sensor FIAT 500X 2017 Instructieboek (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: FIAT, Model Year: 2017, Model line: 500X, Model: FIAT 500X 2017Pages: 280, PDF Size: 12.12 MB
Page 90 of 280

BELANGRIJK
57)Het systeem is een rijhulpsysteem, het
waarschuwt de bestuurder NIET bij
nadering van voertuigen buiten de
detectiezones. De bestuurder moet altijd
voldoende aandacht houden voor het
verkeer en de wegomstandigheden en
voor het controleren van het traject van het
voertuig.
58)Het systeem is een ondersteuning voor
de bestuurder die altijd zijn volle aandacht
bij het rijden moet houden. De
verantwoordelijkheid ligt altijd bij de
bestuurder, die rekening moet houden met
de verkeersomstandigheden om in alle
veiligheid te kunnen rijden. De bestuurder
dient altijd een veilige afstand tot het
voertuig vóór hem te houden.
59)Als de bestuurder het rempedaal
volledig intrapt of een snelle stuurbeweging
maakt terwijl het systeem in werking is,
dan kan de automatische remingreep
gestopt worden (bijv. om een eventuele
manoeuvre om he obstakel te vermijden
mogelijk te maken).
60)Het systeem werkt voor voertuigen die
op dezelfde rijbaan rijden. Met personen,
dieren en voorwerpen (zoals rolstoelen)
wordt geen rekening gehouden.61)Als het voertuig op een rollenbank
geplaatst moet worden voor
onderhoudswerkzaamheden of als het
gewassen wordt in een automatische
wastunnel met een obstakel ervoor (bijv.
een ander voertuig, een muur of een ander
obstakel), dan kan het systeem dit
detecteren en geactiveerd worden. In dit
geval moet het systeem uitgeschakeld
worden via in de instellingen van het
systeem.Uconnect™.
62)Als het iTPMS-systeem een afname
van de bandenspanning aangeeft, wordt
geadviseerd om de spanning van alle
vier de banden te controleren.
63)Het iTPMS ontslaat de bestuurder niet
van de verplichting om de bandenspanning
elke maand te controleren en mag niet
beschouwd worden als een systeem dat
het onderhouds- of veiligheidssysteem
vervangt.
64)De bandenspanning moet bij koude
banden gecontroleerd worden. Als de
bandenspanning om welke reden dan ook
bij warme banden moet worden
gecontroleerd, dan mag de spanning niet
worden verlaagd, ook wanneer de
gemeten waarde hoger is dan de
voorgeschreven spanningswaarde.
Controleer de bandenspanning nadien
nogmaals bij koude banden.
65)Het iTPMS-systeem waarschuwt niet
bij een plotselinge afname van de
bandenspanning (bijvoorbeeld bij een
klapband). Breng in dergelijke gevallen het
voertuig tot stilstand en voorkom bruuske
stuurbewegingen.
66)Het systeem waarschuwt alleen dat de
bandenspanning laag is: het is niet in
staat om de banden op te pompen.67)Een te lage bandenspanning verhoogt
het brandstofverbruik, verlaagt de duur
van het loopvlak en kan het vermogen om
de auto op veilige manier te besturen
beïnvloeden.
BELANGRIJK
21)Het systeem kan beperkt of niet
werken vanwege weersomstandigheden
zoals zware regen, hagel, dikke mist, zware
sneeuwval.
22)Het gedeelte van de bumper voor de
sensor mag niet worden afgedekt met
hechtmiddelen, extra koplampen of enige
andere objecten.
23)Het systeem kan onverwacht of
vertraagd ingrijpen als andere voertuigen
ladingen vervoeren die verder aan de
zijkant, bovenkant of achterkant uitsteken
dan de normale omvang van het voertuig.
24)De werking kan nadelig worden
beïnvloed door structuurveranderingen van
het voertuig, zoals een aanpassing van
de voorkant, andere banden of een
zwaardere lading dan de standaardlading
van het voertuig.
25)Onjuiste reparaties aan de voorzijde
van het voertuig (bijv. bumper, chassis) kan
de positie en de werking van de
radarsensor aantasten. Ga voor al dit soort
werkzaamheden naar een werkplaats van
het Fiat Servicenetwerk.
26)Knoei niet met en verricht geen
werkzaamheden aan de radarsensor of de
camera op de voorruit. Neem in geval
van een storing van de sensor contact op
met het Fiat Servicenetwerk.
88
VEILIGHEID
Page 91 of 280

27)Tijdens het trekken van een aanhanger
(met modules die na aankoop van het
voertuig zijn geïnstalleerd), een voertuig of
tijdens laadwerkzaamheden op een
autotransporter (of in een
transportvoertuig), moet het systeem
worden uitgeschakeld via het systeem
Uconnect™.
28)Reinig de onderkant van de bumper
niet met een hogedrukreiniger: raak vooral
de elektrische verbindingen niet.
29)Ga zorgvuldig te werk in geval van
reparaties of het aanbrengen van nieuwe
lak rondom de sensor (paneel aan de
linkerkant van de bumper dat de sensor
afdekt). In het geval van een frontale
botsing kan de sensor automatisch buiten
werking worden gesteld en kan er op
het display een bericht worden
weergegeven dat de sensor gerepareerd
moet worden. Zelfs als er geen
storingsmeldingen worden gegeven, moet
het systeem uitgeschakeld worden als u
denkt dat de plaats van de radarsensor is
gewijzigd (bijv. wegens een frontale
aanrijding op lage snelheid zoals tijdens
parkeermanoeuvres). Ga in dergelijke
gevallen naar een werkplaats van het Fiat
Servicenetwerk om de sensor opnieuw
uit te laten lijnen of te laten vervangen.BESCHERMINGS
INZITTENDEN
De belangrijkste veiligheidsuitrusting
van het voertuig omvat de volgende
beschermingssystemen:
❒veiligheidsgordels;
❒SBR-systeem (Seat Belt Reminder);
❒hoofdsteunen;
❒kinderzitjes;
❒frontairbags en zijairbags.
Lees de informatie vermeld op de
volgende pagina's uiterst aandachtig
door. Het is van fundamenteel belang
dat de beschermingssystemen op
de juiste manier gebruikt worden om
het maximaal mogelijke
veiligheidsniveau voor de bestuurder en
de passagiers te garanderen.
Zie voor de verstelling van de
hoofdsteunen paragraaf
"Hoofdsteunen" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het voertuig".
VEILIGHEIDSGORDELS
Alle stoelen van het voertuig zijn
uitgerust met veiligheidsgordels met
drie verankeringspunten en een
oprolautomaat.
Het mechanisme van de oprolautomaat
werkt door vergrendeling van de
gordel wanneer er heftig geremd wordt
of door een sterke deceleratie wegens
een botsing. Zo kan de gordel vrij
schuiven en kan hij zich aanpassen aan
het lichaam van de inzittende. In het
geval van een ongeval, zal de gordel
geblokkeerd worden waardoor het
risico van impact binnenin het interieur
en het naar buiten geslingerd worden
van een persoon beperkt worden.
De bestuurder moet zich aan alle
plaatselijke wettelijke voorschriften met
betrekking tot de verplichting en de
manier waarop de gordel wordt
gebruikt houden en moet er ook voor
zorgen dat andere inzittenden van
het voertuig deze voorschriften naleven.
Leg de veiligheidsgordel altijd om
alvorens weg te rijden.
89
SYSTEMEN
Page 137 of 280

PARK ASSIST
SYSTEEM
SENSOREN
125)
46) 47) 48)
De parkeersensoren, die zich in de
achterbumper fig. 101 bevinden,
detecteren de aanwezigheid van
obstakels achter het voertuig.
De sensoren waarschuwen de
bestuurder over aanwezigheid van
obstakels met een intermitterend
geluidssignaal en, afhankelijk van de
versie, ook met visuele aanwijzingen op
het display van het instrumentenpaneel.
Inschakelen
De sensoren worden automatisch
ingeschakeld zodra de
achteruitversnelling wordt geselecteerd.
Naarmate de afstand tot het obstakel
achter het voertuig korter wordt, wordt
de frequentie van het geluidssignaal
hoger.
Geluidssignaal
Wanneer de achteruitversnelling is
ingeschakeld en er zich een obstakel
achter het voertuig bevindt, klinkt
er een geluidssignaal met een
frequentie die varieert op basis van de
afstand van het obstakel ten opzichte
van de bumper.
De frequentie van het geluidssignaal:
❒neem toe naarmate de afstand
tussen het voertuig en het obstakel
afneemt;
❒klinkt ononderbroken als de afstand
tussen het voertuig en het obstakel
minder is dan ongeveer 30 cm;
❒is constant als de afstand tussen het
voertuig en het obstakel onveranderd
blijft. Als deze situatie de sensoren aan
de zijkant betreft, zal het signaal na
ongeveer 3 seconden stoppen om,
bijvoorbeeld, aanwijzingen te
voorkomen tijdens manoeuvres langs
een muur.❒stopt onmiddellijk wanneer de
afstand ten opzichte van het obstakel
toeneemt.
Wanneer het systeem het geluidsignaal
laat horen, wordt het volume van het
Uconnect™systeem automatisch
verlaagd.
Meetbereik
Wanneer de sensoren meerdere
obstakels signaleren, dan wordt alleen
rekening gehouden met het
dichtstbijzijnde obstakel.
Aanwijzingen op het display
De aanwijzingen met betrekking tot het
Park Assist-systeem worden alleen
weergegeven op het display van het
instrumentenpaneel als de optie
"Geluidssignaal en weergave" in het
menu "Instellingen" van het
Uconnect™systeem is geselecteerd
(zie voor meer informatie de
beschrijving in het betreffende
hoofdstuk).
101F1B0142C
135
Page 138 of 280

