display JEEP WRANGLER 2020 Instructieboek (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: JEEP, Model Year: 2020, Model line: WRANGLER, Model: JEEP WRANGLER 2020Pages: 292, PDF Size: 4.65 MB
Page 90 of 292

klinkt er een geluidssignaal en gaat het
bandenspanningslampje gedurende 75 se-
conden knipperen en vervolgens continu
branden. Zodra de originele band is gere-
pareerd of vervangen en op het voertuig
wordt gemonteerd in plaats van het reser-
vewiel, wordt het bandenspanningscontro-
lesysteem automatisch bijgewerkt en dooft
het bandenspanningslampje, mits de ban-
denspanning in alle vier de oorspronkelijke
wielen niet beneden de waarschuwings-
grens ligt. Het is mogelijk dat u eerst onge-
veer 10 minuten met een snelheid hoger
dan 24 km/u (15 mph) moet rijden, voordat
het bandenspanningscontrolesysteem deze
informatie ontvangt.
Premiumsysteem — indien aanwezig
Het bandenspanningscontrolesysteem maakt
gebruik van draadloze technologie met op de
velg gemonteerde elektronische sensoren die
de bandenspanning meten. De sensoren, die
bij het ventiel op de velgen zijn gemonteerd,
sturen informatie over de bandenspanning
naar de ontvangstmodule.OPMERKING:
Het is zeer belangrijk dat u de spanning van
al uw banden regelmatig controleert en de
banden op de juiste spanning houdt.
Het bandenspanningscontrolesysteem be-
staat uit de volgende onderdelen:
• Ontvangstmodule
• Vier bewakingssensors bandenspanning• Verschillende berichten van het banden-
spanningscontrolesysteem, die verschijnen
op het display in de instrumentengroep en
een grafische voorstelling waarin de ban-
denspanningswaarden worden weergege-
ven
• Bandenspanningslampje
Als het voertuig is uitgerust met een passend
full-size reservewiel, is deze voorzien van een
bandenspanningsensor. Dit passende full-
size reservewiel kan worden gebruikt om elk
van de vier originele wielen te vervangen.
Waarschuwingen van het bandenspannings-
controlesysteem
Het bandenspanningslampje in de
instrumentengroep gaat branden en
er klinkt een geluidssignaal als de
spanning in één of meer van de vier gemon-
teerde banden laag is. Een grafische weer-
gave van de spanningswaarde(n) wordt weer-
gegeven waarbij de band(en) met een te lage
spanning is/zijn gemarkeerd of een andere
kleur heeft/hebben. Raadpleeg de paragraaf
Display van
bandenspanningscontrolesysteem
VEILIGHEID
88
Page 91 of 292

"Display in de instrumentengroep" in het
hoofdstuk "Uw Instrumentenpaneel leren
kennen" voor meer informatie hierover.
OPMERKING:
U kunt uw systeem instellen voor weergave
van de bandenspanning in PSI of KPA.
Als de spanning in één (of meer) van de vier
banden te laag is, dient u zo snel mogelijk te
stoppen om de band(en) die gemarkeerd of in
een andere kleur op het display worden weer-gegeven op de aanbevolen koude banden-
spanningswaarde te brengen. Het systeem
wordt automatisch bijgewerkt, het display
met de spanningswaarde(n) wordt niet langer
gemarkeerd of in een andere kleur weergege-
ven en het bandenspanningslampje gaat uit
zodra de nieuwe bandenspanningswaarde(n)
is/zijn ontvangen.
OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 30 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het waarschu-
wingslampje voor lage bandenspanning wordt
uitgeschakeld.
Om deze informatie te verwerken, moet het
voertuig 10 minuten rijden met een snelheid
hoger dan 24 km/u (15 mph).
Waarschuwing Service TPM System (onder-
houd bandenspanningscontrolesysteem)
Het TPM-verklikkerlicht knippert gedurende
75 seconden en blijft daarna continu bran-
den wanneer een systeemstoring is geconsta-
teerd. Bij een systeemstoring wordt ook een
geluidssignaal weergegeven. De instrumen-tengroep toont gedurende minimaal vijf se-
conden het bericht "SERVICE TPM SYSTEM"
(onderhoud bandenspanningscontrolesys-
teem). Dit bericht wordt gevolgd door de
grafische weergave van "- -" in plaats van de
spanningswaarde(n) om aan te geven welke
bandenspanningssensor(en) niet naar beho-
ren werkt (werken).
