FIAT DUCATO BASE CAMPER 2016 Instructieboek (in Dutch)
Manufacturer: FIAT, Model Year: 2016, Model line: DUCATO BASE CAMPER, Model: FIAT DUCATO BASE CAMPER 2016Pages: 379, PDF Size: 20.63 MB
Page 91 of 379

TRACTION PLUS
SYSTEEM
(voor bepaalde versies/markten)
Traction Plus is een rijhulpmiddel bij het
wegrijden en optrekken in
omstandigheden van slechte grip op
niet-homogene wegoppervlakken
(sneeuw/asfalt, ijs/asfalt, modder/asfalt,
enz.), dat de aandrijfkracht gelijkmatig
over de as verdeelt wanneer een van de
aandrijfwielen slipt.
Traction Plus remt het wiel met slechte
grip (of het wiel dat meer slipt dan
het andere) door de aandrijfkracht op
het wiel met de beste grip op het terrein
over te brengen.
De functie kan handmatig geactiveerd
worden door op knop A op het
dashboard fig. 127 te drukken en werkt
onder 50 km/h. Bij het overschrijden
van deze snelheid, wordt de functie
automatisch uitgeschakeld (de led op
de knop blijft branden) en wordt
opnieuw ingeschakeld zodra
de snelheid onder 30 km/h zakt.
67) 68)
Werking Traction Plus
Het systeem wordt bij het starten
uitgeschakeld. Druk op de knop A fig.
127 om het Traction Plus systeem in te
schakelen: de led op de knop gaat
branden.
Wanneer het Traction Plus systeem
wordt ingeschakeld, worden de
volgende functies geactiveerd:
❒de ASR-functie wordt uitgeschakeld
om het motorkoppel optimaal te
kunnen benutten;
❒inwerking van de
differentieelblokkering op de vooras
via het remsysteem voor een betere
trekkracht op onregelmatig wegdek.
Wanneer een storing in het Traction
Plus systeem optreedt, gaat het lampje
op het instrumentenpaneel vast
branden.Wanneer met sneeuwkettingen wordt
gereden, kan het handig zijn om
Traction Plus in te schakelen en op die
manier de ASR-functie te blokkeren:
onder deze omstandigheden levert het
doorslippen van de aandrijfwielen bij het
wegrijden immers meer trekkracht op.
BELANGRIJK
67) Het Traction Plus systeem werkt
alleen effectief op
wegoppervlakken die niet
homogeen zijn en/of bij
verschillen tussen de twee
aandrijfwielen.
68) Trap het gaspedaal, tot het einde
van de optrekmanoeuvre, volledig
in om het volledige aandrijfkoppel
over te kunnen brengen op het
wiel met de beste grip.
127F1A0325
87
Page 92 of 379

TPMS (Tyre
Pressure
Monitoring System)
(voor bepaalde versies/markten)
69) 70) 71) 72) 73) 74) 75) 76) 77)
BESCHRIJVING
Het bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS) meldt aan de bestuurder een
lage bandenspanning op basis van de
koude bandenspanning die voor het
voertuig is voorgeschreven.
Schommelende buitentemperaturen
kunnen de bandenspanning
beïnvloeden. Dit betekent dat een
afname van de buitentemperatuur
overeenkomt met een afname van de
bandenspanning.
De bandenspanning moet altijd op
basis van de koude bandenspanning
worden afgesteld. De koude
bandenspanning is de spanning van de
banden na minstens drie uur stilstand
van het voertuig of een rit van minder
dan 1,6 km na een pauze van drie uur.
De koude bandenspanning mag niet de
maximum bandenspanning
overschrijden die op de zijkant van de
band is aangegeven.De bandenspanning neemt ook toe
tijdens het rijden met het voertuig; dit is
normaal en vereist geen aanpassing
van de bandenspanning.
Het TPMS blijft de bestuurder een lage
bandenspanning melden totdat deze
gecorrigeerd wordt; de waarschuwing
gaat door totdat de spanning
overeenkomt of hoger is dan de voor
de koude banden voorgeschreven
spanning. Wanneer het controlelampje
voor een lage bandenspanning
blijft branden, moet de bandenspanning
op de spanning worden gebracht die
voor koude banden is voorgeschreven.
Dit controlelampje dooft na de
automatische bijwerking van het
systeem. Het kan nodig zijn om 20
minuten met een snelheid van meer
dan 20 km/h te rijden om ervoor te
zorgen dat het TPMS deze informatie
ontvangt.
OPMERKING
❒Het TPMS vervangt niet het normale
onderhoud van banden en dient ook
niet om eventuele storingen van
banden aan te geven.
❒Daarom mag het TPMS niet gebruikt
worden als drukschakelaar tijdens de
afstelling van de bandenspanning.❒Rijden met onvoldoende
bandenspanning veroorzaakt
oververhitting van de banden en kan
in defecten van de banden
resulteren. Een lage bandenspanning
vermindert tevens de
brandstofefficiency en de duur van
het loopvlak en kan de handling
en remwerking van het voertuig
nadelig beïnvloeden.
❒Het TPMS vervangt niet een correct
onderhoud van de banden. De
bestuurder moet ervoor zorgen dat
de juiste bandenspanning wordt
gehandhaafd, door deze met een
geschikte drukschakelaar te meten.
Dit is ook nodig indien de
bandenspanning nog niet dusdanig is
gedaald dat het controlelampje van
de bandenspanning gaat branden.
❒Het TPMS waarschuwt de
bestuurder als de bandenspanning
om welke reden dan ook, waaronder
een lage temperatuur en het normale
spanningsverlies van de band, onder
een bepaalde grens zakt.
❒De temperatuurschommelingen van
de seizoenen beïnvloeden de
bandenspanning.
88
WEGWIJS IN UW AUTO
Page 93 of 379

