TPMS JEEP WRANGLER 2021 Instructieboek (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: JEEP, Model Year: 2021, Model line: WRANGLER, Model: JEEP WRANGLER 2021Pages: 292, PDF Size: 4.65 MB
Page 69 of 292

van de motor het storingslampje gaan bran-
den. De auto moet worden afgeleverd voor
onderhoud als het lampje aanblijft tijdens
een paar ritten zoals die voor u gebruikelijk
zijn. In de meeste gevallen kan dan normaal
met de auto worden gereden en is slepen niet
noodzakelijk.
Bij een draaiende motor kan het storingsindi-
catielampje gaan knipperen als er sprake is
van ernstige storingen die ertoe kunnen lei-
den dat het motorvermogen onmiddellijk
wegvalt of dat de katalysator ernstig bescha-
digd raakt. Als dit gebeurt, moet de auto zo
snel mogelijk voor onderhoud worden
aangeboden.
WAARSCHUWING!
Een niet goed werkende katalysator, zoals
hierboven beschreven, kan warmer worden
dan een katalysator die wel goed werkt.
Hierdoor kan brand ontstaan als u lang-
zaam rijdt of de auto op brandbaar mate-
riaal parkeert, zoals droge planten, hout,
karton enz. Dit ernstig of zelfs dodelijk
letsel tot gevolg hebben voor de bestuur-
der, de passagiers of anderen.
LET OP!
Als u lange tijd blijft rijden met een bran-
dend storingslampje, kan het voertuigre-
gelsysteem beschadigd raken. Het kan ook
van invloed zijn op het brandstofverbruik
en het rijgedrag. Als het lampje knippert,
zal de katalysator vrij snel ernstig defect
raken en zal het motorvermogen afnemen.
Raadpleeg dan onmiddellijk uw dealer.
— Waarschuwingslampje bandenspan-
ningscontrolesysteem (TPMS)
Het waarschuwingslampje gaat branden en er
wordt een bericht weergegeven om aan te
geven dat de bandenspanning lager is dan de
aanbevolen waarde en/of langzaam span-
ningsverlies optreedt. In deze gevallen, wor-
den de optimale gebruiksduur van de banden
en het optimale brandstofverbruik mogelijk
niet gegarandeerd.
Indien een of meer banden in de bovenge-
noemde staat zijn, toont het display de aan-
wijzingen voor elke overeenkomstige band
één voor één
LET OP!
U mag niet verder rijden met een of meer
lekke banden, omdat de bestuurbaarheid
van de auto dan wordt aangetast. Stop het
voertuig, en voorkom daarbij krachtig rem-
men en sturen. Repareer een lekke band
onmiddellijk met de speciale bandrepara-
tieset en neem zo snel mogelijk contact op
met uw erkende dealer.
Alle banden, ook de reserveband (indien aan-
wezig) moeten elke maand worden gecontro-
leerd wanneer ze koud zijn en opgepompt tot
de bandenspanning die door de fabrikant
wordt aanbevolen op de bandenspannings-
sticker. (Als uw voertuig banden heeft met
een andere maat dan wordt aangegeven op de
bandenspanningssticker, moet u de juiste
bandenspanning voor die banden achterha-
len.)
Als extra veiligheidsvoorziening is uw auto
uitgerust met een bandenspanningscontrole-
systeem, dat ervoor zorgt dat het verklikker-
lampje voor een te lage bandenspanning gaat
branden wanneer de spanning in een of meer
banden duidelijk te laag is. Als het banden-
67
Page 70 of 292

spanningslampje gaat branden, moet u zo
snel mogelijk stoppen en uw banden contro-
leren en deze tot de juiste bandenspanning
oppompen. Als u met een veel te lage ban-
denspanning rijdt, raakt de band oververhit
en kan de band defect raken. Een te lage
bandenspanning verhoogt ook het brandstof-
verbruik, vermindert de levensduur van de
band en kan het rij- en remgedrag van de auto
nadelig beïnvloeden.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
geen vervanging voor juist onderhoud van uw
banden. Het is de verantwoordelijkheid van
de bestuurder om de juiste bandenspanning
te handhaven, zelfs wanneer de bandenspan-
ning nog niet het lage niveau heeft bereikt
waarbij het bandenspanningslampje gaat
branden.
