sensor PEUGEOT EXPERT 2022 Instructieboekje (in Dutch)

Page 45 of 324

43
Toegang
2Handsfree-functie
schuifdeur(en)
Openen / sluiten

Met een voetbeweging en de afstandsbediening
op zak in detectiegebied A wordt het systeem
ontgrendeld en de schuifdeur geopend of gesloten
en vergrendeld.
De afstandsbediening moet zich aan de achterkant
van de auto bevinden, op een afstand van meer dan
ca. 30
cm en minder dan ca. 2 m.
Het automatisch vergrendelen na het sluiten van de schuifdeur kan worden
geprogrammeerd in het configuratiemenu van de
auto.
Zorg dat u stabiel en op de juiste positie ten opzichte van de auto staat alvorens de
voetbeweging te maken, om te voorkomen dat u
uw evenwicht verliest of uitglijdt (vooral bij regen,
sneeuw, ijzel, modder enz.).
Voorkom dat u bij de voetbeweging de uitlaat
raakt, u kunt hierdoor brandwonden oplopen.


â–º Zet uw voet onder de hoek van de achterbumper
en maak dan een rustige horizontale beweging met
uw voet.
De sensor signaleert de beweging van uw voet en
activeert het openen of sluiten van de schuifdeur.
Maak de beweging één keer, zonder deze te onderbreken.
Als de schuifdeur niet opengaat, wacht dan
ongeveer 2 seconden en probeer het daarna
nogmaals.
Houd uw voet niet omhoog.
Het sluiten of openen wordt bevestigd door het gedurende enkele seconden knipperen
van de richtingaanwijzers in combinatie met een
geluidssignaal.
De beweging van de deur wordt omgekeerd als
de voet wordt bewogen tijdens de manoeuvre.
Afhankelijk van de uitvoering van de auto
worden de buitenspiegels bij het vergrendelen /
ontgrendelen elektrisch ingeklapt / uitgeklapt.
Automatische vergrendeling
De auto wordt automatisch vergrendeld nadat de
schuifdeur via de handsfree-functie is gesloten.
Als uw auto niet is uitgerust met het alarmsysteem, wordt het vergrendelen
bevestigd door het gedurende ongeveer 2
seconden blijven branden van de
richtingaanwijzers.
Afhankelijk van de uitvoering van de auto worden
gelijktijdig de buitenspiegels ingeklapt.
Activeren/Deactiveren
Met audiosysteem of touchscreen
De handsfree-functie is standaard ingeschakeld.De functie "Handsfree toegang" of automatisch vergrendelen van de
auto wanneer de schuifdeur wordt gesloten, wordt
geactiveerd en gedeactiveerd via het
configuratiemenu van de auto.

Page 82 of 324

80
Ergonomie en comfort
er dan voor dat de rugleuning van de stoel
rechtop staat en de tafel is ingeklapt.


Wanneer u de tafelbladen opbergt, dan mag u nooit uw hand in het schuifgebied steken,
want dan kunnen uw vingers klem komen te
zitten. Gebruik de betreffende hendel.
Verwarming en ventilatie
Advies
Het ventilatie- en airconditioningssysteem gebruiken
â–º

Let erop dat de uitstroomopening onder

de voorruit, de verschillende luchtkanalen,
ventilatieroosters, overige uitstroomopeningen en
ventilatieopening in de bagageruimte vrij blijven
voor een gelijkmatige verdeling van de lucht naar
het interieur.
â–º

Dek de zonnesensor op het dashboard niet

af; deze wordt gebruikt voor het regelen van het
automatische airconditioningssysteem.
â–º Zet de airconditioning minstens één tot twee
keer per maand 5 tot 10 minuten aan om het
systeem in goede staat te houden.
â–º

Gebruik de airconditioning niet als deze niet

koelt en neem contact op met een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Wanneer er een zware lading op een steile
helling bij een hoge buitentemperatuur wordt
gesleept, kan de airconditioning tijdelijk worden
uitgeschakeld, zodat de motor meer vermogen
heeft en meer sleepkracht biedt.
Rijd niet te lang met de ventilatie uitgeschakeld of terwijl de luchtrecirculatie in
het interieur langere tijd is ingeschakeld. Kans op
beslaan en verslechtering van de luchtkwaliteit!
Als de auto lange tijd in de zon heeft gestaan en de temperatuur in het interieur
hoog is opgelopen, is het raadzaam om het
interieur even te ventileren.
Zorg ervoor dat de luchttoevoer hoog genoeg
is ingesteld, zodat de lucht in het interieur goed
wordt ververst.
Bij condensvorming door gebruik van de airconditioning kan er water onder uit de
auto lekken. Dit is volkomen normaal.
Onderhoud van het ventilatie- en airconditioningssysteem
â–º