Het TPMS maakt gebruik van draadloze
apparaatjes met elektronische
sensoren die op de wielvelgen zijn
gemonteerd om voortdurend de
bandenspanning te controleren. De
sensoren die op elk wiel als deel van
het ventiel gemonteerd zijn, verzenden
diverse gegevens van de banden naar
de ontvangermodule, om de spanning
te kunnen berekenen.
WAARSCHUWING De controle en het
behoud van de juiste spanning van
alle banden zijn zeer belangrijk.
Waarschuwing lage
spanning
bandenspannings-
}controlesysteem
Het systeem waarschuwt de
bestuurder als een of meer banden leeg
zijn met een waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel (samen
met een waarschuwingsbericht en
een geluidssignaal).Stop in dit geval het voertuig zo snel
mogelijk, controleer de
bandenspanning van elke band en
blaas ze op tot de voorgeschreven
koude bandenspanning. Het systeem
wordt automatisch bijgewerkt en zodra
de informatie over de herstelde
bandenspanning is ontvangen, dooft
het waarschuwingslampje. Het kan
nodig zijn om 20 minuten met een
snelheid van meer dan 20 km/h
te rijden om ervoor te zorgen dat het
systeem deze informatie ontvangt.
Storingen in de werking
van het TPMS
Een systeemstoring wordt gemeld door
het waarschuwingslampje
dat
eerst 75 seconden knippert en daarna
vast blijft branden. Dit kan in een van de
volgende situaties gebeuren:
❒interferentie veroorzaakt door
elektronische apparatuur of door de
nabijheid van RF-emissies die lijken
op die van de TMP-sensoren.
❒Toepassing van donkere folie die met
de signalen van de radiogolven
interfereert.
❒Aanwezigheid van sneeuw of ijs op
de wielen of de wielkasten.
❒Gebruik van sneeuwkettingen.❒Gebruik van wielen/banden zonder
TPM-sensoren.
❒Het noodreservewiel is niet met een
TPM-sensor uitgerust. Daarom kan
de betreffende bandenspanning
niet door het systeem gecontroleerd
worden.
❒Als het noodreservewiel een band
vervangt met een lagere spanning
dan de limietspanning, zal bij de
eerstvolgende ontstekingscyclus een
geluidssignaal klinken en zal het
waarschuwingslampje
gaan
branden.
❒Wanneer de oorspronkelijke band
gerepareerd of vervangen is en
deze weer op de plaats van het
noodreservewiel wordt gemonteerd,
zal het TPMS zich automatisch
bijwerken en het lampje doven, op
voorwaarde dat de spanning van
geen van de vier banden lager is dan
de limietspanning. Het kan nodig
zijn om 20 minuten met een snelheid
van meer dan 20 km/h te rijden om
ervoor te zorgen dat het TPMS deze
informatie ontvangt.
89
Page 94 of 379

