stop start Lancia Thema 2013 Instructieboek (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: LANCIA, Model Year: 2013, Model line: Thema, Model: Lancia Thema 2013Pages: 380, PDF Size: 3.9 MB
Page 234 of 380

Motor uitschakelen met de knop
ENGINE START/STOP (motor
aan/uit)
1. Zet de schakelhendel in de stand
PARK en druk vervolgens kort op de
knop ENGINE START/STOP.
2. De contactschakelaar keert terug
naar de stand OFF.
3. Als de schakelhendel niet in de
stand PARK staat en de rijsnelheid
hoger is dan 8 km/u, moet de knop
ENGINE START/STOP twee secon-
den lang worden ingedrukt voordat de
motor wordt uitgeschakeld. De con-
tactschakelaar blijft in de stand ACC,
totdat de schakelhendel in de stand
PARK staat en de knop twee keer
wordt ingedrukt naar de stand OFF
(uit). Als de schakelhendel niet in de
stand PARK staat en de knop EN-
GINE START/STOP één keer wordt
ingedrukt, verschijnt op het scherm
van het EVIC het bericht “Vehicle Not
In Park” (auto niet in PARK) en blijft
de motor draaien. Verlaat een auto
nooit als deze niet in de stand PARK
staat, omdat de auto dan kan wegrol-
len.OPMERKING: Wanneer de con-
tactschakelaar in de stand ACC of
RUN (motor draait niet) blijft
staan terwijl de schakelhendel in
de stand PARK staat, wordt het
systeem, nadat het 30 minuten niet
actief is geweest, automatisch uit-
geschakeld en wordt de contact-
schakelaar in de stand OFF gezet.
Functies van knop ENGINE
START/STOP – rempedaal NIET
ingetrapt (in de stand PARK of
NEUTRAL)
De werking van Keyless Enter-N-Go
is vergelijkbaar met die van een con-
tactschakelaar. Er zijn vier standen:
OFF, ACC, RUN en START. Om de
contactschakelaar in een andere stand
te zetten zonder de auto te starten en
om de accessoires te kunnen gebrui-
ken, volgt u de onderstaande stappen.
Starten met de contactschakelaar
in de stand OFF:
Druk op de knop ENGINE START/ STOP om de contactschakelaar in
de stand ACC te zetten (het lampje
ACC gaat branden), Druk nogmaals op de knop EN-
GINE START/STOP om de con-
tactschakelaar in de stand RUN te
zetten (het lampje RUN gaat
branden).
Druk een derde keer op de knop ENGINE START/STOP om de con-
tactschakelaar in de stand OFF te
zetten (het lampje OFF gaat bran-
den).
EXTREEM LAGE
TEMPERATUREN (LAGER
DAN 29°C)
Om te zorgen voor betrouwbaar star-
ten bij deze temperaturen wordt het
gebruik van een van buitenaf gevoede
elektrische motorblokverwarming
aanbevolen.
228
Page 235 of 380

ALS DE MOTOR NIET
STARTWAARSCHUWING!
Giet nooit brandstof of anderebrandbare vloeistoffen in de
luchtinlaat van het gasklephuis
om de auto te starten. Hierdoor
kunnen steekvlammen ontstaan
die ernstig letsel kunnen veroor-
zaken.
Probeer niet de auto te starten
door middel van aanduwen of sle-
pen. Auto’s met een automatische
versnellingsbak mogen niet op die
manier worden gestart. Onver-
brande brandstof kan de kataly-
sator binnendringen, na het star-
ten ontbranden en zo de
katalysator en de auto beschadi-
gen.
(Vervolgd)
WAARSCHUWING! (Vervolgd)
Wanneer de accu van de auto leeg is, kunt u startkabels gebruiken
en de auto starten met een hul-
paccu of de accu van een andere
auto. Deze manier van starten
kan gevaarlijk zijn als dit niet op
de juiste manier wordt gedaan.
Raadpleeg de paragraaf "Starten
met startkabels" in het hoofdstuk
"Wat doen in geval van nood"
voor meer informatie hierover.
