stop start FIAT FREEMONT 2012 Instructieboek (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: FIAT, Model Year: 2012, Model line: FREEMONT, Model: FIAT FREEMONT 2012Pages: 356, PDF Size: 8.41 MB
Page 222 of 356

de versnellingspook in de stand PARK staat, wordt het
systeem, nadat het 30 minuten niet actief is geweest,
automatisch uitgeschakeld en wordt de contactschake-
laar in de stand OFF gezet.
Functies ENGINE START/STOP – rempedaal
NIET ingedrukt (in de stand PARK ofNEUTRAL)
De ENGINE START/STOP knop werkt hetzelfde als
een contactslot. Er zijn vier standen: OFF, ACC, RUN
en START. Om de contactschakelaar in een andere
stand te zetten zonder de auto te starten en om de
accessoires te kunnen gebruiken, volgt u de onder-
staande stappen.
Starten met de contactschakelaar in de stand OFF:
Druk eenmaal op de ENGINE START/STOP knopom het contactslot in de stand ACC te zetten (op
het EVIC verschijnt "ACC"),
Druk nogmaals op de ENGINE START/STOP-knop om het contactslot in de stand RUN te zetten (op
het EVIC verschijnt "RUN"),
Druk een derde keer op de ENGINE START/STOP knop om het contactslot in de stand OFF te zetten
(op het EVIC verschijnt "OFF").
EXTREEM KOUD WEER (TEMPERATUUR
LAGER DAN 29°C)
Om te zorgen voor betrouwbaar starten bij deze
temperaturen wordt het gebruik van een van buitenaf gevoede elektrische blokverwarmer (te verkrijgen bij
uw erkende dealer) aanbevolen.
ALS DE MOTOR NIET START
WAARSCHUWING!
Giet nooit brandstof of een andere
ontvlambare vloeistof in de luchtinlaat
van het gasklephuis om de auto te starten. Hier-
door kunnen steekvlammen ontstaan die ernstig
letsel kunnen veroorzaken.
Probeer niet de auto te starten door middel
van aanduwen of slepen.Auto’s met een automa-
tische versnellingsbak kunnen niet op die manier
worden gestart . Onverbrande brandstof kan de
katalysator binnendringen, na het starten ont-
branden en zo de katalysator en de auto bescha-
digen.Wanneer de auto een lege accu heeft , kunt
u startkabels gebruiken en starten met een hul-
paccu of de accu van een andere auto. Deze
startmethode kan gevaarlijk zijn bij ondeskundig
gebruik. Raadpleeg voor meer informatie "Star-
ten met startkabels" in "Noodgevallen".
'Verzopen' motor starten (met de ENGINE
START/ST OP-knop)
Als de motor niet start nadat u de procedures voor
"normaal starten" of "extreme koude" hebt gevolgd,
216
UW AUTO
VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
Page 223 of 356

kan het zijn dat de motor 'verzopen' is. Om de over-
tollige brandstof af te voeren, houdt u het rempedaal
ingetrapt, houdt u het gaspedaal helemaal ingetrapt, en
drukt u vervolgens één keer op de ENGINE START/
STOP-knop en laat deze weer los. De startmotor
wordt automatisch ingeschakeld, draait gedurende
10 seconden, en wordt dan uitgeschakeld. Als dit ge-
beurt, laat dan het gas- en rempedaal los, wacht gedu-
rende 10 tot 15 seconden, en herhaal dan de procedure
"Normaal starten".
NA HET STARTEN
Het stationaire toerental wordt automatisch geregeld
en loopt terug naarmate de motor warmer wordt.
NORMAAL STARTEN — DIESELMOTOR
Met de knop ENGINE START/STOP (Motor Aan/Uit)
1. Zet de contactschakelaar in de stand ON doortweemaal op de knop ENGINE START/STOP (Mo-
tor aan/uit) te drukken.