Controleer regelmatig de staat van het

interieurfilter en laat de filterelementen periodiek
vervangen.
We raden aan om een samengesteld
interieurfilter te gebruiken. Het speciale actieve
additief biedt bescherming tegen vervuilende
gassen en onaangename geuren.
â–º

V

oor een juiste werking van het
airconditioningssysteem moet u het laten
controleren volgens de aanbevelingen in het
onderhoudsschema van de fabrikant.


Bevat gefluoreerde R134A-broeikasgassen
Afhankelijk van de uitvoering en het
land waarin de auto is verkocht kan het
airconditioningssysteem gefluoreerde R134A-
broeikasgassen bevatten. Gascapaciteit 0,5 kg
(+/- 0,025 kg), GWP-index 1430 (CO
2 equivalent:
0,715

t).
Stop & Start De verwarmings- en
airconditioningssystemen werken alleen als de
motor draait.

Page 95 of 324

93
Verlichting en zicht
4Dagrijverlichting /
Parkeerlichten


Bij het starten van de motor wordt deze verlichting
(waar aanwezig) automatisch ingeschakeld als de
lichtschakelaar in de stand "0" of "AUTO" staat.
Automatisch inschakelen
verlichting
Met behulp van een lichtsensor worden de
kentekenplaatverlichting, de parkeerlichten en het
dimlicht automatisch ingeschakeld als de lichtsterkte
van de omgeving onvoldoende is. Bij neerslag
kan de verlichting gelijktijdig met het automatisch
inschakelen van de ruitenwissers vóór worden
ingeschakeld.
De verlichting schakelt automatisch uit als
er voldoende omgevingslicht is of nadat de
ruitenwissers zijn uitgeschakeld.
Storing
Bij een storing in de regen-/lichtsensor gaat
de verlichting van de auto branden en gaat dit
waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel
branden in combinatie met een geluidssignaal en /
of een melding.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Dek de regen-/lichtsensor midden aan de
bovenzijde van de voorruit achter de
binnenspiegel niet af. De aan de sensor
gekoppelde functies worden dan niet meer
geregeld.
Bij mist of sneeuw kan de regen-/lichtsensor ten onrechte voldoende licht waarnemen.
De verlichting wordt dan niet automatisch
ingeschakeld.
De binnenkant van de voorruit kan beslaan en ervoor zorgen dat de regen-/lichtsensor
niet goed werkt.
Bij vochtige en koude weersomstandigheden
moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Follow me home- en
instapverlichting
Follow me home-verlichting
Handmatig

â–º Trek bij afgezet contact de lichtschakelaar
naar u toe (lichtsignaal) om de functie in en uit te
schakelen.
De handbediende "follow me home"-verlichting
wordt na een bepaalde tijd automatisch
uitgeschakeld.
Automatisch
Als de functie "Automatische verlichting" is
ingeschakeld (lichtschakelaar in de stand "AUTO"),
wordt het dimlicht bij weinig omgevingslicht
automatisch ingeschakeld zodra u het contact
uitschakelt.
Met de ring in de stand "AUTO" en bij weinig licht
gaat het dimlicht automatisch branden als het
contact wordt afgezet.