Als het contact wordt uitgeschakeld en ver-
volgens weer ingeschakeld, zal deze reeks
worden herhaald wanneer de systeemstoring
zich nog steeds voordoet. Wanneer de sys-
teemstoring is verholpen, stopt het banden-
spanningslampje met knipperen, wordt het
bericht "SERVICE TPM SYSTEM" (onderhoud
bandenspanningscontrolesysteem) niet lan-
ger weergegeven en verschijnt de banden-
spanningswaarde in plaats van de streepjes.
Systeemstoringen kunnen de volgende oorza-
ken hebben:
• Storing door elektronische toestellen of als
men langs installaties rijdt die dezelfde
radiofrequenties uitzenden als de banden-
spanningssensoren.
Display van
bandenspanningscontrolesysteem
89
Page 92 of 292

• Installatie van een bepaalde kleur ramen
die men later aanbrengt waardoor de radio-
golfsignalen worden beïnvloed.
• Veel sneeuw of ijs aan de wielen of in de
wielkasten.
• Het gebruik van sneeuwkettingen.
• Gebruik van wielen/banden die niet zijn
uitgerust met bandenspanningssensoren.
OPMERKING:
• Wanneer uw voertuig is uitgerust met een
passend full-size reservewiel, heeft deze
een bandenspanningssensor en kan de
bandenspanning van het reservewiel wor-
den bewaakt via het bandenspanningscon-
trolesysteem (TPMS) wanneer het reserve-
wiel wordt gemonteerd. In het geval dat het
passende full-size reservewiel is vervangen
door een origineel wiel met lage spanning,
zal bij het volgende inschakelen van het
contact het bandenspanningslampje nog
steeds branden, een geluidssignaal klin-
ken, een melding "LOW TIRE" (banden-
spanning laag) verschijnen in de instru-
mentengroep en het grafische display de
lage bandenspanning gemarkeerd of in een
andere kleur weergeven. Door met het voer-tuig gedurende 10 minuten sneller dan
24 km/u (15 mph) te rijden, gaat het ban-
denspanningslampje uit, op voorwaarde
dat de bandenspanning in geen van de
originele wielen beneden de waarschu-
wingsgrens ligt.
• Wanneer uw voertuig niet is uitgerust met
een passend full-size reservewiel, bevindt
zich in de reserveband geen bandenspan-
ningssensor. Het bandenspanningscontro-
lesysteem kan de bandenspanning niet
controleren. Wanneer u het reservewiel
monteert in plaats van een origineel wiel
waarvan de spanning onder de spanningsli-
miet is, zal bij het volgende inschakelen
van het contact het bandenspannings-
lampje blijven branden, een geluidssignaal
klinken en wordt de bandenspanning in een
gemarkeerde of andere kleur weergegeven
in de instrumentengroep. Nadat u maxi-
maal 10 minuten met een snelheid van
meer dan 24 km/u (15 mph) heeft gereden,
gaat het bandenspanningslampje gedu-
rende 75 seconden knipperen en vervol-
gens continu branden. Verder verschijnt
gedurende minimaal vijf seconden in de
instrumentengroep het bericht "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan-ningscontrolesysteem) en worden er streep-
jes (- -) weergegeven in plaats van de ban-
denspanningswaarde. Elke volgende keer
dat u het voertuig start, klinkt het geluids-
signaal, knippert het bandenspannings-
lampje gedurende 75 seconden en blijft
daarna continu branden, wordt in de instru-
mentengroep gedurende minimaal vijf se-
conden het bericht "SERVICE TPM SYS-
TEM" (Onderhoud
bandenspanningscontrolesysteem) weerge-
geven en worden vervolgens streepjes (- -)
in plaats van de bandenspanningswaarde
weergegeven.
• Zodra de oorspronkelijke band is gerepa-
reerd of vervangen en op de auto is gemon-
teerd in plaats van het reservewiel, wordt
het bandenspanningscontrolesysteem au-
tomatisch bijgewerkt.
