sensor JEEP GRAND CHEROKEE 2020 Instructieboek (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: JEEP, Model Year: 2020, Model line: GRAND CHEROKEE, Model: JEEP GRAND CHEROKEE 2020Pages: 412, PDF Size: 7.51 MB
Page 106 of 412

Stabilisatie-inrichting aanhanger (TSC)
ASR maakt gebruik van sensoren in de auto
die het gevaarlijk slingeren van de aanhanger
detecteren. ASR neemt de nodige maatrege-
len om het slingeren te stoppen. ASR wordt
automatisch ingeschakeld wanneer een ge-
vaarlijk slingerende aanhanger wordt gede-
tecteerd.
OPMERKING:
TSC is niet in staat om het slingeren van alle
aanhangers te stoppen. Ga tijdens het trek-
ken van een aanhanger altijd voorzichtig te
werk en volg de aanbevelingen voor het dis-
selgewicht van de aanhanger. Raadpleeg de
paragraaf "Trekken van een aanhanger" in het
hoofdstuk "Starten en rijden" voor meer infor-
matie.
Wanneer ASR is ingeschakeld, knippert het
controle-/storingslampje ESC, wordt het mo-
torvermogen verlaagd en voelt u dat de wielen
afzonderlijk worden afgeremd om te proberen
het slingeren van de aanhanger te stoppen.
Wanneer het ESP-systeem in de stand "Par-
tial Off" (gedeeltelijk uit) of "Full Off" (volle-
dig uit) staat, is TSC uitgeschakeld.
WAARSCHUWING!
Als TSC tijdens het rijden wordt geacti-
veerd, rem dan af, zet de auto zo snel
mogelijk op een veilige plaats aan de kant
en verdeel de lading van de aanhanger
opnieuw om het slingeren tegen te gaan.
Ready Alert Braking (RAB)
Ready Alert Braking (anticiperend remsys-
teem) kan de tijd verkorten die nodig is om bij
een noodstop de volle remkracht te bereiken.
Het systeem anticipeert op mogelijke nood-
stopsituaties door te registreren hoe snel de
bestuurder het gaspedaal loslaat. EBC be-
reidt het remsysteem voor op een noodstop.
Rain Brake Support (RBS)
Rain Brake Support (remdroogfunctie bij nat
weer) kan de remprestaties bij nat weer ver-
beteren. Het systeem oefent met tussenpo-
zen een geringe remkracht uit om vocht op de
remschijven van de voorwielen te verwijde-
ren. Het werkt wanneer de ruitenwissers in de
stand LO of HI staan. Rain Brake Supportgeeft geen melding aan de bestuurder wan-
neer het systeem actief is en het systeem
vereist geen handelingen van de bestuurder.
Dynamic Steering Torque (DST)
Dynamic Steering Torque is een functie van
de ESC- en EPS-modules (elektrische stuur-
bekrachtiging) die een voelbare waarschu-
wing op het stuurwiel geeft onder bepaalde
rijomstandigheden waarbij de ESC-module
instabiliteit van het voertuig detecteert. De
voelbare waarschuwing op het stuurwiel is
alleen bedoeld om de bestuurder te wijzen op
optimaal stuurgedrag voor het bereiken/
handhaven van voertuigstabiliteit. De be-
stuurder merkt alleen dat de functie is inge-
schakeld als de voelbare waarschuwing op
het stuurwiel wordt gegeven.
OPMERKING:
De DST-functie is alleen bedoeld om de be-
stuurder te wijzen op de juiste handelingen
via rukjes aan het stuurwiel. Dit betekent dat
de effectiviteit van de DST-functie in hoge
mate afhankelijk is van de oplettendheid en
de reactie op de voelbare waarschuwing van
de bestuurder. Het is van groot belang teVEILIGHEID
104
Page 111 of 412

WAARSCHUWING!
houden tijdens het rijden onder terreinom-
standigheden. De bestuurder moet goed
op de rijomstandigheden blijven letten en
blijft verantwoordelijk voor handhaving
van een veilige rijsnelheid.