Page 96 of 324

94
Verlichting en zicht
Met audiosysteem of touchscreen
U kunt de functie in- en uitschakelen en de tijdsduur van de "follow me
home"-verlichting instellen via het configuratiemenu
van de auto.
Instapverlichting buitenzijde
De instapverlichting is bedoeld om op donkere
plaatsen het lokaliseren van de auto en het
instappen te vergemakkelijken. De instapverlichting
is actief als de lichtschakelaar in de stand "AUTO"
staat en de lichtsensor weinig omgevingslicht
detecteert.
Inschakelen
Druk op deze toets op de afstandsbediening of op een van de portierhandgrepen bij een
auto met het "Keyless Entry and Start"-systeem.
Het dimlicht en de parkeerlichten gaan branden en
uw auto wordt ontgrendeld.
Uitschakelen
De instapverlichting aan de buitenzijde gaat na
een bepaalde tijd automatisch uit of gaat uit na het
aanzetten van het contact of het vergrendelen van
de auto.
Programmeren
Met audiosysteem of touchscreen
Het in- of uitschakelen van de functie en de tijdsduur van de
instapverlichting zijn in te stellen via het
configuratiemenu op het scherm van de auto.
Grootlichtassistent
Raadpleeg de algemene adviezen voor automatische verlichtingssystemen voor
meer informatie.
Als de ring van de lichtschakelaar in de
stand "AUTO" staat en de functie op het
touchscreen is ingeschakeld, dan schakelt
dit systeem automatisch tussen dimlicht
en grootlicht, afhankelijk van de licht- en
verkeersomstandigheden, met behulp van een
camera boven aan de voorruit.


Dit systeem is een hulpsysteem bij het rijden.
De bestuurder blijft zelf verantwoordelijk voor
de verlichting van zijn auto, voor de aanpassing
van de verlichting aan de lichtsterkte van de
omgeving, het zicht en het verkeer, en voor het
naleven van de verkeersregels.
Het systeem werkt bij snelheden hoger dan 25 km/h.
Als de snelheid lager dan 15 km/h wordt, werkt
deze functie niet meer.
Inschakelen/uitschakelen
Met audiosysteem



â–º U kunt het systeem in- of uitschakelen door op
deze toets te drukken.
Het controlelampje van de toets brandt als de
functie is ingeschakeld.
Met touchscreen
De instellingen kunnen via het configuratiemenu van de auto worden
aangepast.
â–º

Zet vervolgens de ring van de lichtschakelaar in

de stand "AUTO" of "dimlicht/grootlicht".

Page 99 of 324

97
Verlichting en zicht
4de ruitenwisserschakelaar opnieuw bedienen om
de ruitenwissers in te schakelen nadat het
contact is aangezet (tenzij het contact minder
dan een minuut was afgezet).
Ruitensproeiers vóór
â–º Trek de ruitenwisserschakelaar naar u toe.
De ruitensproeiers treden in werking en na enige
tijd worden ook de ruitenwissers voor een bepaalde
duur ingeschakeld.
Bij een automatische airconditioning zorgt elke beweging van de
ruitensproeierbediening dat de luchtinlaat tijdelijk
wordt gesloten om te voorkomen dat er geurtjes
in het interieur komen.
Bedien de ruitensproeiers niet zolang het reservoir van de ruitensproeiervloeistof leeg
is; kans op beschadiging van de
ruitenwisserbladen.
Bedien de ruitensproeiers alleen als er geen
risico is van bevriezing van de vloeistof op de
voorruit; hierdoor zou het zicht namelijk kunnen
afnemen. Gebruik tijdens de winter producten die
geschikt zijn voor zeer lage temperaturen.
Vul nooit bij met water.
Laag ruitensproeiervloeistofniveau
Als het niveau in het reservoir laag is, gaat dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden, in combinatie met een
geluidssignaal en een melding.
Zolang het reservoir niet gevuld wordt, gaat het
lampje branden telkens wanneer u het contact
aanzet of de ruitenwisserschakelaar bedient.
Vul het reservoir van de ruitensproeiervloeistof (of
laat het vullen) bij de volgende stop.
Automatische ruitenwissers
In de stand AUTO werken de ruitenwissers van
de voorruit automatisch en passen ze zich aan de
intensiteit van de regenval aan.
Er wordt een regen- / lichtsensor gebruikt, die
middenboven tegen de voorruit is geplaatst, achter
de binnenspiegel.
Inschakelen