2. Kijk naar het controlelampje "Wachten met star- ten" in de instrumentengroep. Raadpleeg "Instru-
mentengroep" in “Waarschuwingslampjes en mel-
dingen” voor meer informatie. Dit zal twee tot tien
seconden branden, afhankelijk van de motortempe-
ratuur. Wanneer het controlelampje "Wachten met
starten" uitgaat, is de motor gereed om te worden
gestart. 3. DRUK NIET op het gaspedaal. Om de motor te
starten, moet de versnellingspook in de stand PARK
of NEUTRAL staan. Trap op het rempedaal (alleen
automatische versnellingsbak) of houd het
koppelingspedaal ingetrapt (alleen handgeschakelde
versnellingsbak) terwijl u tegelijkertijd de knop EN-
GINE START/STOP (Motor aan/uit) ingedrukt
houdt. Laat de knop los als de motor start.
OPMERKING: Onder zeer koude omstandigheden
kan het nodig zijn om de startmotor tot 30 seconden
te laten draaien om de motor te starten. Laat de knop
los als de motor niet start. Wacht 25-30 seconden en
probeer dan opnieuw te starten.
4. Laat de motor na aanslaan nog ca. 30 seconden stationair draaien voordat u gaat rijden. De olie kan
zo door het motorblok circuleren en de turbolader
smeren.
Motor uitschakelen met de knop ENGINE
START/STOP (Motor aan/uit)
1. Plaats nadat het voertuig tot stilstand is gekomen de keuzehendel in de stand NEUTRAL (vrij) en druk
daarna kort op de knop ENGINE START/STOP
(Motor aan/uit).
2. De contactschakelaar keert terug naar de stand OFF.
3. Plaats de keuzehendel in de eerste versnelling of Reverse (Achteruit) en schakel de handrem in.
217
UW AUTO VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU- WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 224 of 356

OPMERKING:
Als de contactschakelaar in de stand ACC blijft staan,
zal het systeem na 30 minuten van inactiviteit automa-
tisch worden uitgeschakeld en de contactschakelaar in
de stand OFF worden gezet.
Als de contactschakelaar in de stand RUN blijft staan,
zal het systeem na 30 minuten van inactiviteit automa-
tisch worden uitgeschakeld, mits de auto stilstaat en de
motor is uitgezet.
Als de rijsnelheid hoger is dan 8 km/u, dient de knop
ENGINE START/STOP (Motor aan/uit) gedurende
twee seconden te worden ingedrukt voordat de motorafslaat. De contactschakelaar blijft in de stand ACC
totdat het voertuig stilstaat en de knop twee keer
wordt ingedrukt naar de stand OFF.
Turbolader “afkoelen”OPMERKING:
Door de motor stationair te laten
lopen na een lange rit krijgt de turbine-unit de kans om
af te koelen tot een normale bedrijfstemperatuur.
Hanteer het volgende schema om te bepalen hoeveel
stationaire draaitijd nodig is om de turbolader vol-
doende te koelen voordat u de motor afzet, afhankelijk
van de rijwijze en de belading van de auto.
Afkoelschema turbolader
Rijden Omstandigheden Lading Turbocompressor TemperatuurTijd stationair (in minuten)
Voor uitschakelen
Stop & Go Leeg Koud Minder dan 1
Stop & Go Gemiddeld Warm 1 Snelwegen Gemiddeld Warm 2
Stadsverkeer Maximaal toelaatbaar totaal- gewicht van het voertuig ende aanhangwagen samen Warm
3
Snelwegen Maximaal toelaatbaar totaal- gewicht van het voertuig ende aanhangwagen samen Warm 4
Hellingen Maximaal toelaatbaar totaal- gewicht van het voertuig ende aanhangwagen samen Heet 5
218
UW AUTO
VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
Page 233 of 356

(Vervolgd)
Laat de sleutelhouder niet achter in of in de
buurt van de auto en laat Keyless Enter-N-Go
niet in de stand ACC of ON/RUN staan. Een kind
zou de elektrische raambediening of andere
schakelaars kunnen bedienen of de auto in be-
weging kunnen brengen.
Voordat u de versnellingspook uit de
stand PARK zet , moet u de contactscha-
kelaar van de stand LOCK/OFF in de
stand ON/RUN zetten en tevens het rempedaal
ingetrapt houden.Anders kan de versnellingspook
beschadigd raken.
Laat de motor NOOIT met hoge toerentallen
draaien als u vanuit de standen PARK of NEU-
TRAL naar een andere versnelling schakelt , want
anders kan schade aan de aandrijflijn ontstaan.