'Verzopen' motor starten (met de
knop ENGINE START/STOP)
Als de motor niet start nadat u de
procedures voor "Normaal starten" of
"Extreem lage temperaturen" hebt
gevolgd, is het mogelijk dat de motor
is 'verzopen'. Afvoeren van overtollige
brandstof:
1. Houd het rempedaal ingetrapt.
2. Houd het gaspedaal helemaal tot
aan de vloer ingetrapt.
3. Druk kort op de knop ENGINE
START/STOP. De startmotor wordt automatisch in-
geschakeld, draait gedurende 10 se-
conden, en wordt dan uitgeschakeld.
Als dit gebeurt, laat dan het gas- en
rempedaal los, wacht 10 tot 15 secon-
den, en herhaal dan de procedure
voor "Normaal starten".
Na het starten
Het stationaire toerental wordt auto-
matisch geregeld en neemt af naar-
mate de motor warmer wordt.
NORMAAL STARTEN —
DIESELMOTOR
Let op de volgende zaken als de motor
draait.
Alle lampjes in de instrumentgroep
zijn uit.
Het storingslampje is uit.
Het oliedruklampje is uit.
Voorzorgsmaatregelen bij koud
weer
Als de buitentemperatuur zeer laag is,
wordt de dieselbrandstof dikker als
gevolg van de vorming van parafine-
klonten die het dieselbrandstoffilter
229
Page 236 of 380

kunnen doen verstoppen. Om derge-
lijke problemen te voorkomen, zijn
meerdere soorten dieselbrandstof ver-
krijgbaar afhankelijk van het seizoen:
zomer-, winter- en pooltypen (koude
bergachtige gebieden).
Als dieselbrandstof is bijgevuld waar-
van de specificaties niet geschikt zijn
voor de buitentemperatuur, adviseren
wij u de toevoeging TUTELA DIE-
SEL ART bij de brandstof te mengen
in de verhouding aangegeven op de
fles. Giet de toevoeging in de brand-
stoftank voordat u de brandstof bij-
vult.
Wanneer u het voertuig gedurende
een lange tijd gebruikt of parkeert in
de bergen of koude gebieden, advise-
ren wij u lokaal verkrijgbare diesel-
brandstof bij te vullen. In dat raden
wij u tevens aan de brandstoftank
meer dan 50% vol te houden.
Gebruik van accuverwarming
Een accu verliest 60% van zijn start-
vermogen als de temperatuur van de
accu daalt tot 18°C. Voor dezelfde
temperatuurdaling heeft de motor
tweemaal zoveel vermogen nodig ommet hetzelfde toerental te starten.
Door het gebruik van een accuverwar-
ming wordt het startvermogen bij lage
temperaturen aanzienlijk vergroot.
Startprocedure motor
WAARSCHUWING!
Giet NOOIT brandstof of een an-
dere ontvlambare vloeistof in de
luchtinlaat van de motor om de
auto te starten. Hierdoor kunnen
steekvlammen ontstaan die ernstig
letsel kunnen veroorzaken.
1. De schakelhendel moet in de stand
NEUTRAL of PARK staan voordat u
de motor kunt starten.
2. Druk op de knop ENGINE
START/STOP, terwijl u het rempe-
daal ingetrapt houdt. 3. Kijk naar het controlelampje
"Wachten met starten" in de instru-
mentengroep. Raadpleeg de para-
graaf "Instrumentengroep" in het
hoofdstuk "Het instrumentenpaneel"
voor meer informatie hierover. Afhan-
kelijk van de motortemperatuur
brandt dit lampje tot drie seconden
lang.
4. Wanneer het lampje "Wachten met
starten" dooft, wordt de automatisch
gestart.
5. Laat de motor na het starten nog
ca. 30 seconden stationair draaien
voordat u gaat rijden. Dit zorgt ervoor
dat de olie circuleert en de turbocom-
pressor wordt gesmeerd.
Warmdraaien van motor
Geef nooit volgas als de motor koud is.
Bij het starten van een koude motor
brengt u de motor langzaam op het
bedrijfstoerental, zodat de oliedruk
wordt gestabiliseerd naarmate de mo-
tor warmdraait.