Bovendien dooft het bandenspannings-
lampje en verschijnt in de instrumentengroep
in plaats van de streepjes (- -) een nieuwe
bandenspanningswaarde, tenzij de spanning
in een van de vier banden tot onder de waar-
schuwingslimiet is gedaald. Het is mogelijk
dat u eerst ongeveer 10 minuten met een
VEILIGHEID
90
Page 150 of 292

Automatische modus
De Stop/Start-functie wordt in-
geschakeld na elke normale mo-
torstart. Het systeem blijft in
modus STOP/START NOT
READY (Stop/Start-systeem niet
gereed) totdat u met het voertuig sneller dan
5 km/u (3 mph) rijdt. Op dat moment acti-
veert het systeem de modus STOP/START
READY (Stop/Start-systeem gereed) en, wan-
neer aan alle overige voorwaarden is voldaan,
activeert het vervolgens de modus STOP/
START AUTO STOP ACTIVE (autostop Stop/
Start-systeem actief).
Voor het activeren van modus STOP/START
AUTO STOP ACTIVE (autostop Stop/Start-
systeem) moet aan het volgende worden vol-
daan:
• Het systeem moet in modus STOP/START
READY (Stop/Start-systeem gereed) staan.
De melding STOP/START READY (Stop/
Start-systeem gereed) wordt in de instru-
mentengroep weergegeven. Raadpleeg deparagraaf "Display in de instrumenten-
groep" in het hoofdstuk "Uw Instrumenten-
paneel leren kennen" voor meer informatie
hierover.
• De voertuigsnelheid moet ten minste
5 km/u (3 mph) bedragen.
• De schakelhendel moet in stand NEUTRAL
staan en het koppelingspedaal moet geheel
losgelaten zijn.
De motor wordt uitgeschakeld,de toerenteller
zakt terug naar de Stop/Start-positie,de mel-
ding "STOP/START AUTO STOP ACTIVE" (au-
tostop Stop/Start-systeem actief) verschijnt
en de luchtuitstroom van het klimaatsysteem
(HVAC) wordt gereduceerd.
Mogelijke oorzaken waarom de motor niet
automatisch stopt
Voor het uitschakelen van de motor, contro-
leert het systeem vele veiligheids- en com-
fortvoorwaarden om te controleren of hieraan
is voldaan. In de volgende situaties zal de
motor niet stoppen:• De veiligheidsgordel van de bestuurder is
niet vastgemaakt.
• De buitentemperatuur is lager dan –17 °C
(1 °F) of hoger dan 40 °C (104 °F).
• De werkelijke cabinetemperatuur bedui-
dend afwijkt van de temperatuur die is
ingesteld in het klimaatsysteem.
• Het klimaatsysteem in volle ontwasemings-
modus is.
• De motor heeft de normale bedrijfstempe-
ratuur nog niet bereikt.
• De accu is leeg.
• Tijdens het achteruitrijden.
• De motorkap is geopend.
• De tussenbak van het voertuig staat in
stand 4LO.
Het is mogelijk dat meerdere malen met het
voertuig wordt gereden, zonder dat het STOP/
START-systeem de status STOP/START
READY (Stop/Start gereed) aanneemt, wan-
neer de omstandigheden extremer zijn dan
hierboven genoemd.
STARTEN EN RIJDEN
148
Page 151 of 292

Motor starten in modus STOP/START AUTO
STOP ACTIVE (autostop stop/startsysteem
actief)
Wanneer de schakelhendel in stand NEU-
TRAL staat, start de motor wanneer het
koppelingspedaal wordt ingetrapt. Het voer-
tuig neemt modus STOP/START SYSTEM
NOT READY (stop/startsysteem niet gereed)
aan totdat de voertuigsnelheid meer bedraagt
dan 5 km/u (3 mph).
Omstandigheden die het automatisch starten
van de motor mogelijk maken in de modus
STOP/START AUTO STOP ACTIVE (autostop stop/
startsysteem actief)
De motor start automatisch wanneer:
• De werkelijke cabinetemperatuur bedui-
dend afwijkt van de temperatuur die is
ingesteld in het klimaatsysteem.
• Het klimaatsysteem in volle ontwasemings-
modus is.
• De duur van modus STOP/START AUTO
STOP ACTIVE (autostop stop/startsysteem
actief) langer is dan 5 minuten.
• De accuspanning daalt naar een te lage
waarde.• Lage vacuümwaarde van remsysteem, bijv.
na meerdere keren na elkaar remmen.
• Het voertuig sneller rijdt dan 5 km/u
(3 mph).
• De schakelaar STOP/START OFF is inge-
drukt.
• De vierwielaandrijving is in de stand 4LO
gezet.