â–º Duw de hendel kort omlaag.
De ruitenwissers maken één slag om het
inschakelen te bevestigen.
Dit controlelampje op het instrumentenpaneel gaat branden en er verschijnt een melding.
Afzetten
â–º Duw de hendel nog een keer kort omlaag of zet
de hendel in een andere stand (Int., 1 of 2 ).
Dit controlelampje op het instrumentenpaneel
gaat uit en er verschijnt een melding.
Elke keer als het contact meer dan 1 minuut is afgezet, moet u de automatische
ruitenwissers opnieuw activeren door de hendel
één keer omlaag te duwen.
Storing
Bij een storing in de automatische werking van de
ruitenwissers werken deze in de intervalstand.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Dek de regen-/lichtsensor niet af. Schakel de automatische ruitenwissers uit
en zet het contact af als de auto wordt gewassen
in een wasstraat.
Wacht 's winters met het inschakelen van de
automatische ruitenwissers tot de voorruit
volledig ontdooid is.
Ruitenwisser achter

Uit.
Interval.

Page 112 of 324

11 0
Veiligheid
De schoudergordel moet langs het holle gedeelte
van de schouder worden geplaatst.
Aan de voorkant moet de stoelhoogte mogelijk
worden aangepast om de positie van de
veiligheidsgordel af te stellen.
Voor een effectieve werking van de
veiligheidsgordel:

dient deze strak om het lichaam te worden

gedragen.


moet deze in een vloeiende beweging naar

voren worden getrokken, zonder dat de gordel
gedraaid raakt.


mag deze door niet meer dan één persoon

worden gedragen.


mag deze geen beschadigingen of rafels

vertonen.


mag er niets aan de gordel worden gewijzigd

om te voorkomen dat de gordel niet goed werkt.
Aanbevelingen voor kinderen Maak voor kinderen tot 12 jaar en/of
passagiers kleiner dan 1,5 meter gebruik van een
geschikt kinderzitje.
De veiligheidsgordel mag door niet meer dan één
kind gedragen worden.
Laat een kind tijdens het rijden nooit op schoot
zitten.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over kinderzitjes.
Onderhoud Vanwege de wettelijke
veiligheidsvoorschriften moeten alle
werkzaamheden aan de veiligheidsgordels
worden uitgevoerd door een PEUGEOT-dealer
of een gekwalificeerde werkplaats, om te
garanderen dat de werkzaamheden volgens de
voorschriften worden uitgevoerd.
Laat de veiligheidsgordels van uw voertuig
regelmatig controleren door een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats, vooral
als de gordels beschadigingen vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop of
een reinigingsmiddel voor textiel, verkrijgbaar bij
PEUGEOT-dealers.
Airbags
Algemene informatie
Het systeem is speciaal ontworpen om de
veiligheid van de inzittenden op de voorstoelen
en de middelste zitplaatsen achterin bij ernstige
aanrijdingen te verhogen. De airbags vullen
de werking van de veiligheidsgordels met
spankrachtbegrenzers aan.
Elektronische schoksensoren registreren en
analyseren de frontale en zijdelingse krachten
waaraan de detectiezones bij een aanrijding worden
blootgesteld:


Bij een ernstige aanrijding worden de airbags

onmiddellijk geactiveerd en verhogen deze de
bescherming van de inzittenden van de auto;
direct na de aanrijding ontsnapt het gas snel uit de
airbags, zodat het zicht niet wordt belemmerd en de
inzittenden de auto eventueel kunnen verlaten.


Bij een lichte aanrijding, een aanrijding van

achteren en in sommige gevallen bij over de kop
slaan, kan het zijn dat de airbags niet worden
geactiveerd. In deze situaties bieden alleen de
veiligheidsgordels bescherming.
De ernst van de aanrijding hangt af van de aard
van het obstakel en de snelheid van de auto op het
moment van de aanrijding.
De airbags werken alleen als het contact is ingeschakeld.
Deze uitrusting werkt slechts één keer. Als er een
tweede aanrijding plaatsvindt (tijdens hetzelfde
of een volgend ongeval), worden de airbags niet
meer geactiveerd.
Detectiezones bij aanrijdingen
A. Impactzone vóór
B. Impactzone opzij
Wanneer een of meerdere airbags worden
geactiveerd, veroorzaakt de pyrotechnische