230
Page 243 of 380

aanhangwagen wordt getrokken),
kunt u het AutoStick® schakelsys-
teem (indien aanwezig) gebruiken om
naar een lagere versnelling te schake-
len. Onder deze omstandigheden
presteert de auto beter in een lagere
versnelling en wordt de levensduur
van de versnellingsbak verlengd om-
dat het schakelen wordt beperkt en
minder hitte wordt gegenereerd.
Bij extreem lage temperaturen (30°C
of lager) kan de werking van de ver-
snellingsbak veranderen afhankelijk
van de motor- en versnellingsbaktem-
peratuur en de voertuigsnelheid. De
normale werking wordt hersteld zo-
dra de versnellingsbaktemperatuur
voldoende is gestegen.
SPORT (voor bepaalde
uitvoeringen/landen)
Met deze stand wordt het schakelpa-
troon van de automatische versnel-
lingsbak gewijzigd voor een sportie-
vere rijstijl. Er wordt bij hogere
toerentallen opgeschakeld dan nor-
maal om volledig gebruik te maken
van het beschikbare motorvermogen.
U kunt schakelen tussen de standenDRIVE en SPORT door de schakel-
hendel naar achteren te tikken. De
stand SPORT kan alleen vanuit de
stand DRIVE worden gekozen.
LOW
Gebruik deze stand voor het remmen
op de motor bij zeer steile afdalingen.
In deze stand schakelt de versnel-
lingsbak terug zodat er meer op de
motor geremd wordt. U kunt schake-
len tussen de standen DRIVE en LOW
door de schakelhendel naar achteren
te tikken. De stand LOW kan alleen
vanuit de stand DRIVE worden geko-
zen.
Noodloopmodus van de
versnellingsbak
De werking van de versnellingsbak
wordt elektronisch gecontroleerd op
abnormale situaties. Als een situatie
wordt gedetecteerd die schade aan de
versnellingsbak kan veroorzaken,
wordt de noodloopmodus van de ver-
snellingsbak geactiveerd. In deze mo-
dus is het mogelijk dat de versnel-
lingsbak alleen in bepaalde
versnellingen werkt, of helemaal niet
schakelt. De prestaties van de autokunnen aanzienlijk afnemen en de
motor kan afslaan. In sommige situa-
ties schakelt de versnellingsbak niet
meer wanneer de motor wordt afgezet
en opnieuw wordt gestart. Het is mo-
gelijk dat het storingslampje brandt.
Een bericht in de instrumentengroep
informeert de bestuurder over ern-
stige situaties en geeft aan welke ac-
ties eventueel ondernomen moeten
worden.
In het geval van een kortstondig pro-
bleem kan de versnellingsbak, door
de volgende stappen uit te voeren,
worden gereset om weer alle vooruit-
versnellingen te kunnen gebruiken.
OPMERKING: Als het bericht in
de instrumentengroep aangeeft dat
de versnellingsbak mogelijk niet
schakelt nadat de motor is afgezet,
mag u de volgende procedure al-
leen uitvoeren op een geschikte lo-
catie (bij voorkeur bij uw erkende
dealer).
1. Stop de auto.
2. Schakel, indien mogelijk, naar
PARK.
237
Page 247 of 380

LET OP!
Voordat u de schakelhendel uit destand PARK beweegt, moet u de
contactschakelaar van de stand
LOCK/OFF in de stand ON/RUN
zetten en tevens het rempedaal
ingetrapt houden. Anders kan de
schakelhendel beschadigd raken.
Laat de motor NOOIT met hoge toerentallen draaien als u vanuit
de standen PARK of NEUTRAL
naar een andere versnelling scha-
kelt. Anders kan schade aan de
aandrijflijn ontstaan.
U kunt aan de hand van de volgende
indicatoren controleren of u de scha-
kelhendel in de stand PARK hebt ge-
zet:
Wanneer u naar de stand PARK schakelt, beweeg de versnellings-
pook dan krachtig helemaal naar
voren en naar links totdat de pook
stopt en volledig op zijn plaats zit.
Controleer de versnellingsindicator en kijk of de stand PARK wordt
aangegeven. Controleer of de schakelhendel niet
uit de stand PARK kan worden be-
wogen wanneer u het rempedaal
niet bedient.
REVERSE
Deze stand is bedoeld om achteruit te
rijden. Schakel alleen naar REVERSE
als de auto volledig stilstaat.