BELANGRIJKE
INFORMATIE
BELANGRIJK
69) Het TPMS is geoptimaliseerd
voor de originele banden en
wielen die geleverd zijn. De
spanningen en waarschuwingen
van het TPMS zijn afgestemd
op de maat banden die op het
voertuig zijn gemonteerd. Als een
vervangende uitrusting van
verschillende maat, type of soort
wordt gebruikt, kan een
onregelmatige werking van het
systeem of beschadiging van de
sensoren optreden. Niet-originele
reservebanden kunnen de sensor
beschadigen. Gebruik geen
bandendichtmiddel of
balansloodjes als het voertuig met
TPMS is uitgerust, aangezien
deze de sensoren kunnen
beschadigen.
70) Als het systeem een
spanningsafname van een
bepaalde band aangeeft, wordt
geadviseerd om de spanning van
alle vier de banden te controleren.71) Het TPMS ontslaat de
bestuurder niet van de
verplichting om de
bandenspanning elke maand te
controleren en mag niet
beschouwd worden als een
systeem dat het onderhoud of de
veiligheid vervangt.
72) De bandenspanning moet bij
koude banden gecontroleerd
worden. Als de bandenspanning
om welke reden dan ook bij
warme banden moet worden
gecontroleerd, dan mag de
spanning niet worden verlaagd,
ook wanneer de gemeten waarde
hoger is dan de voorgeschreven
spanning. Controleer de
bandenspanning nadien nogmaals
bij koude banden.
73) Het TPMS waarschuwt niet bij
een plotselinge afname van de
bandenspanning (bijvoorbeeld bij
een klapband). Breng in dergelijke
gevallen de auto tot stilstand en
voorkom bruuske
stuurbewegingen.
74) Het systeem waarschuwt alleen
dat de bandenspanning laag is:
het is niet in staat om de banden
op te blazen.75) Een te lage bandenspanning
verhoogt het brandstofverbruik,
verlaagt de duur van het loopvlak
en kan het vermogen om de auto
op veilige manier te besturen
beïnvloeden.
76) Breng altijd de dop op het ventiel
aan nadat de bandenspanning is
gecontroleerd of aangepast. Dit
voorkomt intreden van vocht
of vuil in het ventiel, wat de
controlesensor van de
bandenspanning zou kunnen
beschadigen.
77) De bij de auto geleverde
bandenreparatiekit (Fix&Go) (voor
bepaalde versies/markten) is
compatibel met de TPMS-
sensoren; het gebruik van
afdichtmiddelen die niet
gelijkwaardig zijn aan het middel
uit de oorspronkelijke kit kan
de werking ervan negatief
beïnvloeden. Als andere dan de
originele afdichtmiddelen worden
gebruikt, wordt geadviseerd de
TPMS-sensoren te laten
controleren door een
gekwalificeerd reparatiecentrum.
90
WEGWIJS IN UW AUTO
Page 95 of 379

DRIVING ADVISOR
(waarschuwing rijstrookafwijking)
(voor bepaalde versies/markten)
82) 79) 80)
De Driving Advisor is een
waarschuwingssysteem dat de
bestuurder informeert bij
rijstrookafwijking omdat hij/zij afgeleid
is.
Op de voorruit is een videosensor in de
buurt van de achteruitkijkspiegel
gemonteerd die de markeringslijnen op
de weg en de positie van het voertuig
ten opzichte van deze lijnen detecteert.
BELANGRIJK Bij voertuigen met Driving
Advisor wordt geadviseerd contact op
te nemen met het Fiat Servicenetwerk
als de voorruit vervangen moet worden.
Ook al wordt deze ingreep door een
centrum gespecialiseerd in het
vervangen van ruiten verricht, blijft het
noodzakelijk om naar het Fiat
Servicenetwerk te gaan om de camera
te laten kalibreren.WERKING
Het systeem is altijd actief wanneer het
voertuig gestart wordt. Het kan
uitgeschakeld of ingeschakeld worden
met de knop A fig. 128 op het
dashboard (zie volgende beschrijving).
De led op de knop gaat branden om
aan te geven dat het systeem is
ingeschakeld en er verschijnt een
speciaal bericht op het display.
Wanneer het systeem ingeschakeld
wordt, gaat de led op de betreffende
knop uit. Als de gebruiker het systeem
uitschakelt, gaat de led op de knop
permanent branden en verschijnt er een
bericht op het display om te bevestigen
dat het systeem uitgeschakeld is.Het systeem wordt bij elke startcyclus
van het voertuig geactiveerd en begint
met de herkenning van de
bedrijfscondities (toestand die aan de
bestuurder gemeld wordt door het
branden van de 2 lampjes van de
richtingaanwijzersenop
het instrumentenpaneel).
Wanneer het systeem de
bedrijfscondities herkent, wordt het
actief, d.w.z. het kan de bestuurder met
visuele en akoestische waarschuwingen
assisteren. Daarom gaan de twee
lampjes van de richtingaanwijzers
en
op het instrumentenpaneel uit om
herhaaldelijke waarschuwingen te
voorkomen tijdens het rijden in de stad
of over bochtige wegen op lage
snelheid.
BELANGRIJK Als de bedrijfscondities
niet langer aanwezig zijn, blijft het
systeem ingeschakeld maar is het niet
actief. Dit wordt aan de bestuurder
gemeld door het permanent gaan
branden van de 2 lampjes van
de richtingaanwijzers
enop het
instrumentenpaneel.
128F1A0322
91
Page 96 of 379