Page 115 of 324

11 3
Veiligheid
5Ga niet onnodig dicht tegen het portierpaneel
zitten.
De portierpanelen van de voorportieren bevatten
de zijdelingse schoksensoren van de auto.
Schade aan het portier of het uitvoeren van
werkzaamheden (wijzigingen of reparaties) die
niet aan de voorschriften voldoen, kan ertoe
leiden dat deze sensoren niet meer goed werken.
In dat geval werken de zijairbags mogelijk niet!
Laat alle werkzaamheden alleen door een
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats uitvoeren
Active, Allure, Business VIP
Window-airbags
Bevestig nooit iets op of aan de
hemelbekleding; dit zou bij het afgaan van de
window-airbags kunnen leiden tot hoofdletsel.
Verwijder de handgrepen aan het dak niet, omdat
deze deels voor de bevestiging van de window-
airbags zorgen.
Kinderzitjes
De regelgeving met betrekking tot het vervoer van kinderen verschilt per land.
Raadpleeg de in uw land geldende regels.
Volg voor een optimale veiligheid de volgende
adviezen op:


Conform de Europese wetgeving dienen
kinderen
jonger dan 12 jaar of kleiner dan 1,5 meter
in goedgekeurde, voor het lichaamsgewicht
geschikte kinderzitjes op met veiligheidsgordels of
ISOFIX-bevestigingen uitgeruste plaatsen te worden
vervoerd.


V
olgens de statistieken zijn de
achterzitplaatsen van uw voertuig de veiligste
plaats voor het vervoeren van een kind.


Kinderen lichter dan 9 kg moeten met de rug

in de rijrichting in het voertuig worden geplaatst,
op de voorstoel of een achterzitplaats van het
voertuig.
Het wordt aanbevolen om kinderen op de achterzitplaatsen van het voertuig te
vervoeren:


tot 3 jaar "
met de rug in de rijrichting",


vanaf 3 jaar "
met het gezicht in de
rijrichting".
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordel correct is bevestigd en aangetrokken.
Zorg er bij kinderzitjes met een steun voor dat de
steun goed contact maakt met de vloer.
Wanneer een kinderzitje niet goed in een auto is bevestigd, kan de veiligheid van het
kind bij een ongeval in gevaar komen.
Controleer of er geen veiligheidsgordel of
gordelsluiting van de veiligheidsgordel onder het
kinderzitje zit; dat zou de stabiliteit van het zitje in
gevaar kunnen brengen.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels of het tuigje
van het kinderzitje, zelfs bij korte ritten, worden
vastgemaakt waarbij de speling ten opzichte van
het lichaam van het kind zoveel mogelijk moet
worden beperkt.
Wanneer het kinderzitje met de veiligheidsgordel
wordt bevestigd, moet u ervoor zorgen dat de
veiligheidsgordel correct tegen het kinderzitje is
gespannen en dat de gordel het kinderzitje stevig
op zijn plaats houdt. Wanneer de passagiersstoel
verstelbaar is, moet u deze waar nodig naar
voren schuiven.
Verwijder de hoofdsteun voordat u
een kinderzitje met rugleuning op een
passagierszitplaats bevestigt.
Berg de hoofdsteun zorgvuldig op om te
voorkomen dat de hoofdsteun door de auto vliegt
bij krachtig afremmen. Plaats de hoofdsteun
terug zodra het kinderzitje is verwijderd.
Plaatsen van een zittingverhoger Het bovenste gedeelte van de
veiligheidsgordel moet over de schouder van het
kind liggen zonder de hals te raken.
Controleer of de heupgordel goed over de
bovenbenen van het kind ligt.
Gebruik een zittingverhoger met rugleuning
voorzien van een gordelgeleider ter hoogte van
de schouder.

Page 158 of 324

156
Rijden
Speciale gevallen:
De motor gaat niet naar stand-by als er niet aan de
voorwaarden voor de werking is voldaan en in de
volgende gevallen:

Op een steile helling (omhoog of omlaag).



Als de auto sinds de laatste start (met de sleutel

of de START/STOP-toets) niet sneller dan 10
km/h
heeft gereden.


Als de motor moet draaien om het interieur op een

aangename temperatuur te houden.