De volgende punten zijn van belang om er zeker van te
zijn dat u de versnellingspook in de stand PARK hebtgezet:
Wanneer u naar de stand PARK schakelt, beweeg de versnellingspook dan krachtig helemaal naar voren
en naar links totdat de pook stopt en volledig op zijn
plaats zit. Kijk op de versnellingsindicator en controleer of de
PARK-stand wordt aangegeven.
Controleer, terwijl het rempedaal is losgelaten, of de versnellingspook uit de stand PARK schuift.
REVERSE
Deze stand is bedoeld om achteruit te rijden. Zet de
versnellingspook alleen in de stand REVERSE (achter-
uit) als de auto helemaal stilstaat. NEUTRAL
Gebruik deze stand wanneer de auto langere tijd stil-
staat met draaiende motor. In deze stand kunt u de
motor starten. Trek de parkeerrem aan en schakel naar
PARK als u het voertuig verlaat.
WAARSCHUWING!
Laat de auto niet uitrollen als de ver-
snellingspook in de stand NEUTRAL
staat en schakel nooit het contact uit om in
vrijloop een helling af te dalen. Dit zijn onveilige
handelingen waarbij u minder snel kunt reageren
op veranderingen van het verkeer of wegomstan-
digheden. U zou de macht over het stuur kunnen
verliezen en een ongeluk kunnen veroorzaken.
227
UW AUTO VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU- WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 235 of 356

In het geval van een kortstondig probleem kan de
transmissie weer worden ingesteld om alle voor-
waartse versnellingen terug te krijgen als de volgende
stappen worden uitgevoerd.
1. Stop de auto.
2. Zet de transmissie in de stand PARK.
3. Zet de contactsleutel in de stand LOCK/OFF.
4. Wacht ongeveer 10 seconden.
5. Start de motor opnieuw.
6. Schakel naar de gewenste versnelling. Als het pro-bleem is verholpen, hervat de transmissie de nor-
male werking.
OPMERKING: Ook al kan de versnellingsbak wor-
den gereset, het wordt toch aanbevolen zo spoedig
mogelijk naar uw dealer te gaan. Uw erkende dealer
kan met diagnoseapparatuur bepalen of het probleem
zich nogmaals kan voordoen.
Als geen reset van de transmissie mogelijk is, is onder-
houd door de erkende dealer vereist.
Werking van de overdrive
De automatische transmissie is voorzien van een elek-
tronisch geregelde overdrive (6e versnelling). De trans-
missie schakelt automatisch naar de overdrive-
versnelling als aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan:
de versnellingspook staat in de stand DRIVE, de transmissievloeistof is heeft de juiste temperatuur
bereikt,
de koelvloeistof heeft de juiste temperatuur bereikt, en
de rijsnelheid is voldoende hoog.
Koppelomvormerkoppeling
De automatische transmissie in deze auto beschikt
over een functie die het brandstofverbruik helpt beper-
ken. Bij gekalibreerde toerentallen grijpt automatisch
een koppeling in de koppelomvormer aan. Dit kan een
iets ander gevoel of respons geven tijdens normale
werking in de hogere versnellingen. Wanneer de rij-
snelheid afneemt of soms tijdens het accelereren, ont-
koppelt de koppeling automatisch. OPMERKING: De koppelomvormerkoppeling grijpt
pas aan wanneer de transmissievloeistof en de motor-
koelvloeistof warm zijn (normaal gesproken na 1,6 -
4,8 km rijden). Omdat het motortoerental hoger is
wanneer de koppelomvormerkoppeling niet aangrijpt,
kan het lijken alsof de transmissie in koude toestand
niet naar overdrive schakelt. Dat is normaal. Door
AutoStick
®
te gebruiken, terwijl de transmissie vol-
doende warm is, wordt aangetoond dat de transmissie
in staat is de overdrive in en uit te schakelen.
229
UW AUTO VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU- WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 255 of 356

Display Elektronisch voertuiginformatiecentrum (EVIC)
Het Elektronisch voertuiginformatiecentrum (EVIC)
heeft een interactief scherm dat zich in de instrumen-
tengroep bevindt. Raadpleeg “Elektronisch voertuig-
systeem (EVIC)” in “Uw auto” voor meer informatie.