BEDRIJFSCONDITIES
VOOR INSCHAKELING
Zodra het systeem is ingeschakeld,
wordt het alleen actief als aan de
volgende condities is voldaan:
❒vooruit rijden (achteruit niet
ingeschakeld);
❒het systeem detecteert geen fouten;
❒kalibratie bezig;
❒voertuigsnelheid tussen 60 km/h en
max. voertuigsnelheid;
❒aanwezigheid van niet versleten
rijbaanmarkeringen die aan beide
zijden zichtbaar zijn;
❒geschikte zichtomstandigheden;
❒rechte stukken weg of met ruime
bochten;
❒toestand van voldoende gezichtsveld
(veiligheidsafstand tot voorop
rijdende voertuig);
❒richtingaanwijzers niet geactiveerd in
de richting waarin de rijstrook
verlaten wordt (bijv. bij verlaten van
de rijstrook naar rechts, is de rechter
richtingaanwijzer ingeschakeld);
❒voertuigrichting komt constant
dichterbij de rijbaanmarkeringslijnen
(de route van het voertuig ligt binnen
de rijbaanmarkeringslijnen);❒voertuig niet constant naast de
rijbaanmarkeringslijn.
SYSTEEM IN-/
UITSCHAKELEN
Wanneer het systeem actief is en het
voertuig een van de zijdelingse
grenslijnen of een van de 2
markeringslijnen van de rijstrook nadert,
wordt de bestuurder gewaarschuwd
met een geluidssignaal (afkomstig van
de zijlijn die overschreden is als het
voertuig uitgerust is met
radionavigatiesysteem) en gaat het
bijbehorende lampje van de
richtingaanwijzer (
of) branden.
Als de bestuurder de richtingaanwijzer
inschakelt om van rijbaan te wisselen of
om in te halen, onderbreekt het
systeem de melding aan de bestuurder.
Als de bestuurder volhardt in de
manoeuvre om van rijbaan te wisselen,
wordt de waarschuwing door het
systeem onderbroken, het systeem blijft
ingeschakeld als er niet voldaan wordt
aan de bedrijfscondities of actief als
de bedrijfscondities worden
overschreden (zie de betreffende
paragraaf).SYSTEEM
UITSCHAKELEN
Handmatig
Het systeem kan uitgeschakeld worden
door knop A fig. 128 op het dashboard
in te drukken.
De led op de knop gaat branden en er
verschijnt een bericht op het display om
te bevestigen dat het systeem
uitgeschakeld is.
Automatisch
Als Start&Stop actief is, wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld.
Het systeem wordt weer ingeschakeld
en de bedrijfscondities worden
gecontroleerd nadat het voertuig
gestart is.
92
WEGWIJS IN UW AUTO
Page 97 of 379