ONDERSTEUNENDE
RIJSYSTEMEN
Dodehoekbewaking — indien aanwezig
Het systeem voor dodehoekbewaking (BSM)
maakt gebruik van twee radarsensoren in de
achterbumper en detecteert motorvoertuigen
(auto's, vrachtwagens, motorfietsen enz.) die
vanaf de achterzijde, voorzijde of zijkant van
het voertuig in de dode hoek bewegen.Na het starten van de auto gaat het waarschu-
wingslampje van de dodehoekbewaking in de
beide buitenspiegels kort branden om de be-
stuurder te laten weten dat het systeem is
geactiveerd. De sensoren van de dodehoek-
bewaking zijn in werking als de versnellings-
bak in een willekeurige versnelling vooruit of
in de stand REVERSE staat.
De detectiezone van de dodehoekbewaking
bestrijkt een rijstrook van 3,8 m (12 ft) breed
aan beide zijden van het voertuig. De lengte
van de zone begint aan de zijkant van de
auto, bij de B-stijl, en bestrijkt een gebied tot
ongeveer 3 m (10 ft) achter de auto. Hetsysteem bewaakt de detectiezones aan beide
zijden van de auto vanaf het moment dat een
snelheid van ongeveer 10 km/u (6 mph) of
hoger is bereikt en waarschuwt de bestuurder
voor voertuigen in deze zones.
OPMERKING:
• De dodehoekbewaking waarschuwt de be-
stuurder NIET voor snel naderende voertui-
gen die zich buiten de detectiezones bevin-
den.
• De detectiezone van de dodehoekbewaking
VERANDERT NIET wanneer een aanhanger
aan uw auto is gekoppeld. Als aan uw auto
een aanhanger is gekoppeld, moet u zelf
kijken of de rijbaan naast u vrij is voor zowel
uw auto als de aanhanger, voordat u van
rijbaan wisselt. Als de aanhanger of een
ander object (bijvoorbeeld een fiets, sport-
uitrusting) uitsteekt aan de zijkant van uw
auto, kan dit in willekeurige onjuiste detec-
ties op de aanhanger resulteren en valse
geluidssignalen veroorzaken wanneer de
richtingaanwijzers worden gebruikt.
Detectiezones achter
109
Page 112 of 412

• De waarschuwingslampjes van het systeem
voor dodehoekbewaking (BSM) in de bui-
tenspiegel kunnen uitvallen (knipperen)
wanneer een motorfiets of een klein voor-
werp gedurende een langere periode (lan-
ger dan enkele seconden) zich aan de zij-
kant van het voertuig bevindt.
Voor een correcte werking van de dodehoek-
bewaking moet de achterkant van de auto
waar zich de radarsensoren bevinden, vrij zijn
van sneeuw, ijs en vuil. De achterkant van de
auto waar zich de radarsensoren bevinden,
mag niet worden geblokkeerd door vreemde
voorwerpen (bumperstickers, fietsendrager,
enz.).
De dodehoekbewaking waarschuwt de be-
stuurder voor objecten in de detectiezones
door middel van het BSM-
waarschuwingslampje in de buitenspiegels.
Wanneer bij een actieve waarschuwing de
richtingaanwijzer wordt ingeschakeld aan de
zijde waarvoor de waarschuwing geldt, klinkt
bovendien een geluidssignaal. Tijdens dit ge-
luidssignaal wordt het volume van de radio
verlaagd. Raadpleeg de paragraaf "Bedrijfs-
modi" in dit hoofdstuk voor meer informatie.De dodehoekbewaking controleert de detec-
tiezone tijdens het rijden vanuit drie verschil-
lende punten (zijkant, achter- en voorzijde)
om te beoordelen of een waarschuwing nood-
zakelijk is. De dodehoekbewaking zal een
waarschuwing geven wanneer voertuigen
vanuit de volgende richtingen in de zone
komen.
In de zone komen vanaf de zijkant
Voertuigen op de naastgelegen rijbanen links
of rechts van uw auto.In de zone komen vanaf de achterzijde
Achteropkomende voertuigen aan beide zij-
den van uw auto die de detectiezone binnen-
komen met een relatieve snelheid lager dan
48 km/u (30 mph).
Inhalend verkeer
Als u een andere auto langzaam inhaalt met
een relatieve snelheid lager dan 24 km/u
(15 mph) en deze auto blijft gedurende on-
geveer 1,5 seconde in de dode hoek, dan gaat
het waarschuwingslampje branden. Wanneer
het verschil in snelheid tussen de twee auto's
groter is dan 24 km/u (15 mph), dan gaat het
waarschuwingslampje niet branden.