Uw voertuig is ook uitgerust met een contro-
lelampje voor storingen van het bandenspan-
ningscontrolesysteem, dat gaat branden wan-
neer het systeem niet goed werkt. Het
controlelampje voor storingen van het ban-
denspanningscontrolesysteem werkt in com-
binatie met het bandenspanningslampje. Als
het systeem een storing detecteert, knipperthet lampje gedurende ongeveer één minuut,
waarna het continu gaat branden. Zolang er
sprake van een storing is, wordt deze reeks
telkens herhaald wanneer de auto wordt ge-
start. Als het storingslampje brandt, is het
mogelijk dat lage bandenspanning niet wordt
gedetecteerd of gemeld. Storingen van het
bandenspanningscontrolesysteem kunnen
optreden om verschillende redenen, waaron-
der de installatie van vervangende of alterna-
tieve banden of wielen. Controleer altijd het
controlelampje voor storingen van het ban-
denspanningcontrolesysteem nadat een of
meer banden of wielen van het voertuig zijn
vervangen om er zeker van te zijn dat de
vervangende of alternatieve banden en wie-
len de juiste werking van het bandenspan-
ningcontrolesysteem niet verhinderen.
LET OP!
Het bandenspanningscontrolesysteem is
geoptimaliseerd voor de originele banden
en wielen. De bandenspanning en waar-
schuwing van het bandenspanningscon-
trolesysteem zijn ingesteld voor de ban-
denmaat van uw auto. Het gebruik van
LET OP!
vervangende onderdelen met een andere
maat, type en/of stijl kan leiden tot een
ongewenste werking van het systeem of
schade aan de sensoren. Door het gebruik
van niet-originele wielen kunnen de senso-
ren beschadigd raken. Gebruik van niet-
originele bandenafdichtingsmiddelen kan
ertoe leiden dat de sensor van het banden-
spanningscontrolesysteem (TPMS) niet
meer werkt. Na gebruik van een niet-
origineel bandenafdichtingsmiddel wordt
geadviseerd dat u uw voertuig naar uw
erkende dealer brengt om de werking van
de sensor te laten controleren.
Gele controlelampjes
— Controlelampje voorasvergrendeling
— indien aanwezig
Geeft aan wanneer de voorasvergrendeling is
geactiveerd.
— Controlelampje achterasvergrende-
ling — indien aanwezig
Dit lampje geeft aan wanneer de achterasver-
grendeling is geactiveerd.
UW INSTRUMENTENPANEEL LEREN KENNEN
68
Page 75 of 292

VEILIGHEID
VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN . .74
Antiblokkeersysteem (ABS).........74
Elektronisch remregelsysteem.......75
ONDERSTEUNENDE
RIJSYSTEMEN...............84
Bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS).....................84
VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR
INZITTENDEN...............91
Beveiligingssystemen voor inzittenden . .91
Belangrijke veiligheidsmaatregelen....92
Veiligheidsgordelsystemen..........93
Aanvullend veiligheidssysteem (SRS) . .101
Kinderzitjes — Kinderen veilig
vervoeren...................109
Vervoer van huisdieren...........123
VEILIGHEIDSTIPS...........123
Passagiers vervoeren............123
Uitlaatgas...................123
Aanbevolen veiligheidscontroles in
de auto....................124
Veiligheidscontroles buiten de auto . . .126
VEILIGHEID
73
Page 86 of 292

De bestuurder kan echter de werking van het
HDC-systeem overbruggen door de rem in te
trappen en het voertuig af te remmen tot
beneden de HDC-snelheid. Wanneer HDC is
ingeschakeld en u daarentegen sneller wilt
gaan rijden, dan kunt u gewoon het gaspe-
daal intrappen om de snelheid te verhogen.
Wanneer u het rempedaal of het gaspedaal
loslaat, regelt HDC de snelheid weer op de
oorspronkelijk ingestelde snelheid.
HDC activeren
1. Schakel de tussenbak in stand 4WD LOW.
Raadpleeg de paragraaf "Werking van de
vierwielaandrijving" in het hoofdstuk
"Starten en rijden" voor meer informatie.