Als de ontwaseming is ingeschakeld.
In deze gevallen knippert dit controlelampje een paar seconden en gaat daarna uit.
Nadat de motor is gestart, is de STOP-stand niet beschikbaar zolang de auto nog geen
snelheid van 8 km/h heeft bereikt.
Tijdens parkeermanoeuvres werkt de STOP-stand niet enkele seconden na het
schakelen uit de achteruitversnelling of het
draaien van het stuurwiel.
De motor opnieuw starten (START-stand)
De motor wordt automatisch opnieuw gestart zodra
de bestuurder aangeeft weg te willen rijden:
Bij een handgeschakelde versnellingsbak: als het
koppelingspedaal volledig wordt ingetrapt.
Bij een automatische transmissie:


Met de transmissie in stand
D of M : als het
rempedaal wordt losgelaten. –

Met de transmissie in stand
N
en het rempedaal
niet ingetrapt: als de transmissie in stand D of
M

wordt gezet.

Met de transmissie in stand
P
en het rempedaal
ingetrapt: als de transmissie in stand R , N , D of
M

wordt gezet.

Achteruitversnelling ingeschakeld.
Speciale gevallen:
De motor wordt automatisch opnieuw gestart als
er weer aan de voorwaarden voor de werking is
voldaan en in de volgende gevallen:


Bij een
handgeschakelde versnellingsbak: als
de snelheid van de auto hoger wordt dan 25 km/h of
3 km/h (afhankelijk van de motor).


Bij een
automatische transmissie, als de
rijsnelheid hoger wordt dan 3
km/h.
In deze gevallen knippert dit controlelampje een paar seconden en gaat daarna uit.
Storingen
Afhankelijk van de uitvoering van de auto:Bij een systeemstoring gaat dit waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel knipperen.
Het waarschuwingslampje in deze toets knippert en er wordt een melding
weergegeven in combinatie met een geluidssignaal.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
De auto slaat af in de STOP-stand.
Alle waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel gaan branden bij een storing.
Afhankelijk van de uitvoering kan er ook een
waarschuwingsmelding worden weergegeven,
waarbij u wordt verzocht om de keuzeschakelaar in
stand N te zetten en het rempedaal in te trappen.
â–º

Zet het contact af en start vervolgens de motor

met de sleutel of de toets START/STOP.
12V-accu Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat alle werkzaamheden alleen door een
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats uitvoeren
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de banden
op spanning zijn gebracht of na het verwisselen
van een wiel moeten worden gereset.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra wordt
gesignaleerd dat de spanning van een of meer
banden te laag is.

Page 159 of 324

157
Rijden
6Het bandenspanningscontrolesysteem is niet meer dan een hulpmiddel, hetgeen
inhoudt dat de waakzaamheid van de bestuurder
niet door het systeem kan worden vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om de bandenspanning
regelmatig te controleren (ook die van het
reservewiel). Doe dit ook voordat u een lange rit
gaat maken.
Het rijden met een te lage bandenspanning,
vooral onder zware omstandigheden (zware
belading, hoge snelheden, een lange rit):


is nadelig voor de wegligging,



verlengt de remweg,



veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de

banden,


verhoogt het gemiddelde brandstofverbruik.
De voor de auto voorgeschreven bandenspanning vindt u op de sticker met
de bandenspanningen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over voertuigidentificatie.
Bandenspanning controleren De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de auto
staat langer dan een uur stil of er is minder dan
10

km gereden met een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op de
sticker vermelde spanning met 0,3 bar worden
verhoogd.
Sneeuwkettingen Het systeem hoeft niet gereset te
worden na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
Reservewiel Het stalen reservewiel is niet voorzien van
een bandenspanningssensor.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en, afhankelijk
van de uitvoering, een melding.
â–º

V

erminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd
plotselinge stuurbewegingen en krachtig remmen.
â–º

Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige

plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
â–º

Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld die van

de bandenreparatieset), controleer dan de spanning
van de vier banden als deze zijn afgekoeld.
â–º Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als het
niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
â–º

Gebruik in het geval van een lekke band de

bandenreparatieset of het reservewiel (afhankelijk
van de uitvoering).
Wanneer er te langzaam wordt gereden, dan werkt het controlesysteem mogelijk niet
optimaal.
De waarschuwing wordt niet meteen geactiveerd
wanneer de bandenspanning plotseling
daalt of bij een klapband. Het kan namelijk
enkele minuten duren om de waarden van de
snelheidssensoren van de wielen te analyseren.
De waarschuwing kan vertraagd worden
weergegeven bij snelheden lager dan 40 km/h of
bij een sportieve rijstijl.
De waarschuwing blijft actief tot het systeem wordt gereset.
Resetten
â–º Elke keer als u een of meerdere banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meerdere wielen, moet u het systeem
resetten.
Controleer voordat u het systeem gaat resetten of de spanning van de vier banden
overeenkomstig de gebruiksomstandigheden van