De dodehoekbewaking is zodanig ontworpen,
dat geen waarschuwing wordt gegeven voor
stilstaande objecten, zoals vangrails, palen,
muren, bomen en planten, etc. Het is echter
mogelijk dat het systeem af en toe toch zal
waarschuwen voor dergelijke objecten. Dit is
normaal en betekent niet dat er iets aan uw
auto mankeert.
De dodehoekbewaking waarschuwt niet voor
objecten die zich in tegengestelde rijrichting
verplaatsen op de naastgelegen rijbanen.
Lampje dodehoekwaarschuwing
VEILIGHEID
110
Page 113 of 412

WAARSCHUWING!
Het systeem voor dodehoekbewaking dient
slechts als hulpmiddel voor het detecteren
van objecten die zich in de dode hoeken
bevinden. De dodehoekbewaking is niet
bedoeld voor het detecteren van voetgan-
gers, fietsers of dieren. Ook wanneer uw
voertuig is uitgerust met dodehoekbewa-
king, moet u altijd uw spiegels gebruiken,
over uw schouder kijken en de richtingaan-
wijzer inschakelen voordat u van rijbaan
wisselt. Anders bestaat er een risico op
ernstig of zelfs dodelijk letsel.
Rear Cross Path (RCP)
De voorziening Rear Cross Path (RCP) is be-
doeld als hulpmiddel voor de bestuurder bij
het achteruit wegrijden uit parkeerplaatsen,
waarbij het zicht op naderende voertuigen
mogelijk wordt belemmerd. Rijd langzaam en
voorzichtig uit de parkeerplaats totdat de
achterzijde van de auto is vrijgekomen. Het
RCP-systeem heeft nu naar links en rechts
vrij zicht op passerende voertuigen en zal de
bestuurder waarschuwen wanneer een voer-
tuig nadert.RCP bewaakt de detectiezones achter aan
beide zijden van de auto op objecten die zich
met een minimale snelheid van ongeveer
5 mph (8 km/u) naar de auto toe bewegen, tot
objecten die zich met een maximale snelheid
van ongeveer 20 mph (32 km/u) verplaatsen,
zoals bijvoorbeeld op parkeerplaatsen.
OPMERKING:
Op parkeerplaatsen kunnen naderende voer-
tuigen aan het zicht worden onttrokken door
links en rechts geparkeerde voertuigen. Als
de sensoren worden geblokkeerd door andere
objecten of voertuigen, zal het systeem niet
in staat zijn de bestuurder te waarschuwen.
Wanneer het RCP-systeem actief is en naar
de achteruitversnelling is geschakeld, wordt
de bestuurder gewaarschuwd door zowel vi-
suele als geluidssignalen, terwijl ook het vo-
lume van de radio wordt verlaagd.
WAARSCHUWING!
De Rear Cross Path detectie (RCP) dient
niet als achteruitrijhulp. Het systeem is
uitsluitend bedoeld als hulpmiddel voor de
bestuurder bij het detecteren van nade-
WAARSCHUWING!
rende voertuigen in parkeersituaties. Ga
altijd voorzichtig te werk tijdens het ach-
teruitrijden, ook als u RCP gebruikt. Con-
troleer het gebied achter de auto altijd
zorgvuldig, kijk naar achteren en wees be-
dacht op voetgangers, dieren, andere voer-
tuigen, obstakels en dode hoeken, voordat
u achteruitrijdt. Anders bestaat er een ri-
sico op ernstig of zelfs dodelijk letsel.
Bedrijfsmodi
In het Uconnect systeem kunnen drie be-
drijfsmodi worden geselecteerd. Raadpleeg
de paragraaf "Instellingen van Uconnect" in
het hoofdstuk "Multimedia" in het instructie-
boekje voor meer informatie.
Dodehoekwaarschuwing, alleen lampjes
Als de modus Dodehoekwaarschuwing actief
is, geeft de dodehoekbewaking een visuele
waarschuwing in de desbetreffende buiten-
spiegel wanneer een object wordt gedetec-
teerd. Wanneer het systeem echter in de
modus Rear Cross Path (RCP) werkt, zal zo-
wel een visuele als geluidswaarschuwing wor-
111
Page 114 of 412

den gegeven wanneer een object wordt gede-
tecteerd. Wanneer een geluidssignaal moet
worden gegeven, wordt de radio gedempt.