2. Druk op de toets “Hill Descent”. Het
HDC-controlelampje in de instrumenten-
groep brandt nu continu.OPMERKING:
• Wanneer de tussenbak niet in stand
4WD LOW is geschakeld, knippert het
HDC-controlelampje gedurende 5 se-
conden en wordt het HDC-systeem niet
ingeschakeld.
• Als ESC detecteert dat de remmen over-
verhit raken, knippert het HDC-
controlelampje gedurende 5 seconden
en wordt HDC uitgeschakeld totdat de
remmen zijn afgekoeld.
HDC uitschakelen
Druk op toets "Hill Descent" of schakel de tus-
senbak uit stand 4WD LOW. Het HDC-
controlelampje in de instrumentengroep dooft.
ONDERSTEUNENDE
RIJSYSTEMEN
Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)
Het bandenspanningscontrolesysteem waar-
schuwt de bestuurder voor te lage banden-
spanning op basis van de op de sticker ver-
melde bandenspanning.De bandenspanning varieert met de tempera-
tuur met ongeveer 1 psi (7,0 kPa) voor elke
6,5 °C (12 °F). Dat betekent dat de banden-
spanning afneemt wanneer de buitentempe-
ratuur daalt. De bandenspanning moet altijd
worden gemeten en ingesteld wanneer de
banden "koud" zijn. De banden zijn "koud" als
ten minste drie uur niet met de auto is
gereden of als minder dan 1,6 km (1 mijl) is
gereden na een periode van drie uur stilstaan.
Raadpleeg de paragraaf "Banden" in het
hoofdstuk "Service en onderhoud" voor infor-
matie over hoe de banden correct op span-
ning moeten worden gebracht. De banden-
spanning neemt ook toe tijdens het rijden.
Dit is normaal en betekent niet dat de span-
ning moet worden aangepast.
Het bandenspanningscontrolesysteem waar-
schuwt de bestuurder voor lage bandenspan-
ning als de bandenspanning om welke reden
dan ook tot onder de waarschuwingsgrens
daalt, ook als gevolg van lage temperaturen of
natuurlijk spanningsverlies van de band.
VEILIGHEID
84
Page 87 of 292

Het bandenspanningscontrolesysteem blijft
de bestuurder waarschuwen zolang de toe-
stand onveranderd blijft, en schakelt pas uit
wanneer de bandenspanning gelijk is aan of
hoger is dan de aanbevolen waarden op het
bandenspanningsplaatje. Zodra het banden-
spanningslampje gaat branden, dient u de
betreffende band(en) op te pompen tot de
waarde die in de bandenspanningstabel ver-
meld staat. Wanneer dat is gebeurd, dooft het
bandenspanningslampje.
OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 30 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het waarschu-
wingslampje voor lage bandenspanning wordt
uitgeschakeld.
Het systeem wordt automatisch bijgewerkt en
het bandenspanningslampje gaat uit zodra
de nieuwe bandenspanning is doorgegeven.
Om deze informatie te verwerken, moet het
voertuig 10 minuten rijden met een snelheid
boven 24 km/u (15 mph).Uw voertuig kan bijvoorbeeld een aanbevolen
koude bandenspanning (geparkeerd gedu-
rende meer dan drie uur) hebben van
241 kPa (35 psi). Wanneer de omgevings-
temperatuur 20 °C (68 °F) bedraagt en de
gemeten bandenspanning 207 kPa (30 psi)
is, zal bij een temperatuurdaling tot -7 °C (20
°F) de bandenspanning afnemen tot ongeveer
179 kPa (26 psi). Deze bandenspanning is
laag genoeg om het bandenspanningslampje
in te schakelen. Tijdens het rijden kan de
bandenspanning toenemen tot ongeveer
207 kPa (30 psi), maar het bandenspan-
ningslampje blijft nog steeds branden. Onder
deze omstandigheden dooft het bandenspan-
ningslampje pas nadat de banden tot de voor
het voertuig aanbevolen koude bandenspan-
ningswaarde zijn opgepompt.
LET OP!