8. Controlelampje Parkeerlicht/koplampen AAN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)Dit lampje gaat branden wanneer het stads-
licht of de koplampen aanstaan. (Raadpleeg
"Verlichting" in "Uw auto" voor meer infor-
matie.)
9. Bandenspanningslampje (voor bepaalde
uitvoeringen/markten) Alle banden, ook de reserveband (indien aan-
wezig) moeten elke maand worden gecontro-
leerd wanneer ze koud zijn en opgepompt tot
de bandenspanning die door de fabrikant
wordt aanbevolen op de bandenspanningensticker. (Als
uw voertuig banden heeft met een andere maat dan
wordt aangegeven op de bandenspanningensticker,
moet u de juiste bandenspanning voor die bandenbepalen.)
Als extra veiligheidsvoorziening is uw auto uitgerust
met een bandenspanningscontrolesysteem (TPMS), dat
ervoor zorgt dat het verklikkerlampje voor een te lage
bandenspanning gaat branden wanneer de spanning in
een of meer banden duidelijk te laag is. Als het verklik-
kerlampje voor een te lage bandenspanning gaat bran- den, moet u dus zo snel mogelijk stoppen en uw
banden controleren en deze tot de juiste bandenspan-
ning oppompen. Als u met een ruim onvoldoende
opgepompte band rijdt, raakt de band oververhit en
kan een klapband optreden. Een te lage bandenspan-
ning verhoogt ook het brandstofverbruik, vermindert
de levensduur van de band en kan het rij- en remgedrag
van de auto nadelig beïnvloeden.
Het bandenspanningscontrolesysteem is geen vervan-
ging voor een juist onderhoud van uw banden. Het is de
verantwoordelijkheid van de bestuurder om de juiste
bandenspanning te handhaven, zelfs wanneer de ban-
denspanning nog niet laag genoeg is om de bandenspan-
ningsverklikker te activeren.
Uw voertuig is ook uitgerust met een indicatielampje
voor TPMS-storingen dat aangeeft wanneer het sys-
teem niet goed werkt. Het indicatielampje voor TPMS-
storingen werkt in combinatie met het bandenspan-
ningsverklikkerlampje. Als het systeem een storing
bemerkt, knippert het verklikkerlampje ongeveer één
minuut lang en blijft daarna aanhoudend verlicht. Zo-
lang er sprake van een defect blijft, vindt deze reeks
handelingen plaats telkens als het voertuig daarna
wordt gestart. Als het foutmeldingslampje verlicht is, is
het mogelijk dat lage bandenspanning niet wordt gede-
tecteerd of gemeld. Storingen van het TPMS kunnen
optreden om verschillende redenen, waaronder de
installatie van vervangende of alternatieve banden of
wielen op het voertuig waardoor de juiste werking van
het TPMS wordt verhinderd. Controleer altijd het
249UW AUTO VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU- WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 304 of 356

Het ideale tijdstip voor een controle van het motor-
oliepeil is ongeveer vijf minuten nadat een volledig
opgewarmde motor is uitgezet. Controleer het oliepeil
niet voordat u de motor start, als de auto een nacht
niet gebruikt is. Het oliepeil controleren als de motor
koud is, geeft een verkeerd resultaat.
Het controleren van de olie als de auto op vlakke
ondergrond staat en alleen als de motor warm is, zal
het meetresultaat van het oliepeil nauwkeuriger ma-
ken. Houd het oliepeil tussen de markeringen op de
peilstok. De peilstok is gemarkeerd met een kruisarce-
ring met het woord SAFE (veilig) of een deel met
kruisarcering met de woorden MIN aan de ondergrens
en MAX aan de bovengrens. Bijvullen met één liter olie
als het oliepeil aan de ondergrens staat brengt het peil
terug naar de bovengrens van de markering.
Niet te veel olie bijvullen.Als er teveel olie
wordt bijgevuld, komt er lucht in de olie,
wat kan leiden tot verlies van de oliedruk
en toename van de olietemperatuur. Dat kan
leiden tot motorschade. Let ook op dat u de
olievuldop vervangt en goed vastdraait nadat u
olie hebt toegevoegd.
Oliepeil controleren – Dieselmotor
Om een optimale smering van de motor te waarbor-
gen, moet het juiste motoroliepeil gehandhaafd blijven. Controleer het oliepeil daarom regelmatig, bijvoor-
beeld bij elke tankstop.