NEUTRAL
Gebruik deze stand wanneer de auto
langere tijd stilstaat met draaiende
motor. In deze stand kunt u de motor
starten. Trek de handrem aan en
schakel naar PARK wanneer u wilt
uitstappen.
WAARSCHUWING!
Laat de auto niet uitrollen in de
stand NEUTRAL en schakel nooit
het contact uit om in vrijloop een
helling af te dalen. Dit zijn onveilige
handelingen waarbij u minder snel
kunt reageren op veranderingen
van het verkeer of wegomstandig-
heden. U zou de macht over het
stuur kunnen verliezen en een aan-
rijding kunnen veroorzaken.
LET OP!
De auto laten slepen, laten uitrollen
en om andere redenen rijden terwijl
de versnellingsbak in de neutraal-
stand staat, kan ernstige schade
aan de versnellingsbak tot gevolg
hebben. Raadpleeg de paragraaf
"De auto slepen achter een cam-
per" in het hoofdstuk "Starten en
rijden" en de paragraaf "De auto
laten slepen bij pech" in het hoofd-
stuk "Wat doen in geval van nood"
voor meer informatie hierover.
DRIVE
Deze stand is bedoeld voor het rijden
in de stad en op de grote weg. In deze
stand schakelt de versnellingsbak het
soepelst en rijdt u het zuinigst. De
versnellingsbak schakelt automatisch
op via de eerste underdrive-
versnelling, tweede en derde versnel-
ling, vierde prise-directe-versnelling
en de vijfde overdrive-versnelling. De
stand DRIVE zorgt voor optimale rij-
eigenschappen onder alle normale
omstandigheden.
241
Page 248 of 380

Bij veel schakelen (bijvoorbeeld wan-
neer de auto zwaar beladen is, op
heuvelachtig terrein of bij sterke te-
genwind wordt gereden, of een zware
aanhangwagen wordt getrokken),
kunt u het AutoStick® schakelsys-
teem gebruiken om naar een lagere
versnelling te schakelen (voor be-
paalde uitvoeringen/landen; raad-
pleeg de paragraaf "AutoStick®" in
dit hoofdstuk voor meer informatie
hierover). Onder deze omstandighe-
den presteert de auto beter in een
lagere versnelling en wordt de levens-
duur van de versnellingsbak verlengd
omdat het schakelen wordt beperkt
en minder hitte wordt gegenereerd.
Noodloopmodus van de
versnellingsbak
De werking van de versnellingsbak
wordt elektronisch gecontroleerd op
abnormale situaties. Als een situatie
wordt gedetecteerd die schade aan de
versnellingsbak kan veroorzaken,
wordt de noodloopmodus van de ver-
snellingsbak geactiveerd. In deze
stand blijft de versnellingsbak in de
huidige versnelling totdat de auto tot
stilstand is gebracht. Nadat de autotot stilstand is gebracht, blijft de ver-
snellingsbak in de tweede versnelling,
ongeacht welke vooruitversnelling is
gekozen. PARK, REVERSE en NEU-
TRAAL blijven wel werken. Het is
mogelijk dat het storingslampje
brandt. Dankzij de noodloopmodus
kan de auto voor reparatie naar een
erkende dealer worden gereden zon-
der dat de versnellingsbak beschadigd
raakt.
In het geval van een kortstondig pro-
bleem kan de versnellingsbak, door
de volgende stappen uit te voeren,
worden gereset om weer alle vooruit-
versnellingen te kunnen gebruiken:
1. Stop de auto.
2. Schakel naar PARK.
3. Zet de motor af.
4. Wacht ongeveer 10 seconden.
5. Start de motor opnieuw.
6. Schakel naar de gewenste versnel-
ling. Als het probleem niet langer
wordt gedetecteerd, werkt de versnel-
lingsbak weer op de normale manier.
OPMERKING: Ook al kan de ver-
snellingsbak worden gereset, we
raden u toch aan zo spoedig moge-
lijk een bezoek te brengen aan uw
erkende dealer. Uw erkende dea-
ler kan met speciale diagnoseap-
paratuur vaststellen of het pro-
bleem zich nogmaals kan
voordoen. Als geen reset van de
versnellingsbak mogelijk is, is ser-
vice door de erkende dealer nood-
zakelijk.