• Het bandenspanningscontrolesysteem
is geoptimaliseerd voor de originele ban-
den en wielen. De bandenspanningen en
waarschuwingen van het bandenspan-
ningscontrolesysteem zijn ingesteld voor
de bandenmaat van uw auto. Het ge-
LET OP!
bruik van vervangende onderdelen met
een andere maat, type en/of stijl kan
leiden tot een ongewenste werking van
het systeem of schade aan de sensoren.
De bandenspanningssensor is niet ge-
schikt voor het gebruik bij niet-originele
wielen, aangezien dit kan bijdragen tot
een slechte werking van het gehele sys-
teem of schade kan toebrengen aan de
sensoren. Klanten wordt aangeraden om
OEM-wielen te gebruiken, zodat de ban-
denspanningsfunctie goed werkt.
• Gebruik van niet-originele bandenaf-
dichtingsmiddelen kan ertoe leiden dat
de sensor van het bandenspanningscon-
trolesysteem (TPMS) niet meer werkt.
Na gebruik van een niet-origineel ban-
denafdichtingsmiddel wordt geadvi-
seerd dat u uw voertuig naar een erkende
dealer brengt om de werking van de
sensor te laten controleren.
• Plaats na het controleren van de ban-
denspanning of het vullen van de ban-
den altijd de ventieldop terug. Dit voor-
komt het binnentreden van vocht en vuil
85
Page 89 of 292

Wanneer een systeemstoring wordt geconsta-
teerd, knippert het bandenspanningslampje
gedurende 75 seconden en blijft het daarna
continu branden. Bij een systeemstoring
wordt ook een geluidssignaal weergegeven.
Als het contact wordt uitgeschakeld en ver-
volgens weer ingeschakeld, zal deze reeks
worden herhaald wanneer de systeemstoring
zich nog steeds voordoet. Het verklikker-
lampje voor de bandenspanning gaat uit wan-
neer de storing is verholpen. Systeemstorin-
gen kunnen de volgende oorzaken hebben:
1. Storing door elektronische toestellen of
als men langs installaties rijdt die de-
zelfde radiofrequenties uitzenden als de
bandenspanningssensoren.
2. Installatie van een bepaalde kleur ramen
die men later aanbrengt waardoor de ra-
diogolfsignalen worden beïnvloed.
3. Veel sneeuw of ijs aan de wielen of in de
wielkasten.
4. Het gebruik van sneeuwkettingen.
5. Gebruik van wielen/banden die niet zijn
uitgerust met bandenspanningssensoren.Voertuigen die niet zijn voorzien van het dis-
play in de instrumentengroep geven aan van
welke band(en) de spanning te laag is, maar
vermelden niet de actuele bandenspanning.
Het bandenspanningscontrolelampje gaat
branden en op het instrumentenpaneel wordt
het bericht "LoTIrE" (bandspanning laag)
weergegeven, waarna wordt gescrold naar de
plaats van de band waarvan de spanning
lager is dan de vermelde waarde op de stic-
ker.
De locatie wordt als volgt weergegeven:
LF = linksvoor (LeftFront)
rF = rechtsvoor (rightFront)
Lr = linksachter (Leftrear)
rr = rechtsachter (rightrear)
OPMERKING:
• Wanneer uw voertuig is uitgerust met een
passend full-size reservewiel, heeft deze
een bandenspanningssensor en kan de
bandenspanning van het reservewiel wor-
den bewaakt via het bandenspanningscon-
trolesysteem (TPMS) wanneer het reserve-
wiel wordt gemonteerd. Wanneer hetpassende full-size reservewiel wordt ver-
vangen door een origineel wiel met lage
bandenspanning, zal bij het eerstvolgende
inschakelen van het contact het banden-
spanningslampje branden en een geluids-
ignaal klinken. Door met het voertuig gedu-
rende 10 minuten sneller dan 24 km/u
(15 mph) te rijden, gaat het bandenspan-
ningslampje uit, op voorwaarde dat de ban-
denspanning in geen van de originele wie-
len beneden de waarschuwingsgrens ligt.