Dodehoekwaarschuwing, lampjes/
geluidssignaal
Wanneer de modus Dodehoekwaarschuwing,
lampjes/geluidssignaal actief is, geeft de do-
dehoekbewaking een visuele waarschuwing
in de desbetreffende buitenspiegel wanneer
een object wordt gedetecteerd. Als vervol-
gens de richtingaanwijzer wordt ingescha-
keld aan de zijde van de auto waarvoor een
waarschuwing geldt, zal ook een geluidssig-
naal klinken. Wanneer de richtingaanwijzer is
ingeschakeld en tegelijkertijd aan dezelfde
zijde van de auto een object wordt gedetec-
teerd, wordt zowel de visuele waarschuwing
als geluidssignaal (weer)gegeven. Tegelijker-
tijd met de weergave van het geluidssignaal
wordt het geluid van de radio (indien inge-
schakeld) gedempt.
OPMERKING:
Bij een geluidssignaal van de dodehoekbewa-
king wordt het geluid van de radio gedempt.Wanneer het systeem echter in RCP-modus
werkt, zal zowel een visuele als geluidswaar-
schuwing worden gegeven wanneer een object
wordt gedetecteerd. Wanneer een geluidssig-
naal moet worden gegeven, wordt ook de radio
gedempt. Signaalstatus richtingaanwijzers/
waarschuwingsknipperlicht wordt genegeerd;
de RCP-status vereist altijd het geluidssignaal.
Dodehoekwaarschuwing uit
Als de dodehoekbewaking is uitgeschakeld,
worden er geen visuele of geluidssignalen
weergegeven door het dodehoekbewakings-
of RCP-systeem.
OPMERKING:
De dodehoekbewaking slaat de huidige be-
drijfsmodus op wanneer de contactschake-
laar wordt uitgezet. Tijdens het starten van de
auto wordt de laatst opgeslagen modus opge-
roepen en geactiveerd.
Forward Collision Warning (FCW) met
risicobeperking
Het systeem Forward Collision Warning
(FCW) met risicobeperking geeft de bestuur-
der hoorbare signalen en visuele waarschu-wingen (op het display in de instrumenten-
groep), en kan een remschok toepassen om
de bestuurder te waarschuwen wanneer het
een mogelijke frontale botsing detecteert. De
waarschuwingen en beperkte remwerking
zijn bedoeld om de bestuurder voldoende tijd
te geven om te reageren, een mogelijke bot-
sing te voorkomen of te beperken.
OPMERKING:
FCW bewaakt de informatie vanaf de naar
voren gerichte sensoren en vanaf de elektro-
nische remregeling (EBC), om de waarschijn-
lijkheid te berekenen dat er zich een frontale
botsing voordoet. Wanneer het systeem con-
stateert dat een frontale botsing waarschijn-
lijk is, zal de bestuurder geluidssignalen en
visuele waarschuwingen ontvangen, en kan
het systeem een remschok als waarschuwing
toepassen. Als de bestuurder geen actie on-
derneemt op basis van deze progressieve
waarschuwingen, zal het systeem in beperkte
mate actief remmen om te helpen het voer-
tuig af te remmen en een mogelijke frontale
botsing te beperken. Als de bestuurder rea-
geert op de waarschuwingen door te remmen
VEILIGHEID
112
Page 118 of 412

Om deze informatie te verwerken, moet het
voertuig 10 minuten rijden met een snelheid
hoger dan 24 km/u (15 mph).
Voor de banden van uw auto wordt bijvoor-
beeld een bandenspanning (koud) geadvi-
seerd van 33 psi (227 kPa) (na drie uur
parkeren). Als de omgevingstemperatuur
20 °C (68 °F) bedraagt en de gemeten ban-
denspanning 28 psi (193 kPa) is, zal bij een
temperatuurdaling tot -7 °C (20 °F) de ban-
denspanning afnemen tot ongeveer 24 psi
(165 kPa). Deze bandenspanning is laag ge-
noeg om het waarschuwingslampje van het
bandenspanningscontrolesysteem te laten
branden. Als u met de auto gaat rijden, kan
de bandenspanning naar ongeveer 193 kPa
(28 psi) stijgen, maar blijft het waarschu-
wingslampje van het bandenspanningscon-
trolesysteem branden. In deze situatie gaat
het waarschuwingslampje van het banden-
spanningscontrolesysteem pas uit als de ban-
den op de aanbevolen spanning zijn
gebracht.LET OP!
• Het bandenspanningscontrolesysteem
is geoptimaliseerd voor de originele ban-
den en wielen. De bandenspanningen en
waarschuwingen van het bandenspan-
ningscontrolesysteem zijn ingesteld voor
de bandenmaat van uw auto. Het ge-
bruik van vervangende onderdelen met
een andere maat, type en/of stijl kan
leiden tot een ongewenste werking van
het systeem of schade aan de sensoren.
De bandenspanningssensor is niet ge-
schikt voor het gebruik bij niet-originele
wielen, aangezien dit kan bijdragen tot
een slechte werking van het gehele sys-
teem of schade kan toebrengen aan de
sensoren. Klanten wordt aangeraden om
OEM-wielen te gebruiken, zodat de ban-
denspanningsfunctie goed werkt.
• Gebruik van niet-originele bandenaf-
dichtingsmiddelen kan ertoe leiden dat
de sensor van het bandenspanningscon-
trolesysteem (TPMS) niet meer werkt.
Na gebruik van een niet-origineel ban-
denafdichtingsmiddel wordt geadvi-
LET OP!
seerd dat u uw voertuig naar een er-
kende dealer brengt om de werking van
de sensor te laten controleren.
• Plaats na het controleren van de ban-
denspanning of het vullen van de ban-
den altijd de ventieldop terug. Dit voor-
komt het binnentreden van vocht en vuil
in het ventiel, waardoor de bandenspan-
ning nadelig wordt beïnvloed.
OPMERKING:
• Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet bedoeld als vervanging voor normaal
onderhoud en waarschuwt niet bij andere
problemen met de band.
• Het bandenspanningscontrolesysteem mag
niet worden gebruikt als bandenspannings-
meter.
• Als u met een veel te lage bandenspanning
rijdt, raakt de band oververhit en kan de
band defect raken. Een te lage banden-
spanning verhoogt ook het brandstofver-
bruik, vermindert de levensduur van de
band en kan het rij- en remgedrag van de
auto nadelig beïnvloeden.
VEILIGHEID
116
Page 119 of 412

• Het bandenspanningscontrolesysteem is
geen vervanging voor juist onderhoud van
uw banden. Het is de verantwoordelijkheid
van de bestuurder om de juiste banden-
spanning te handhaven met behulp van een
nauwkeurige bandenspanningsmeter, zelfs
wanneer de bandenspanning nog niet het
lage niveau heeft bereikt waarbij het waar-
schuwingslampje van het bandenspan-
ningscontrolesysteem gaat branden.
• Het bandenspanningscontrolesysteem re-
gistreert altijd de werkelijke bandenspan-
ning, ook als die spanning onder invloed
van temperatuurverschillen verandert.
• Het systeem waarschuwt alleen dat de ban-
denspanning laag is: het kan ze niet
oppompen.
Het bandenspanningscontrolesysteem maakt
gebruik van draadloze technologie met op de
velg gemonteerde elektronische sensoren die
de bandenspanning meten. De sensoren, die
bij het ventiel op de velgen zijn gemonteerd,
sturen informatie over de bandenspanning
naar de ontvangstmodule.OPMERKING:
Het is zeer belangrijk dat u de spanning van
al uw banden regelmatig controleert en de
banden op de juiste spanning houdt.
Het bandenspanningscontrolesysteem be-
staat uit de volgende onderdelen:
• Ontvangstmodule
• Vier bewakingssensors bandenspanning• Verschillende berichten van het banden-
spanningscontrolesysteem, die verschijnen
op het display in de instrumentengroep en
een grafische voorstelling waarin de ban-
denspanningswaarden worden weergege-
ven
• Waarschuwingslampje bandenspannings-
controlesysteem
Waarschuwingen van het bandenspannings-
controlesysteem
Het bandenspanningslampje in
de instrumentengroep gaat bran-
den en er klinkt een geluidssig-
naal als de spanning in één of
meer van de vier gemonteerde
banden laag is. Bovendien wordt op het dis-
play in de instrumentengroep de melding
"Tire Low" (lage bandenspanning) weergege-
ven samen met een grafische weergave van
de spanningswaarde(n) waarbij de band(en)
waarvan de spanning te laag is in een andere
kleur worden getoond. Raadpleeg de para-
graaf "Display in de instrumentengroep" in
het hoofdstuk "Uw Instrumentenpaneel leren
kennen" voor meer informatie hierover.