Page 160 of 324

158
Rijden
Bij vochtige en koude weersomstandigheden
moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware
regenval, dichte mist, sneeuw) en verblinding
(koplampen van tegenliggers, laagstaande
zon, reflecties op nat wegdek, uitrijden van een
tunnel, snelle overgangen tussen schaduw en
licht) kunnen ook de detectieprestaties negatief
beïnvloeden.
Wanneer de voorruit wordt vervangen, neem
dan contact op met een PEUGEOT-dealer
of gekwalificeerde werkplaats om de camera
opnieuw te laten kalibreren; de werking van de
bijbehorende rijhulpsystemen kan anders worden
verstoord.
Overige camera’sDe beelden van de camera('s) op het
touchscreen of het instrumentenpaneel kunnen
door het terrein worden vervormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones, bij
zonnig weer of bij onvoldoende omgevingslicht
kan het beeld donkerder en minder contrastrijk
zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze in
werkelijkheid zijn.
Sensoren De werking van de sensoren en de
bijbehorende functies kan worden verstoord door
omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld luidruchtige
voertuigen en machines (zoals vrachtwagens of
de auto en de waarden op de sticker met de
bandenspanningen is.
Controleer de bandenspanning van de vier
banden voordat u de resetprocedure uitvoert.
Het systeem geeft geen advies als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Met toets op het dashboard



â–º Druk terwijl de auto stilstaat ongeveer 3
seconden op deze toets en laat de toets vervolgens
los. Het resetten wordt bevestigd door een
geluidssignaal.
Zonder toets op het dashboard
Terwijl de auto stilstaat, kan het systeem worden gereset via het
configuratiemenu van de auto.
Storing
Bij een storing gaan deze waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden.
De bandenspanning wordt dan niet meer
gecontroleerd.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Rij- en
parkeerhulpsystemen -
Algemene adviezen
Ondanks de aanwezigheid van rij- en parkeerhulpsystemen moet de bestuurder
altijd alert blijven.
De bestuurder moet zich altijd aan de
verkeersregels houden, moet onder alle
omstandigheden de auto in zijn macht
hebben en moet te allen tijde in staat zijn
om de controle weer over te nemen. De
bestuurder moet de snelheid aanpassen aan de
weersomstandigheden, het verkeer en de staat
van de weg.
Het is de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om het verkeer en de afstand en
de relatieve snelheid van andere voertuigen
in de gaten te houden en om te anticiperen op
handelingen van andere weggebruikers voordat
de richtingaanwijzer wordt gebruikt en er van
rijstrook wordt gewisseld.
Deze systemen maken het niet mogelijk dat
natuurkundige wetten worden overschreden.
Rijhulpsystemen De bestuurder moet beide handen op
het stuurwiel houden, altijd de binnen- en
buitenspiegels gebruiken, altijd de voeten dicht
bij de pedalen houden en iedere twee uur pauze
nemen.
Parkeerhulpsystemen Tijdens het manoeuvreren moet de
bestuurder met name met de buitenspiegels de
omgeving van de auto in de gaten houden.
Radar(s) De werking van de radar(s), en die van
bijbehorende functies, kan worden beïnvloed
door opgehoopt vuil (zoals modder en ijs), onder
slechte weersomstandigheden (bijvoorbeeld
zware regenval of sneeuw) of als de bumpers
beschadigd zijn.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer
of een gekwalificeerde werkplaats voordat de
voorbumper wordt gespoten of de lak ervan
wordt bijgewerkt. Bepaalde laksoorten kunnen de
werking van de radar(s) beïnvloeden.


Rijhulpcamera Deze camera en bijbehorende functies
werken mogelijk minder goed of helemaal niet
als het gedeelte van de voorruit vóór de camera
vuil, beslagen, bevroren, bedekt met sneeuw,
beschadigd of bedekt met een sticker is.

Page:   1-10 11-20 21-30 next >