• Wanneer uw voertuig niet is uitgerust met
een passend full-size reservewiel, bevindt
zich in de reserveband geen bandenspan-
ningssensor. Het bandenspanningscontro-
lesysteem kan de bandenspanning niet
controleren. Als u het reservewiel monteert
in plaats van een origineel wiel waarvan de
spanning lager is dan de waarschuwings-
grens, zal bij het eerstvolgende inschakelen
van het contact een geluidssignaal klinken
en het bandenspanningslampje gaan bran-
den. Nadat u maximaal 10 minuten met
een snelheid van meer dan 24 km/u
(15 mph) heeft gereden, gaat het banden-
spanningslampje gedurende 75 seconden
knipperen en vervolgens continu branden.
Telkens nadat het contact wordt aangezet,
87
Page 92 of 292

• Installatie van een bepaalde kleur ramen
die men later aanbrengt waardoor de radio-
golfsignalen worden beïnvloed.
• Veel sneeuw of ijs aan de wielen of in de
wielkasten.
• Het gebruik van sneeuwkettingen.
• Gebruik van wielen/banden die niet zijn
uitgerust met bandenspanningssensoren.
OPMERKING:
• Wanneer uw voertuig is uitgerust met een
passend full-size reservewiel, heeft deze
een bandenspanningssensor en kan de
bandenspanning van het reservewiel wor-
den bewaakt via het bandenspanningscon-
trolesysteem (TPMS) wanneer het reserve-
wiel wordt gemonteerd. In het geval dat het
passende full-size reservewiel is vervangen
door een origineel wiel met lage spanning,
zal bij het volgende inschakelen van het
contact het bandenspanningslampje nog
steeds branden, een geluidssignaal klin-
ken, een melding "LOW TIRE" (banden-
spanning laag) verschijnen in de instru-
mentengroep en het grafische display de
lage bandenspanning gemarkeerd of in een
andere kleur weergeven. Door met het voer-tuig gedurende 10 minuten sneller dan
24 km/u (15 mph) te rijden, gaat het ban-
denspanningslampje uit, op voorwaarde
dat de bandenspanning in geen van de
originele wielen beneden de waarschu-
wingsgrens ligt.
• Wanneer uw voertuig niet is uitgerust met
een passend full-size reservewiel, bevindt
zich in de reserveband geen bandenspan-
ningssensor. Het bandenspanningscontro-
lesysteem kan de bandenspanning niet
controleren. Wanneer u het reservewiel
monteert in plaats van een origineel wiel
waarvan de spanning onder de spanningsli-
miet is, zal bij het volgende inschakelen
van het contact het bandenspannings-
lampje blijven branden, een geluidssignaal
klinken en wordt de bandenspanning in een
gemarkeerde of andere kleur weergegeven
in de instrumentengroep. Nadat u maxi-
maal 10 minuten met een snelheid van
meer dan 24 km/u (15 mph) heeft gereden,
gaat het bandenspanningslampje gedu-
rende 75 seconden knipperen en vervol-
gens continu branden. Verder verschijnt
gedurende minimaal vijf seconden in de
instrumentengroep het bericht "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan-ningscontrolesysteem) en worden er streep-
jes (- -) weergegeven in plaats van de ban-
denspanningswaarde. Elke volgende keer
dat u het voertuig start, klinkt het geluids-
signaal, knippert het bandenspannings-
lampje gedurende 75 seconden en blijft
daarna continu branden, wordt in de instru-
mentengroep gedurende minimaal vijf se-
conden het bericht "SERVICE TPM SYS-
TEM" (Onderhoud
bandenspanningscontrolesysteem) weerge-
geven en worden vervolgens streepjes (- -)
in plaats van de bandenspanningswaarde
weergegeven.
• Zodra de oorspronkelijke band is gerepa-
reerd of vervangen en op de auto is gemon-
teerd in plaats van het reservewiel, wordt
het bandenspanningscontrolesysteem au-
tomatisch bijgewerkt.
Bovendien dooft het bandenspannings-
lampje en verschijnt in de instrumentengroep
in plaats van de streepjes (- -) een nieuwe
bandenspanningswaarde, tenzij de spanning
in een van de vier banden tot onder de waar-
schuwingslimiet is gedaald. Het is mogelijk
dat u eerst ongeveer 10 minuten met een
VEILIGHEID
90