Het ideale tijdstip voor een controle van het motor-
oliepeil is ca. 5 minuten nadat u een bedrijfswarme
motor hebt afgezet, of ‘s ochtends voordat u de motor
de eerste keer start.
Controleer het oliepeil als de auto op een vlakke
ondergrond staat. Zo krijgt u een meer nauwkeurige
meting. Het oliepeil moet gehandhaafd blijven tussen
de MIN en MAX merktekens op de peilstok. Het
bijvoegen van 1 liter olie als de olie tot aan het MIN-
merkteken reikt, heeft tot gevolg dat de olie tot aan het
MAX-teken reikt bij deze motoren.
Motorolie verversen – Benzinemotor
Raadpleeg "Onderhoudsschema" voor de juiste
onderhoudsintervallen.
Motorolie verversen – Dieselmotor
Raadpleeg "Onderhoudsschema" voor de juiste
onderhoudsintervallen.
Viscositeit motorolie – 3,6L benzinemotor
SAE 5W-30-motorolie wordt aanbevolen voor alle ge-
bruikstemperaturen. Deze motorolie vergemakkelijkt
het starten bij lage temperaturen en vermindert het
brandstofverbruik.
Op de motorolievuldop wordt tevens de aanbevolen
viscositeit van de motorolie voor uw auto aangegeven.
Zie "Motorruimte" in "Service en onderhoud" voor
298
UW AUTO
VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 349 of 356

Sleephaken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 283
Slepen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 234Aanhangwagen of caravan . . . . . . . . . . . . . . . . . 244
Gewicht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 237
Handleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 237
Voertuig met pech . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 286
Slepen door sleepvoertuig . . . . . . . . . . . . . . . . . . 286
Slepen van een voertuig . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 286
Sleutel, programmering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12
Sleutel, vervanging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11
Sleutels . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8
Sloten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 104 Automatisch ontgrendelen . . . . . . . . . . . . . . . . 106
Elektrische portiersloten . . . . . . . . . . . . . . . . . 105
Kinderbeveiliging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 106
Portier . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 104
Stuurslot . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20
Smering, koetswerk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 302
Snelheidsmeter . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7
Snelheidsregeling (Cruise Control) . . . . . . . . . . . . . . 88
Spiegels . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 62,92 Automatisch dimmen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 62
Binnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 62
Buiten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 63
Elektrisch bediend . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 63
Inklapbare buitenspiegels . . . . . . . . . . . . . . . . . . 64
Make-up . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 64
Verwarmde . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 64
Sproeiers, koplamp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 86
Stallen van het voertuig . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 76
Starten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 214 Motor start niet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 216
Vriestemperaturen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 216 Starten en rijden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 214
Startkabels, gebruik . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 253
Startprocedures . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 214
Startprocedures (dieselmotoren) . . . . . . . . . . . . . . 217
Steun, hoofdsteun . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 51
Stoelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45
Elektrisch . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45
Hoogteregeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45,50
Instaphulp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58
Instellen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45
Kantelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45
Ligtoestand . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 49,56,59
Neerklapbare achterzetel . . . . . . . . . . . . . . . . 54,59
Ontgrendeling rugleuning . . . . . . . . . . . . . . 50,54,59
Verhoogzitje voor kinderen . . . . . . . . . . . . . . . . 190
Verwarmd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 46
Stoffen, onderhoud . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 315
Stopcontact . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 97
Stopcontact (hulpstopcontact) . . . . . . . . . . . . . . . . 97
Stopcontacten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 97
Storingslampje (motorcontrole) . . . . . . . . . . . . . . . 247
Strategie regenereren interventies . . . . . . . . . . . . . 304
Stroom Elektrisch bediende ruiten . . . . . . . . . . . . . . . . . 111
Elektrisch bediende stoelen . . . . . . . . . . . . . . . . . 45
Elektrische deursloten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 105
Elektrische spiegels . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 63
Rembekrachtiging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 121
Stopcontact (hulpstopcontact) . . . . . . . . . . . . . . . 97
Stuurbekrachtiging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 131
Verdeelkast (zekeringen) . . . . . . . . . . . . . . . . . . 279
Sturen Bedieningshendels op de stuurkolom . . . . . . . . . . 80
343
UW AUTO VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD