sensor Peugeot Partner Tepee 2010 Handleiding (in Dutch)

Page 28 of 210

ABS
32
Cockpit

Verklikkerlampje status signaleert Oplossing - actie

Stuurbekrachtiging brandt. een storing in het systeem. De conventionele werking van de stuurinrichting,
zonder bekrachtiging, blijft behouden. Laat uw
auto controleren door het PEUGEOT-netwerk.

Geopend
portier brandt in
combinatie
met melding
op het display. een niet goed gesloten
portier.
Controleer of alle portieren goed zijn gesloten.

ABS blijft branden. een storing in het
antiblokkeersysteem. De conventionele werking van het remsysteem,
zonder bekrachtiging, blijft behouden.
Het PEUGEOT netwerk raadplegen.

ESP knippert.
een ingreep van de ASR of
het ESP. Dit systeem verdeelt de aandrijfkracht optimaal
over de wielen en verbetert zo de koersvastheid
van de auto. Zie in de rubriek 4 het gedeelte
"Veilig rijden".
blijft branden. een storing in het
systeem. Bijv.: een te lage
bandenspanning. Controleer de bandenspanning. Raadpleeg het
PEUGEOT-netwerk. (Wielsensor, hydraulisch
regelorgaan, ...).
blijft branden in
combinatie met het
verklikkerlampje
van de knop (op
het dashboard). dat het systeem is
uitgeschakeld op verzoek
van de bestuurder. Het systeem is uitgeschakeld en wordt
automatisch weer ingeschakeld zodra de
snelheid boven de 50 km/h komt of na het
indrukken van de knop (op het dashboard).

Page 32 of 210

36
Cockpit Lekke band
Stop onmiddellijk, maar vermijd
abrupte manoeuvres met het stuur en
de remmen.
Vervang de beschadigde band (lekke
band of veel te lage bandenspanning)
en laat de bandenspanning zo snel
mogelijk controleren. Sensor(en) niet gedetecteerd
Dit betekent dat de bandenspanning
van één of meerdere wielen niet meer
gecontroleerd wordt. Raadpleeg het
PEUGEOT-netwerk om de defecte
sensor(en) te vervangen.
Deze melding wordt ook weergegeven
als één van de wielen niet op de auto
aanwezig is (bij reparatie) of als er een
wiel zonder sensor op de auto wordt
gemonteerd.
Alle reparaties aan een wiel dat met dit
systeem is uitgerust en het vervangen
van een band moeten worden uitgevoerd
door het PEUGEOT-netwerk.

Het detectiesysteem voor te lage
bandenspanning is een hulpmiddel
voor de bestuurder die desondanks
waakzaam moet blijven en
verantwoordelijk is.
Ondanks dit systeem moet de
bandenspanning nog regelmatig worden
gecontroleerd (ook van het reservewiel)
voor een optimale wegligging en een
langere levensduur van de banden,
zeker wanneer er vaak onder zware
omstandigheden wordt gereden
(zware belading, hoge snelheden).
Het systeem kan tijdelijk worden
verstoord door radiogolven in hetzelfde
frequentiegebied.
DETECTIESYSTEEM TE LAGE
BANDENSPANNING
EMISSIEREGELING Te lage bandenspanning
Controleer dan zo snel mogelijk de
bandenspanning.
Zie in rubriek 7 het gedeelte "Wiel
verwisselen".
Als de beschadigde band in de auto
wordt gelegd, zal deze de melding
opnieuw uitzenden, om u eraan
te herinneren de band te laten
repareren. Hierdoor kan een eventuele
andere waarschuwingsmelding over
de bandenspanning niet worden
weergegeven.
Sensoren controleren tijdens het rijden
(met een snelheid hoger dan 20 km/h)
de bandenspanning en zenden een
waarschuwingssignaal uit als de
bandenspanning te laag is of een band
lek is.
Als er een probleem
wordt gesignaleerd (te
lage bandenspanning
of lekke band, storing
van een sensor), wordt
dit aangegeven door
een afbeelding, een
geluidssignaal en een
melding op het display.
EOBD (European On Board
Diagnosis) is een Europees
diagnosesysteem dat de
emissieregeling bewaakt en
ervoor zorgt dat de auto voldoet
aan de normen voor de uitstoot van:
- CO (koolmonoxide),
- HC (koolwaterstoffen),
- NOx (stikstofoxide) of roetdeeltjes, de samenstelling van de uitstoot
wordt gecontroleerd door de
lambdasondes voor en achter de
katalysator.
In het geval van een storing in de
emissieregeling wordt de bestuurder
gewaarschuwd door het branden van
dit specifi eke verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel.
De katalysator kan beschadigd raken.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk.

Page 40 of 210

43
ERGONOMIE
en
COMFORT
3
Stuurkolomschakelaars
Verlichting overdag
Afhankelijk van het land van bestemming,
kan de auto zijn uitgerust met verlichting
overdag. Als de auto wordt gestart, wordt
het dimlicht ingeschakeld.
Mistachterlichten
(amberkleurig, draai de
ring 2 standen naar voren).
Mistlampen vóór (groen, draai
de ring 1 stand naar voren).
Mistlampen vóór/mistachterlicht
Deze worden ingeschakeld door de ring
B
naar voren te draaien en uitgeschakeld
door de ring naar achteren te draaien.
Het branden van de mistlampen wordt
aangegeven door een verklikkerlampje op
het instrumentenpaneel.
Deze branden in combinatie met
parkeer- en dimlicht.
Vergeet niet de mistlampen uit te
zetten zodra het niet meer nodig is.
De automatische verlichting schakelt
het mistachterlicht uit, maar de
mistlampen vóór blijven branden. Dit verklikkerlampje
gaat branden op het
instrumentenpaneel.
De verlichting van de cockpit
(instrumentenpaneel, display,
bedieningspaneel airconditioning, ...)
gaat niet branden, behalve wanneer de
automatische stand van de verlichting wordt
ingeschakeld of wanneer de verlichting
handmatig wordt ingeschakeld.
Draai de ring twee standen naar
achteren om achtereenvolgens het
mistachterlicht en de mistlampen vóór
te doven.
Bij helder of regenachtig weer, zowel
overdag als 's nachts, is het mistachterlicht
verblindend voor medeweggebruikers en
daarom niet toegestaan.
Automatisch inschakelen van de verlichting
Bij mist of sneeuwval kan de
lichtsensor voldoende licht waarnemen,
waardoor de lichten niet automatisch
zullen worden ingeschakeld. Schakel indien
nodig het dimlicht handmatig in.
Dek de lichtsensor, die zich achter
de binnenspiegel op de voorruit
bevindt, niet af.
Deze sensor dient voor de regeling
van de automatische verlichting en
ruitenwissers.
Inschakelen
Draai de ring in de stand AUTO . Bij het
inschakelen van de functie verschijnt
een melding op het display.
Uitschakelen
Draai de ring naar voren of naar
achteren. Bij het uitschakelen van de
functie verschijnt een melding op het
display.
De functie wordt tijdelijk uitgeschakeld
als de verlichting met de
lichtschakelaar wordt bediend.
Het parkeerlicht en
het dimlicht worden
automatisch ingeschakeld
als de lichtsterkte van de
omgeving onvoldoende
is en als de ruitenwissers wissen. De
verlichting wordt uitgeschakeld als de
lichtsterkte van de omgeving weer
voldoende is of het wissen is gestopt.
Deze functie is niet mogelijk in
combinatie met verlichting overdag.

Page 41 of 210

44
Stuurkolomschakelaars
Bij een storing in de
lichtsensor gaat de
verlichting branden en
wordt het pictogram service
weergegeven in combinatie
met een geluidssignaal en een melding
op het display.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk.
Follow me home
Deze functie zorgt ervoor dat bij
afgezet contact de dimlichten even
blijven branden om het uitstappen in
het donker te vergemakkelijken.
KOPLAMPVERSTELLING
Afhankelijk van de belading van de
auto kan het noodzakelijk zijn om de
koplampen in hoogte te verstellen.

0 - Geen belading.

1 - Gedeeltelijke belading.

2 - Gemiddelde belading.

3 - Maximaal toegestane belading.
Handmatige bediening
- Geef binnen 1 minuut na het
afzetten van het contact een
"lichtsignaal".
De follow me home-verlichting wordt
na een bepaalde tijd automatisch
uitgeschakeld.
Automatische werking
Raadpleeg in rubriek 9 het
gedeelte "Menustructuur display".
Stand 0: basisinstelling.
Activeer de functie via het
menu "Confi g auto".

Page 42 of 210

44
Stuurkolomschakelaars
Bij een storing in de
lichtsensor gaat de
verlichting branden en
wordt het pictogram service
weergegeven in combinatie
met een geluidssignaal en een melding
op het display.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk.
Follow me home
Deze functie zorgt ervoor dat bij
afgezet contact de dimlichten even
blijven branden om het uitstappen in
het donker te vergemakkelijken.
KOPLAMPVERSTELLING
Afhankelijk van de belading van de
auto kan het noodzakelijk zijn om de
koplampen in hoogte te verstellen.

0 - Geen belading.

1 - Gedeeltelijke belading.

2 - Gemiddelde belading.

3 - Maximaal toegestane belading.
Handmatige bediening
- Geef binnen 1 minuut na het
afzetten van het contact een
"lichtsignaal".
De follow me home-verlichting wordt
na een bepaalde tijd automatisch
uitgeschakeld.
Automatische werking
Raadpleeg in rubriek 9 het
gedeelte "Menustructuur display".
Stand 0: basisinstelling.
Activeer de functie via het
menu "Confi g auto".

Page 43 of 210

45
ERGONOMIE
en
COMFORT
3
Stuurkolomschakelaars

2 Hoge snelheid (hevige neerslag).

1 Normale snelheid (matige regenval).

I Interval.

0 Uit.

 Eén keer wissen
(omlaag duwen).
In de I ntervalstand wordt de snelheid
van de wissers aangepast aan de
rijsnelheid.
Als het contact langer dan één minuut
is afgezet terwijl de schakelaar in de
stand 2, 1 of I stond,
RUITENWISSERSCHAKELAAR
Handbediende ruitenwissers vóór dient de schakelaar weer geactiveerd
te worden:
- zet de schakelaar in een
willekeurige stand,
- zet de schakelaar vervolgens in de gewenste stand.
Dek de regensensor, die zich
achter de binnenspiegel op de
voorruit bevindt, niet af. Inschakelen
Duw de hendel omlaag. Bij het
inschakelen van de automatische
ruitenwissers verschijnt een melding
op het display.
Deactiveren/Uitschakelen
Zet de schakelaar in de stand
I , 1 of 2 .
Als de functie wordt uitgeschakeld,
verschijnt er een melding op het display.
In het geval van een storing in
de werking van de automatische
ruitenwissers werken de ruitenwissers
in de intervalstand.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk om
het systeem te laten controleren.
De ruitenwissers werken automatisch
in de stand
AUTO , waarbij de snelheid
van de wissers aan de hoeveelheid
neerslag wordt aangepast.
De werking van de ruitenwissers in andere
standen dan de stand AUTO komt overeen
met die van de handbediende ruitenwissers.
Als het contact meer dan
1 minuut afgezet is geweest, moet de
automatische werking van de ruitenwissers
opnieuw worden geactiveerd door de
schakelaar één keer omlaag te bewegen.
Zet het contact uit als de
auto gewassen wordt in een
wasstraat, om te voorkomen dat
de automatische ruitenwissers
worden ingeschakeld.
Wacht 's winters met het inschakelen
van het automatisch wissen tot de
voorruit ontdooid is.
Automatische ruitenwissers

Page 53 of 210

Ventilatie
55
ERGONOMIE
en
COMFORT
3
Gebruiksvoorschrift
Om het interieur maximaal te koelen
of te verwarmen kan de temperatuur
lager dan 15 worden ingesteld door de
knop naar links te draaien tot LO wordt
weergegeven of hoger dan 27 worden
ingesteld door de knop naar rechts te
draaien tot HI wordt weergegeven.
Als de temperatuur in de auto bij
het instappen veel lager of hoger
is dan de ingestelde waarde, heeft
het geen zin om voor het gewenste
comfort de ingestelde waarde te
wijzigen. Het systeem compenseert
automatisch en zo snel mogelijk het
temperatuurverschil.
AUTOMATISCHE AIRCONDITIONING MET GESCHEIDEN REGELING
Automatische werking
Automatisch programma "comfort"
Dit is de normale gebruiksstand van de
airconditioning. Ingestelde waarde bestuurders- of
passagierszijde
De op het display weergegeven waarde
heeft betrekking op een bepaald
comfortniveau en niet op de temperatuur
in graden Celsius of Fahrenheit.
Draai deze knop naar links of
naar rechts om de waarde te
verlagen of te verhogen. Voor
een optimaal comfort wordt
de waarde 21 aanbevolen.
Niettemin is afhankelijk van uw wensen
een afstelling tussen
18 en 24 gebruikelijk.
Zorg ervoor dat de zonnesensor
op het dashboard niet wordt
afgedekt.
Druk op deze toets. Het
symbool AUTO verschijnt.
Afhankelijk van de gekozen
instellingen regelt het
systeem de luchtverdeling, de
luchtopbrengst en de luchttoevoer om
het comfort en de luchtcirculatie in het
interieur optimaal te houden. U hoeft het
systeem niet meer zelf bij te regelen. Om bij koude motor de toevoer van
koude lucht te beperken, wordt de
luchtopbrengst geleidelijk op het
optimale niveau gebracht.
Voor uw comfort worden de instellingen
tussen twee startmomenten
opgeslagen.
De automatische stand wordt
uitgeschakeld zodra u de instellingen
handmatig wijzigt (AUTO verdwijnt).
BESTUURDER EN PASSAGIER

Page 99 of 210

100
Parkeerhulp
De parkeerhulp achter met
geluidssignalen en/of een
grafi sche weergave bestaat uit vier
parkeersensoren die zijn aangebracht
in de achterbumper. Het systeem
waarschuwt de bestuurder voor elk
obstakel (persoon, auto, boom, hek, …)
dat zich binnen het bereik van het
systeem achter de auto bevindt.
Het waarschuwt u niet voor objecten
die zich direct onder de bumper
bevinden. Paaltjes, pionnen bij
wegwerkzaamheden of gelijksoortige
voorwerpen worden waargenomen
bij aanvang van de aanrijmanoeuvre,
maar niet meer wanneer de auto te
dicht genaderd is.
Inschakelen van de achteruitversnelling
PARKEERHULP
ACHTER
Weergave op het display
Uitschakelen van de parkeerhulp
Zet de versnellingsbak in de
neutraalstand.
Een geluiddsignaal bevestigt dat
het systeem wordt ingeschakeld
zodra de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld.
Een geluidssignaal geeft de afstand tot
het obstakel aan. Hoe dichter de auto
bij het obstakel komt, hoe korter de tijd
tussen de geluidssignalen is. Als de
auto minder dan ongeveer
30 centimeter van het obstakel
verwijderd is, is het geluidssignaal
continu hoorbaar.

Page 100 of 210

101
Parkeerhulp
VEILIGHEID
4
Activeren/Deactiveren Storing
Als het systeem bij het inschakelen van
de achteruitversnelling niet werkt, gaat
het lampje van de schakelaar branden
in combinatie met een geluidssignaal
en een melding op het display.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk.
Gebruiksvoorschrift
Zorg ervoor dat de sensoren in de
winter of bij slecht weer niet bedekt zijn
met modder, ijs of sneeuw.
Het systeem zal automatisch worden
uitgeschakeld bij het trekken van
een aanhanger of de montage van
een fi etsdrager (auto met een door
PEUGEOT aanbevolen trekhaak of
fi etsdrager).
De parkeerhulp is een hulpmiddel
voor de bestuurder die desondanks
waakzaam moet blijven en
verantwoordelijk is.
Druk op deze schakelaar om
het systeem te activeren of te
deactiveren.
De geactiveerde of
gedeactiveerde toestand van
het systeem wordt opgeslagen
bij het afzetten van het contact.

Page 109 of 210

110110
Airbags
AIRBAGS
De airbags zijn speciaal ontworpen voor een betere veiligheid van de inzittenden bij ernstige aanrijdingen: ze vormen een aanvulling op de werking van de veiligheidsgordels met gordelkrachtbegrenzers.
De elektronische schoksensoren registreren in dat geval de frontale en zijdelingse aanrijdingen waaraan de registratiezones voor een aanrijding worden blootgesteld:
- bij een ernstige aanrijding worden de airbags onmiddellijk opgeblazen en beschermen ze de inzittenden van de auto. Direct na de aanrijding ontsnapt het gas zodat noch het zicht, noch het eventueel verlaten van de auto door de inzittenden wordt belemmerd,
- bij een minder ernstige aanrijding of een aanrijding van achteren en in bepaalde gevallen waarin de auto over de kop slaat, treden de airbags niet in werking. De veiligheidsgordels zorgen in deze situaties voor een afdoende bescherming.
De kracht van de aanrijding is afhankelijk van het soort obstakel en de snelheid van de auto op dat moment.

Page:   1-10 11-20 next >