Display van
bandenspanningscontrolesysteem
117
Page 120 of 412

OPMERKING:
U kunt uw systeem instellen voor weergave in
PSI, BAR of KPA.
Als de spanning in één (of meer) van de vier
banden te laag is, dient u zo snel mogelijk te
stoppen om de band(en) die in een andere
kleur op het display worden weergegeven op
de aanbevolen koude bandenspanning te
brengen.OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 28 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het bandenspan-
ningslampje wordt uitgeschakeld.
Het systeem wordt automatisch bijgewerkt,
het display met de spanningswaarde(n) keert
terug naar zijn oorspronkelijke kleur en het
TPMS-waarschuwingslampje (bandenspan-
ningslampje) gaat uit zodra de nieuwe ban-
denspanningswaarde is ontvangen. Om deze
informatie te verwerken, moet het voertuig
10 minuten rijden met een snelheid hoger
dan 24 km/u (15 mph).
Waarschuwing Service TPM System (onder-
houd bandenspanningscontrolesysteem)
Als een systeemstoring is geconstateerd,
knippert het waarschuwingslampje van het
bandenspanningscontrolesysteem gedu-
rende 75 seconden en blijft het daarna con-
tinu branden. Bij een systeemstoring wordt
ook een geluidssignaal weergegeven. Het dis-
play in de instrumentengroep toont gedu-
rende minimaal vijf seconden het bericht"SERVICE TPM SYSTEM" (onderhoud ban-
denspanningscontrolesysteem). Dit bericht
wordt gevolgd door de grafische weergave van
"- -" in plaats van de spanningswaarde(n) om
aan te geven welke bandenspanningssenso-
r(en) niet naar behoren werkt (werken).
Als het contact wordt uitgeschakeld en ver-
volgens weer ingeschakeld, zal deze reeks
worden herhaald wanneer de systeemstoring
zich nog steeds voordoet. Als de systeemfout
is verholpen, stopt het waarschuwingslampje
van het bandenspanningscontrolesysteem
met knipperen, wordt het bericht "SERVICE
TPM SYSTEM" (Onderhoud bandenspan-
ningscontrolesysteem) niet langer weergege-
ven en verschijnt in plaats van de streepjes
de waarde van de bandenspanning. Systeem-
storingen kunnen de volgende oorzaken heb-
ben:
• Storing door elektronische toestellen of als
men langs installaties rijdt die dezelfde
radiofrequenties uitzenden als de banden-
spanningssensoren.
• Veel sneeuw of ijs aan de wielen of in de
wielkasten.
• Het gebruik van sneeuwkettingen.
Display van
bandenspanningscontrolesysteem
VEILIGHEID
118
Page 121 of 412

• Gebruik van wielen/banden die niet zijn
uitgerust met bandenspanningssensoren.
OPMERKING:
Het reservewiel is niet voorzien van een ban-
denspanningssensor. Het bandenspannings-
controlesysteem kan de bandenspanning niet
controleren. De eerstvolgende keer dat u het
voertuig start na de montage van het reserve-
wiel op de plaats van een band met een te
lage spanning, gaat het waarschuwings-
lampje van het bandenspanningscontrolesys-
teem branden, klinkt een geluidssignaal en
wordt op het display in de instrumentengroep
de bandenspanningswaarde in een andere
kleur weergegeven. Nadat u maximaal 10 mi-
nuten met een snelheid van meer dan
24 km/u (15 mph) hebt gereden, gaat het
bandenspanningslampje gedurende 75 se-
conden knipperen en vervolgens continu
branden. Verder verschijnt gedurende vijf se-
conden op het display in de instrumenten-
groep het bericht "SERVICE TPM SYSTEM"
(onderhoud bandenspanningscontrolesys-
teem) en worden er streepjes (- -) weergege-
ven in plaats van de bandenspannings-
waarde. Elke volgende keer dat u het voertuig
start, klinkt het geluidssignaal, knippert hetwaarschuwingslampje van het bandenspan-
ningscontrolesysteem gedurende 75 secon-
den en blijft daarna continu branden, wordt
op de instrumentengroep gedurende vijf se-
conden het bericht "SERVICE TPM SYSTEM"
(Onderhoud bandenspanningscontrolesys-
teem) weergegeven en worden vervolgens
streepjes (- -) in plaats van de bandenspan-
ningswaarde weergegeven. Zodra de oor-
spronkelijke band is gerepareerd of vervan-
gen en op de auto is gemonteerd in plaats van
het reservewiel, wordt het bandenspannings-
controlesysteem automatisch bijgewerkt.