SYSTEEMSTORING
In het geval van een storing, informeert
het systeem de bestuurder hierover
via een bericht op het display, een
geluidssignaal en de weergave van het
pictogram
op het display (voor
bepaalde versies/markten).
BELANGRIJKE INFORMATIE
De Driving Advisor kan niet werken bij
een niet perfect gebalanceerde of
excessieve belading.
De werking van het systeem kan in
sommige gevallen negatief beïnvloed
worden door de morfologie van het
terrein/de weg waarover gereden wordt
(bijv. rijden over hobbels),
omstandigheden van slecht zicht (bijv.
mist, regen, sneeuw), omstandigheden
van extreem licht (verblinding door de
zon, duisternis), vervuiling of
beschadiging, ook gedeeltelijk, van de
voorruit in de zone vóór de camera.
De Driving Advisor kan niet werken na
een storing in de volgende
veiligheidssystemen: ABS, ESP, ASR en
Traction Plus.De werking van het systeem kan
negatief beïnvloed worden door
omstandigheden van slecht zicht (bijv.
mist, regen, sneeuw), omstandigheden
van extreem licht (verblinding door de
zon, duisternis), vervuiling of
beschadiging, ook gedeeltelijk, van de
voorruit in de zone vóór de camera.
De zone van de voorruit rond de
camera mag niet gedeeltelijk of geheel
worden afgedekt door voorwerpen (bijv.
stickers, beschermfolie, enz.).
BELANGRIJK
78) Als de camera van zijn plaats
komt door een wijziging in de
belading, kan het systeem tijdelijk
niet werken om de camera in de
gelegenheid te stellen een
automatische kalibratie uit te
voeren.79) De Driving Advisor is geen
automatisch rijsysteem en
vervangt de bestuurder niet bij het
onder controle houden van het
traject van het voertuig. De
bestuurder is persoonlijk
verantwoordelijk voor het
behouden van voldoende
aandacht voor het verkeer en de
wegomstandigheden en voor
het controleren van de baan van
het voertuig.
80) In geval van vage, overlappende
of ontbrekende
rijstrookmarkeringen, kan het
systeem de bestuurder niet
assisteren: in dit geval zal de
Driving Advisor niet actief zijn.
93
Page 98 of 379

OVERZICHTSTABEL VAN DE MELDINGEN TIJDENS HET GEBRUIK VAN DE DRIVING
ADVISOR
Toestand van de led
op de knopBericht op het
displayToestand van het
symbool op het
displayGeluidssignaal Betekenis
Uit – – –systeem ingeschakeld
(automatisch bij elke
startcyclus)
UitDriving Advisor
ingeschakeldcontrolelampjes
en
branden vast-systeem ingeschakeld
maar zonder dat aan
bedrijfscondities is
voldaan
UitDriving Advisor
ingeschakeld--systeem ingeschakeld
en aan
bedrijfscondities
voldaan: het systeem
kan akoestische-
visuele meldingen
geven
Uit -controlelampje
knippertjahet systeem is actief
en herkent de
bedrijfscondities: het
waarschuwt over een
afwijking t.o.v. de linker
lijn
94
WEGWIJS IN UW AUTO
Page 99 of 379

Toestand van de led
op de knopBericht op het
displayToestand van het
symbool op het
displayGeluidssignaal Betekenis
Uit -controlelampje
knippertjahet systeem is actief
en herkent de
bedrijfscondities: het
waarschuwt over een
afwijking t.o.v. van de
rechter lijn
AanDriving Advisor
uitgeschakeld- neeHet systeem is
handmatig
uitgeschakeld
AanDriving Advisor niet
beschikbaar- zie
handleidingstoringslampje
jaHet systeem is defect:
ga naar het Fiat
servicenetwerk
AanDriving Advisor niet
beschikbaar- reinig de
voorste camerastoringslampje
jastoring van het
systeem: reinig de
voorruit
95
Page 100 of 379

CAMERA ACHTER
(PARKVIEW®
ACHTERUITRIJCAMERA)
(voor bepaalde versies/markten)
9)
81)
Het voertuig kan uitgerust zijn met een
ParkView® achteruitrijcamera,
waarmee de bestuurder het beeld van
de zone achter het voertuig op het
display kan zien, elke keer dat de
achteruit wordt ingeschakeld of de
achterklep wordt geopend fig. 129.
Het beeld wordt samen met een
waarschuwingsmelding weergegeven:
na circa 5 seconden verdwijnt de
melding.
Wanneer de achteruit wordt
uitgeschakeld, wordt het beeld nog
circa 10 seconden weergegeven,
verdwijnt vervolgens en het scherm dat
eerder actief was wordt weer getoond.
Bij uitschakeling van de
achteruitversnelling wordt een "X" op
het display getoond die de functie heeft
om de beelden eerder uit te schakelen.OpmerkingHet weergegeven beeld
is enigszins vertekend om een
groothoekweergave te verkrijgen.
De camera is gemonteerd is een plastic
steun op de achterste daktraverse
waarin ook het derde remlicht is
opgenomen fig. 130.SYMBOLEN EN
MELDINGEN OP HET
DISPLAY
Wanneer weergegeven, toont het
statische lijnenrooster de breedte van
de auto.
Het rooster toont afzonderlijke zones,
waardoor de afstand ten opzichte
van de achterkant van de auto
gedetecteerd kan worden.
129F1A0360
130F1A0107
96
WEGWIJS IN UW AUTO