Omstandigheden die het handmatig starten
met de contactsleutel nodig maken in de
modi STOP/START AUTO STOP ACTIVE:
De motor start niet automatisch wanneer:
• De veiligheidsgordel van de bestuurder is
losgemaakt
• De motorkap is geopend
• Zich een storing in het STOP/START-
systeem voordoet
In deze gevallen kan de motor uitsluitend
worden gestart met de contactsleutel. Onder
deze omstandigheden verschijnt de melding
"STOP/START KEY START REQUIRED" (start
via contactsleutel vereist) in de instrumen-tengroep. Raadpleeg de paragraaf "Display in
de instrumentengroep" in het hoofdstuk "Uw
Instrumentenpaneel leren kennen" voor meer
informatie hierover.
Start/stopsysteem handmatig uitschakelen
1. Druk op de schakelaar STOP/START OFF
(in de rij schakelaars). Het lampje in de
schakelaar dooft.
Schakelaar STOP/START OFF
149
Page 152 of 292

2. De melding STOP/START OFF (stop/start
uit) verschijnt in de instrumentengroep.
Raadpleeg de paragraaf "Display in de
instrumentengroep" in het hoofdstuk "Uw
Instrumentenpaneel leren kennen" voor
meer informatie hierover.
3. Bij de volgende stop van het voertuig
(nadat het STOP/START-systeem is uitge-
schakeld) zal de motor niet worden
uitgeschakeld.
4. Als het STOP/START-systeem handmatig
is uitgeschakeld, kan de motor alleen wor-
den gestart en gestopt via het contactslot.
5. Het STOP/START-systeem schakelt elke
keer zelfstandig weer in wanneer het con-
tact uit- en weer ingeschakeld wordt.
Start/stopsysteem handmatig inschakelen
1. Druk op de schakelaar STOP/START OFF
(in de rij schakelaars).
2. Het lampje in de schakelaar dooft.
Systeemstoring
Wanneer zich in het STOP/START-systeem
een storing voordoet, zal het systeem de mo-
tor niet uitschakelen. In het display in de
instrumentengroep wordt de melding "SER-
VICE STOP/START SYSTEM” (onderhoud
Stop/Start-systeem) weergegeven. Raad-
pleeg de paragraaf "Waarschuwingslampjes
en meldingen" in het hoofdstuk "Uw Instru-
mentenpaneel leren kennen" voor meer infor-
matie hierover.
Als in het display in de instrumentengroep de
melding "SERVICE STOP/START SYSTEM"
wordt weergegeven, moet u het systeem laten
controleren door uw erkende dealer.
CRUISECONTROL
Indien ingeschakeld neemt de cruisecontrol
bij snelheden boven 40 km/u (25 mph) de
werking van het gaspedaal over.
De knoppen voor de cruisecontrol bevinden
zich aan de rechterzijde van het stuur.
Cruisecontrol-knoppen
1 — Druk op CANCEL
2 — Druk op ON/OFF
3 — Druk op RES +/Accel
4 — Druk op SET - /Decel
STARTEN EN RIJDEN
150
Page 153 of 292

OPMERKING:
Om de correcte werking te waarborgen, is de
cruisecontrol zodanig ontworpen dat het sys-
teem wordt uitgeschakeld als u gelijktijdig
meerdere functies van de cruisecontrol be-
dient. Als dit gebeurt, kan het systeem op-
nieuw in werking worden gesteld door op de
knop ON/OFF van de cruisecontrol te drukken
en de gewenste snelheid opnieuw in te
stellen.
WAARSCHUWING!
De cruisecontrol kan gevaarlijk zijn in si-
tuaties waar het systeem geen constante
snelheid kan aanhouden. Uw auto kan
gezien de omstandigheden te snel gaan,
waardoor u de controle over de auto kunt
verliezen en mogelijk een ongeval veroor-
zaakt. Gebruik de cruisecontrol nooit in
druk verkeer of op bochtige, beijzelde,
besneeuwde of anderszins gladde wegen.
Activeren
Druk op de knop ON/OFF. Het controlelampje
van de cruisecontrol gaat branden in het
display in de instrumentengroep. Druk nog-maals op de knop AAN/UIT om het systeem
uit te schakelen. Het indicatielampje van de
cruisecontrol gaat uit. Het systeem moet wor-
den uitgeschakeld wanneer het niet wordt
gebruikt.
WAARSCHUWING!
Het is gevaarlijk om de cruisecontrol inge-
schakeld te laten wanneer u deze niet
gebruikt. U kunt het systeem dan per on-
geluk instellen en sneller rijden dan u wilt.