Bovendien gaat het waarschuwingslampje
van het bandenspanningscontrolesysteem uit
en verschijnt in de instrumentengroep in
plaats van de streepjes (- -) een nieuwe ban-
denspanningswaarde, tenzij de spanning in
een van de vier banden tot onder de waar-
schuwingsgrens is gedaald. Het is mogelijk
dat u eerst ongeveer 10 minuten met een
snelheid hoger dan 24 km/u (15 mph) moet
rijden, voordat het bandenspanningscontro-
lesysteem deze informatie ontvangt.Bandenspanningscontrolesysteem uitscha-
kelen - indien aanwezig
Het bandenspanningscontrolesysteem kan
worden uitgeschakeld als alle vier de wielen
met banden worden vervangen door wielen
met banden die geen bandenspanningssen-
soren hebben, bijvoorbeeld wanneer winter-
banden op het voertuig worden gezet.
Om het bandenspanningscontrolesysteem uit
te schakelen, moeten alle vier de (originele)
banden met wielen met bandenspannings-
sensoren weer vervangen worden door ban-
den zijn voorzien van bandenspanningssen-
soren. Rijd vervolgens gedurende 10 minuten
met een snelheid van meer dan 24 km/u
(15 mph). Het bandenspanningscontrolesys-
teem geeft een geluidssignaal weer, het ban-
denspanningslampje knippert 75 seconden
lang en blijft daarna branden. In de instru-
mentengroep wordt de melding "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan-
ningscontrolesysteem) weergegeven en ver-
volgens worden er streepjes (--) weergegeven
in plaats van de bandenspanningswaarden.
119
Page 122 of 412

De eerstvolgende keer dat het contact wordt
ingeschakeld, zal het bandenspanningscon-
trolesysteem niet langer een geluidssignaal
weergeven en wordt de melding "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan-
ningscontrolesysteem) niet langer getoond in
de instrumentengroep. De streepjes (--) blij-
ven echter de plaats innemen van de span-
ningswaarden.
Om het bandenspanningscontrolesysteem
weer in te schakelen, moeten alle vier de
banden met wielen weer vervangen worden
door banden die voorzien zijn van banden-
spanningssensoren. Rijd vervolgens maxi-
maal 10 minuten met een snelheid van meer
dan 24 km/u (15 mph). Het bandenspan-
ningscontrolesysteem geeft een geluidssig-
naal weer, het bandenspanningslampje knip-
pert 75 seconden lang en gaat daarna uit. In
de instrumentengroep wordt de melding
"SERVICE TPM SYSTEM" (onderhoud ban-
denspanningscontrolesysteem) weergegeven
en vervolgens worden de spanningwaarden in
plaats van de streepjes weergegeven. Als het
voertuig opnieuw wordt gestart zal de mel-
ding "SERVICE TPM SYSTEM" (onderhoudbandenspanningscontrolesysteem) niet meer
verschijnen zolang zich geen systeemstoring
voordoet.
BEVEILIGINGSSYSTEMEN
VOOR INZITTENDEN
Een zeer belangrijke veiligheidsvoorziening
in uw auto zijn de veiligheidssystemen voor
inzittenden:
Beveiligingssystemen voor inzittenden
• Veiligheidsgordelsystemen
• Airbagsystemen
• Extra actieve hoofdsteunen
• Kinderzitjes
Sommige van de in dit hoofdstuk beschreven
veiligheidsvoorzieningen behoren voor be-
paalde modellen mogelijk tot de stan-
daarduitrusting en zijn optioneel voor andere
modellen. Vraag het bij twijfel aan een er-
kende dealer.
Belangrijke veiligheidsmaatregelen
Lees de informatie in dit hoofdstuk aandach-
tig door. Hierin wordt uitgelegd hoe u hetbeveiligingssysteem voor inzittenden op de
juiste wijze gebruikt om uw passagiers en
uzelf optimaal te beschermen.
Hier volgen enkele eenvoudige adviezen om
het risico op letsel door een geactiveerde
airbag te verminderen:
1. Kinderen van 12 jaar en jonger moeten
altijd goed vastgegespt op de achterbank
van een voertuig met een achterbank wor-
den vervoerd.Waarschuwingslabel op zonneklep
voorpassagier
VEILIGHEID
120