Het systeem geeft de aanwezigheid van
een obstakel aan met de weergave
van een enkele boog in een van de
mogelijke zones, in overeenstemming
met de afstand van het voorwerp en de
plaats ten opzichte van het voertuig.
Als het voorwerp gedetecteerd wordt in
de zone middenachter, dan wordt er
een enkele boog weergegeven
wanneer het voorwerp genaderd wordt,
eerst permanent, vervolgens
knipperend, in aanvulling op een
geluidssignaal.
WERKING MET
AANHANGER
49)De werking van de sensoren wordt
automatisch uitgeschakeld zodra de
elektrische stekker van de aanhanger in
het stopcontact van de trekhaak van
het voertuig wordt gestoken.De sensoren worden weer
ingeschakeld zodra de elektrische
stekker van de aanhanger wordt
verwijderd. Alvorens het Park Assist
systeem te gebruiken wordt
geadviseerd de het trekhaaksamenstel
en de bijbehorende bevestiging van
het voertuig te verwijderen. Het niet in
acht nemen van dit voorschrift kan
leiden tot persoonlijk letsel of schade
aan voertuigen of obstakels aangezien,
wanneer het permanente geluidssignaal
klinkt, de kogel van de trekhaak zich
veel dichter bij het obstakel bevindt dan
de achterbumper.
ALGEMENE
WAARSCHUWINGEN
De volgende omstandigheden kunnen
de werking van het parkeersysteem
beïnvloeden:
❒verminderde gevoeligheid van de
sensoren en vermindering van de
prestaties van het parkeerhulpsysteem
kunnen te wijten zijn aan de
aanwezigheid van ijs, sneeuw, modder,
lak op het oppervlak van de sensoren;
❒de sensoren kunnen een niet-
bestaand voorwerp detecteren
("echo-interferentie) dat te wijten is aan
mechanische interferentie, bijvoorbeeld
tijdens het wassen van het voertuig,
in geval van regen (sterke wind), hagel;❒de door de sensor verzonden
signalen kunnen ook gewijzigd worden
door ultrasoonsystemen (bijv.
pneumatisch remsysteem van
vrachtwagens of pneumatische hamers)
in de buurt van het voertuig;
❒De werking van het
parkeerhulpsysteem kan tevens
beïnvloed worden door de plaats van
de sensoren, bijvoorbeeld wegens een
verandering in de geometrie (door
slijtage van de schokdempers,
wielophanging) of als de banden
verwisseld worden, het voertuig te
zwaar beladen is, of als er speciale
afstellingen uitgevoerd worden
waardoor de auto lager gezet moet
worden.
❒de aanwezigheid van een trekhaak
zonder aanhanger, die kan interfereren
met de juiste werking van de
parkeersensoren. Als de trekhaak
gemonteerd moet blijven, ook als er
geen aanhanger is, wordt geadviseerd
zich tot het Fiat Servicenetwerk te
wenden om het Park Assist-systeem te
laten bijwerken, aangezien de trekhaak
door de middelste sensoren als een
obstakel gedetecteerd kan worden.
❒de aanwezigheid van stickers op de
sensoren. Zorg er dus voor dat er
geen stickers op de sensoren worden
aangebracht.
136
STARTEN EN RIJDEN
Page 139 of 280