U kunt dan de controle over het stuur
verliezen en een ongeval veroorzaken. Laat
het systeem altijd uitgeschakeld als u het
niet gebruikt.
De gewenste snelheid instellen
Schakel de cruisecontrol in. Wanneer de auto
de gewenste snelheid heeft bereikt, drukt u
kort op de knop SET (-). Laat het gaspedaal
los. De auto zal nu automatisch de gekozen
snelheid handhaven.
OPMERKING:
U mag pas op de knop SET (-) drukken als de
auto met een gelijkmatige snelheid op een
vlakke weg rijdt.
Ingestelde snelheid aanpassen
De snelheid verhogen
Wanneer de cruisecontrol is ingesteld, kunt u
de snelheid verhogen door op de knop RES
(+) te drukken.
De bestuurder kan de gewenste eenheden
kiezen via de instellingen op het instrumen-
tenpaneel (indien aanwezig). Raadpleeg het
hoofdstuk "Uw instrumentenpaneel leren
kennen" in het instructieboekje voor meer
informatie. De verhoging van de snelheid
wordt, afhankelijk van de gekozen eenheid, in
metrische (km/u) of Amerikaanse (mph) een-
heden weergegeven:
Snelheid VS (mph)
• Als u éénmaal op de knop RES (+) drukt,
wordt de ingestelde snelheid met 1 mph
verhoogd. Telkens wanneer u opnieuw kort
op de knop drukt, wordt de snelheid met
1 mph verhoogd.
• Als u de knop ingedrukt houdt, wordt de
ingestelde snelheid continu verhoogd tot-
dat u de knop loslaat. De nieuwe snelheid
wordt dan ingesteld.
151
Page 156 of 292

OPMERKING:
• Wanneer het mondstuk aan de vulslang
klikt of afsluit, is de brandstoftank vol.
• Draai de brandstofvuldop circa een kwart-
slag vast totdat u één klik hoort. De klik
geeft aan dat de dop goed is vastgedraaid.
• Als de brandstofvuldop niet goed is dicht-
gedraaid, gaat het storingslampje branden.
Zorg ervoor dat de dop iedere keer dat u
bijtankt, goed wordt dichtgedraaid.Bericht brandstofvuldop los
Na het tanken kan het diagnosesysteem van
de auto vaststellen of de brandstofvuldop
loszit, onjuist is aangebracht of is bescha-
digd. Wanneer het systeem een storing waar-
neemt, verschijnt de melding “gASCAP”
(brandstofvuldop) op het display van de kilo-
meterteller. Draai de brandstofvuldop vast tot
u een "klikgeluid" hoort. De klik geeft aan dat
de brandstofvuldop goed is vastgedraaid.
Druk op de resetknop van de kilometerteller
om de melding te wissen. Als het probleem
zich opnieuw voordoet, verschijnt de melding
de volgende keer dat de auto wordt gestart
opnieuw. Dit kan op een defecte vuldop dui-
den. Als het probleem tweemaal achtereen
wordt vastgesteld, zal het systeem het sto-
ringslampje laten branden. Nadat het pro-
bleem is verholpen, gaat het storingslampje
uit.
TREKKEN VAN EEN
AANHANGER
Trekgewichten (maximale
aanhangergewichten)
In de onderstaande tabel worden de maxi-
male aanhangergewichten voor uw type aan-
drijflijn weergegeven.
STARTEN EN RIJDEN
154
Page 190 of 292

GEPLAND ONDERHOUD
Gepland onderhoud — benzinemotor
De geplande onderhoudsbeurten in deze
handleiding moeten op de aangeduide tijd-
stippen of kilometerstanden worden uitge-
voerd om uw garantie te behouden en opti-
male betrouwbaarheid en prestaties van het
voertuig te garanderen. Bij veeleisend ge-
bruik, bijvoorbeeld door het rijden in stoffige
omgevingen of veel korte ritten, is mogelijk
meer onderhoud vereist. Laat ook telkens
inspectie en onderhoud uitvoeren wanneer u
een defect vermoedt.
De indicator voor olieverversing herinnert u
eraan dat uw auto een onderhoudsbeurt no-
dig heeft.