Werking van de overdrive
De automatische versnellingsbak is
voorzien van een elektronisch gere-
gelde overdrive (vijfde versnelling).
De versnellingsbak schakelt automa-
tisch naar de overdrive-versnelling als
aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan:
de schakelhendel staat in de stand
DRIVE,
de rijsnelheid is voldoende hoog en
de bestuurder trapt het gaspedaal niet diep in.
242
Page 252 of 380

OPMERKING: Als het waarschu-
wingsbericht "SERVICE AWD
SYSTEM" (service AWD noodza-
kelijk) wordt weergegeven na het
starten van de motor of tijdens het
rijden, betekent dit dat de aandrij-
ving op alle wielen (AWD) niet
goed werkt en service vereist.
Raadpleeg de paragraaf "Elektro-
nisch voertuiginformatiecentrum
(EVIC)" in het hoofdstuk "Het in-
strumentenpaneel" voor meer in-
formatie hierover.LET OP!
Alle wielen moeten banden hebben
met dezelfde maat en van hetzelfde
type. Gebruik geen banden met een
verschillende bandmaat. Gebruik
van banden met een verschillende
bandmaat kan leiden tot defecten
van het voordifferentieel en/of de
tussenbak.RIJDEN OP GLAD
WEGDEK
OPTREKKEN
Snel optrekken op een besneeuwd,
nat of anderszins glad wegdek kan
doorslippen van de aangedreven wie-
len en zijdelings wegglijden van de
auto tot gevolg hebben. Dit komt voor
wanneer de grip van de (aangedre-
ven) achterwielen op het wegdek ver-
schilt.
WAARSCHUWING!
Snel optrekken op een glad wegdek
is gevaarlijk. Bij een verschil in grip
van de achterwielen kan de auto
zijwaarts gaan glijden. U zou de
macht over het stuur kunnen ver-
liezen en een aanrijding kunnen
veroorzaken. Trek langzaam op
wanneer u weet dat er weinig grip is
(ijs, sneeuw, nat wegdek, modder,
mul zand, enz.).
GRIP
Bij rijden op natte of met sneeuwres-
ten bedekte wegen kan een dunne laag water ontstaan tussen de band en
het wegdek. Dit verschijnsel wordt
aquaplaning genoemd en kan ertoe
leiden dat de auto gedeeltelijk of vol-
ledig onbestuurbaar wordt en u niet
meer kunt remmen. Volg de onder-
staande aanwijzingen op om het risico
van aquaplaning te verkleinen:
1. Pas uw snelheid aan bij hevige re-
genval of wanneer het wegdek is be-
dekt met sneeuwresten.
2. Pas uw snelheid aan op wegen met
diepe plassen.
3. Vervang de banden zodra de
bandenslijtage-indicatoren zichtbaar
worden.
4. Zorg voor een juiste bandenspan-
ning.
5. Houd onder alle omstandigheden
voldoende afstand tot het voertuig
vóór u, om aanrijdingen bij een nood-
stop te voorkomen.
246
Page 257 of 380

zelftest die het systeem uitvoert om te
controleren of het ABS naar behoren
functioneert. Deze zelftest wordt elke
keer uitgevoerd nadat u de motor hebt
gestart, zodra u de snelheid van
11 km/u overschrijdt.
ABS wordt geactiveerd onder be-
paalde weg- en remomstandigheden.
ABS grijpt mogelijk in als de auto over
ijs, sneeuw, grint, kuilen, spoorrails of
voorwerpen rijdt of wanneer u een
noodstop maakt.
Wanneer het ABS-systeem actief is,
kunt u dit als volgt merken:
De ABS-pompmotor draait (dezekan nog korte tijd blijven draaien
nadat de auto tot stilstand is geko-
men).
De magneetkleppen maken klikgeluiden.
Het rempedaal trilt.
Het rempedaal daalt iets of kan iets verder ingetrapt worden nadat de
auto tot stilstand is gekomen.
Dit zijn normale kenmerken van het
ABS-systeem.
WAARSCHUWING!