BELANGRIJK
125)De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere mogelijk gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen andere
mensen (vooral kinderen) of dieren
aanwezig zijn op het parcours dat u af wilt
leggen. De parkeersensoren dienen als
hulp voor de bestuurder, die echter nooit
zijn aandacht mag laten verslappen tijdens
potentieel gevaarlijke manoeuvres, ook al
worden ze met lage snelheden verricht.
BELANGRIJK
46)Voor een correcte werking van het
systeem mogen de sensoren nooit bevuild
zijn met modder, vuil, sneeuw of ijs. Zorg
ervoor dat ze tijdens het reinigen niet
gekrast of beschadigd worden. Vermijd het
gebruik van droge, ruwe of harde doeken.
De sensoren moeten met schoon water
worden gewassen, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd. Wanneer
speciale reinigingsapparaten worden
gebruikt, zoals stoomreinigers of
hogedrukreinigers, reinig dan de sensoren
zeer snel en houd de straal op minstens
10 cm afstand.47)Voor werkzaamheden aan de bumper
in de buurt van de sensoren, dient u zich
uitsluitend tot het Fiat Servicenetwerk
te wenden. Werkzaamheden aan de
bumper die niet goed worden uitgevoerd,
kunnen de werking van de sensoren in
gevaar brengen.
48)Voor het overspuiten van de bumpers
of eventueel bijwerken van de laklaag in
de zone van de sensoren, dient men zich
uitsluitend tot het Fiat Servicenetwerk
te wenden. Het verkeerd opbrengen van
de lak kan de werking van de
parkeersensoren negatief beïnvloeden.
49)De sensoren kunnen onjuiste informatie
geven, omdat ze het samenstel van de
trekhaak en de kogel en de bijbehorende
bevestiging interpreteren als een obstakel
in de zone achter het voertuig.
LANE ASSIST
SYSTEEM
(waarschuwing
rijstrookafwijking)
BESCHRIJVING
50) 51) 52) 53) 54) 55)
Het Lane Assist-systeem maakt gebruik
van een camera op de voorruit om de
begrenzingslijnen van rijstroken te
detecteren en om de positie van het
voertuig binnen deze wegmarkeringen
te berekenen zodat het voertuig in
de rijstrook kan blijven.
Wanneer beide begrenzingslijnen van
de rijstrook worden gedetecteerd
en het voertuig onbedoeld buiten de
rijstrook komt (richtingaanwijzer uit),
geeft het Lane Assist-systeem een
voelbare waarschuwing af door koppel
af te geven op het stuurwiel, waardoor
om een ingreep van de bestuurder
wordt verzocht om binnen de rijstrook
te blijven.
137
Page 142 of 280

SYMBOLEN EN
BERICHTEN OP HET
DISPLAY
Een er overheen geplaatste
onderbroken middenlijn geeft het
midden van het voertuig aan om
parkeermanoeuvres of het uitlijnen van
een sleepoog te vergemakkelijken.
De verschillende gekleurde zones
geven de afstand aan vanaf de
achterkant van het voertuig.
In de volgende tabel worden de
afstanden bij benadering voor elke zone
getoond fig. 104:
ZoneAfstand vanaf de
achterkant van het
voertuig
Rood (A) 0–30 cm
Geel (B) 30–100 cm
Groen (C) 1 m of meer
BELANGRIJK Let tijdens
parkeermanoeuvres in bijzondere mate
op obstakels die zich boven of onder
het bereik van de camera kunnen
bevinden.
BELANGRIJK
126)De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere mogelijk gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen mensen
(vooral kinderen) of dieren in het
manoeuvregebied aanwezig zijn. De
camera dient als hulp voor de bestuurder,
die echter nooit zijn aandacht mag laten
verslappen tijdens potentieel gevaarlijke
manoeuvres, ook al worden ze met lage
snelheden verricht. Houd altijd een lage
snelheid aan, zodat meteen geremd kan
worden in geval van obstakels.
BELANGRIJK
56)Voor een correcte werking is het van
extreem belang dat de camera altijd
schoon en vrij van modder, vuil, sneeuw of
ijs wordt gehouden. Zorg ervoor dat de
camera tijdens het reinigen niet gekrast of
beschadigd wordt. Vermijd het gebruik van
droge, ruwe of harde doeken. De camera
moet met schoon water worden
gewassen, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd. In
wasstraten met stoomreinigers of
hogedrukreinigers moeten de camera snel
gewassen worden door de spuitmond
op minstens 10 cm van de sensoren
te houden. Breng geen stickers op de
camera aan.
104F1B0167C
140
STARTEN EN RIJDEN
Page 178 of 280

km x 1000 15 30 45 60 75 90 105 120 135 150
Jaren 12345678910
Werking van het ruitenwisser/-sproeiersysteem controleren
en zo nodig de sproeiers afstellen●●●●●
Slot van motorkap en achterklep op aanwezigheid van vuil
controleren, schoonmaken en mechanismen smeren●●●●●
Conditie en slijtage remblokken van schijfremmen voor
visueel controleren en de werking van
remblokslijtagesensor controleren●●●●●●●●●●
Conditie en slijtage remblokken van schijfremmen achter
visueel controleren en de werking van
remblokslijtagesensor controleren●●●●●●●●●●
Conditie van aandrijfriem(en) hulporganen visueel
controleren●
Spanning van aandrijfriem(en) hulporganen controleren
(versies zonder automatische riemspanner) (of elke 2 jaar)●●
Conditie getande distributieriem visueel controleren●
Oliepeil van de krachtoverbrenging verdeelbak (PTU)
controleren●●
Oliepeil van het achterdifferentieel controleren●●
Controleer het oliepeil van de versnellingsbak met dubbele
koppeling en vul het eventueel bij. (1)●●
(1) Jaarlijks uit te voeren controle voor auto's in landen met zeer strenge klimaten (koude landen).
176
ONDERHOUD EN ZORG
Page 182 of 280

km x 1000 15 30 45 60 75 90 105 120 135 150
Jaren 12345678910
Werking van het ruitenwisser/-sproeiersysteem controleren
en zo nodig de sproeiers afstellen●●●●●
Slot van motorkap en achterklep op aanwezigheid van vuil
controleren, schoonmaken en mechanismen smeren●●●●●
Conditie en slijtage remblokken van schijfremmen voor
visueel controleren en de werking van
remblokslijtagesensor controleren●●●●●●●●●●
Conditie en slijtage remblokken van schijfremmen achter
visueel controleren en de werking van
remblokslijtagesensor controleren●●●●●●●●●●
Conditie van aandrijfriem(en) hulporganen visueel
controleren●●●●●●●●●●
De spanning controleren van aandrijfriem van hulporganen
(versies zonder automatische riemspanner)●●●●●●●●●●
Motorolie verversen en oliefilter vervangen●●●●●●●●●●
Bougies vervangen●●●●●
Aandrijfriem(en) hulporganen vervangen●
Het luchtfilterelement vervangen (2)●●●●●
Remvloeistof verversen(3)
(2) Als het voertuig gebruikt wordt in stoffige omgevingen, moet dit filter om de 15.000 km vervangen worden.
(3) De remvloeistof moet iedere twee jaar worden vervangen, ongeacht de kilometerstand.
180
ONDERHOUD EN ZORG
Page 185 of 280

km x 1000 20 40 60 80 100 120 140 160 180 200
Jaren 12345678910
Werking van het ruitenwisser/-sproeiersysteem controleren
en zo nodig de sproeiers afstellen●●●●●
Slot van motorkap en achterklep op aanwezigheid van vuil
controleren, schoonmaken en mechanismen smeren●●●●●
Conditie en slijtage remblokken van schijfremmen voor
visueel controleren en de werking van
remblokslijtagesensor controleren●●●●●●●●●●
Conditie en slijtage remblokken van schijfremmen achter
visueel controleren en de werking van
remblokslijtagesensor controleren●●●●●●●●●●
Conditie van aandrijfriem(en) hulporganen visueel
controleren●
De spanning controleren van aandrijfriem van hulporganen
(uitvoeringen zonder automatische riemspanner)●●
Visueel de conditie controleren van de getande
distributieriem (behalve 1.3 MultiJet 16V-versies)●●
Oliepeil krachtoverbrenging tussenbak (PTU) controleren
(4x4 versies)●●
Oliepeil achterdifferentieel controleren (4x4 versies)●●
183
Page 198 of 280

❒sluit de minklem aan op de accu.
VERSIES MET
START&STOPSYSTEEM
Ga als volgt te werk om de accu op te
laden:
❒koppel de stekker A fig. 156 van de
accusensor C op de minklem D (–)
van de accu los (door op de knop B te
drukken);❒sluit de pluskabel (+) van de
acculader aan op de plusklem E van de
accu en de minkabel (–) op de klem
van de sensor D zoals aangegeven in
de figuur;
❒schakel de acculader in. Schakel na
het opladen de acculader uit;
❒sluit na de acculader te hebben
afgekoppeld de stekker A terug op de
sensor C aan zoals aangegeven in
de figuur.
ONDERHOUDS-
73) 74) 75)
De volgende pagina's bevatten de
voorschriften voor hetvereiste
onderhoud die voorzien zijn door het
technische personeel dat het voertuig
heeft ontworpen.
In aanvulling op deze specifieke
onderhoudsinstructies die
gespecificeerd zijn voor het
geprogrammeerde routine-onderhoud,
zijn er andere componenten die
reparatie of vervanging vereisen tijdens
de gebruikscyclus van het voertuig.
MOTOROLIE
76)
Motorolieniveau controleren
Om een juiste smering van de motor
te garanderen, moet de olie altijd op
het voorgeschreven niveau worden
gehouden (zie "Motorruimte" in dit
hoofdstuk).
156F1B0300C
196
ONDERHOUD EN ZORG
PROCEDURES