Op voertuigen zonder display in de instru-
mentengroep knippert de melding "CHANgE
OIL" (olie verversen) in de instrumentengroep
met kilometerteller en er klinkt een geluids-
signaal om aan te geven dat de olie ververst
moet worden.Het bericht voor olieverversing wordt telkens
ongeveer 11.200 km (7000 mijl) na de laat-
ste olieverversing weergegeven. Laat het on-
derhoud zo snel mogelijk, binnen 800 km
(500 mijl), uitvoeren. Het eerder verversen
van de olie kan echter noodzakelijk zijn na
7.500 km (4.500 mijl) als de auto onder
zware omstandigheden wordt gebruikt, die
verderop in dit hoofdstuk worden beschre-
ven.
OPMERKING:
•
Het systeem houdt geen rekening met de tijd
die is verstreken sinds de laatste olieverver-
sing. Ververs de olie van uw auto wanneer de
laatste verversingsbeurt langer dan 6 maan-
den geleden is, ook wanneer het bericht voor
olieverversing NIET wordt weergegeven.
• Ververs de olie van uw auto vaker als u de
auto gedurende langere tijd gebruikt als
terreinwagen.
• Onder geen beding mogen de intervallen
voor olieverversing groter zijn dan
12.000 km (7.500 mijl) of 6 maanden,
afhankelijk van wat eerst komt.De erkende dealer reset de indicator voor
olieverversing nadat de geplande olieverver-
sing is uitgevoerd.
Eenmaal per maand of voor een lange rit
• Controleer het oliepeil ongeveer vijf minu-
ten nadat de volledig warmgedraaide motor
is uitgezet. Controleer het oliepeil als de
auto op een vlakke ondergrond staat. De
meting is dan nauwkeuriger. Vul alleen olie
bij wanneer het oliepeil zich onder het
merkteken ADD of MIN bevindt.
• Controleer het ruitensproeiervloeistofpeil
en vul zo nodig vloeistof bij.
• Controleer de bandenspanning en let op
ongewone slijtage of beschadigingen. Rou-
leer banden bij de eerste tekenen van on-
gelijkmatige slijtage, zelfs voordat de indi-
cator voor olie verversen gaat branden.
• Inspecteer de accu, reinig de poolklemmen
en zet ze zo nodig vast.
• Controleer de vloeistofniveaus van het koel-
vloeistofreservoir, de automatische versnel-
lingsbak, de hoofdremcilinder en de stuur-
bekrachtiging en vul zo nodig vloeistof bij.
• Controleer de werking van alle lampen en
andere elektrische onderdelen.
SERVICE EN ONDERHOUD
188
Page 240 of 292

OPMERKING:
• De radio heeft vele functies die bijdragen
aan het comfort en gemak van u en uw
passagiers.
• Enkele van deze functies van de radio mo-
gen niet tijdens het rijden worden gebruikt,
omdat ze uw aandacht afleiden van de weg
en het rijden.
Klok instellen
1. Houd de knop TIME ingedrukt tot de uur-
aanduiding knippert.
2. Draai de regelknop TUNE/SCROLL om de
uren in te stellen.
3. Druk op de regelknop TUNE/SCROLL tot-
dat de minuten beginnen te knipperen.
4. Draai aan de regelknop TUNE/SCROLL
om de minuten in te stellen.5. Druk op de regelknop TUNE/SCROLL om
de wijzigingen op te slaan.
6. Druk op een willekeurige toets/knop of
wacht vijf seconden om deze regelknop te
verlaten.
Equalizer, Balans (links/rechts) en Fade
(balans voor/achter)
1. Als u op de regelknop TUNE/SCROLL
drukt, verschijnt "BASS".
2. Draai de regelknop TUNE/SCROLL om de
gewenste instelling te selecteren.
3. Blijf op de knop TUNE/SCROLL drukken
om "MID RANGE", "TREBLE", "BA-
LANCE" en "FADE" weer te geven en in te
stellen.
Bediening van de radio
Toetsen voor zenderzoeken
• Druk op de toets voor omhoog of omlaag
zoeken om radiozenders op de AM- of FM-
band te zoeken.
• Houd een van de toetsen voor zoeken inge-
drukt om zonder te stoppen zenders te
passeren.
Voorkeurzenders handmatig opslaan
• Stem af op de gewenste zender.
• Druk eenmaal op de toets SET/RND of SET
(afhankelijk van de radio). SET 1 verschijnt
op het display. Selecteer vervolgens een
voorkeurstoets (1-6).
• Aan elke drukknop kan een tweede zender
worden toegevoegd. Druk tweemaal op de
toets SET/RND of SET (afhankelijk van de
radio). SET 2 verschijnt op het display.
Selecteer vervolgens een voorkeurstoets
(1-6).
MULTIMEDIA
238