Het ABS-systeem bevat geavan- ceerde elektronica die mogelijk
gevoelig is voor storingen van on-
juist geïnstalleerde of krachtige
zendapparatuur. Dergelijke sto-
ringen kunnen ertoe leiden dat de
werking van het ABS-systeem
volledig uitvalt. Dergelijke appa-
ratuur mag uitsluitend door be-
voegde vakmensen worden geïn
stalleerd.
Pompend remmen heeft op het ABS-systeem een averechtse uit-
werking. De effectieve remkracht
wordt hierdoor verminderd en het
risico van een ongeval neemt toe.
Pompend remmen verlengt de
remweg. Wanneer u moet afrem-
men of stoppen, trap dan alleen
stevig het rempedaal in.
(Vervolgd)
WAARSCHUWING! (Vervolgd)
Met het ABS-systeem wordt niet voorkomen dat de auto onder-
worpen blijft aan de wetten van
de natuur. De effectiviteit van de
remmen wordt door ABS niet ver-
der verhoogd dan de remmen,
banden en grip van de auto toela-
ten.
Het ABS voorkomt geen ongeval-
len ten gevolge van bijvoorbeeld
te hoge snelheden in bochten, te
weinig afstand houden of aqua-
planing.
Gebruik de mogelijkheden van een auto met ABS nooit op een
roekeloze of risicovolle wijze die
de veiligheid van de bestuurder of
anderen in gevaar brengt.
Alle wielen en banden van de auto
moeten van dezelfde maat en het-
zelfde type zijn en de bandenspanning
moet correct zijn, zodat de regeleen-
heid correcte signalen ontvangt.
251
Page 258 of 380

ELEKTRONISCHE
REMREGELING
Uw auto is uitgerust met geavan-
ceerde elektronische remregeling, die
bestaat uit: ABS , ASR (tractieregel-
systeem), BAS (remassistent) en ESP
(elektronisch stabiliteitsregelsys-
teem). Deze vier systemen werken sa-
men om onder verschillende rijom-
standigheden de stabiliteit en de
controle over de auto te verbeteren.
Uw auto is mogelijk uitgerust met Hill
Start Assist (HSA), Ready Alert Bra-
king (anticiperend remsysteem) en
Rain Brake Support (remdroogfunc-
tie bij nat weer).
ABS-SYSTEEM
Dit systeem helpt de bestuurder de
auto onder controle te houden bij las-
tige remsituaties, door de hydrauli-
sche remdruk te regelen. Dit voor-
komt blokkeren van de wielen,
waardoor slippen op glad wegdek tij-
dens het remmen wordt voorkomen.Raadpleeg de paragraaf "ABS-
systeem" in het hoofdstuk "Starten en
rijden" voor meer informatie hierover.
WAARSCHUWING!
Met het ABS-systeem wordt niet
voorkomen dat de auto onderwor-
pen blijft aan de wetten van de na-
tuur en het systeem zorgt evenmin
voor meer grip op het wegdek. ABS
kan geen ongevallen voorkomen,
zeker geen ongevallen die worden
veroorzaakt door te hoge snelheden
in bochten, het rijden op zeer glad
wegdek, of aquaplaning. Gebruik
de mogelijkheden van een auto met
ABS nooit op een roekeloze of risi-
covolle wijze die de veiligheid van
de bestuurder of anderen in gevaar
brengt.
TRACTIEREGELSYSTEEM
(ASR)
Dit systeem bewaakt de mate van
wielspin van de aangedreven wielen.
Als het doorslippen van een of meer
wielen wordt gedetecteerd, worden de
doorslippende wielen afgeremd en wordt het motorvermogen vermin-
derd voor een betere acceleratie en
stabiliteit.
REMASSISTENT (BAS)
Dit systeem vormt een aanvulling op
het ABS-systeem en optimaliseert de
remwerking van de auto bij een nood-
stop. Het systeem herkent een nood-
stop aan de hand van de snelheid en
kracht waarmee het rempedaal wordt
ingetrapt en optimaliseert de remdruk
dienovereenkomstig. Dit draagt bij
aan een verkorting van de remweg.
Wanneer u het rempedaal zeer snel
intrapt, is de assistentie van het BAS-
systeem optimaal. Om de voordelen
van dit systeem optimaal te benutten,
moet u het rempedaal tijdens de
noodstop ononderbroken intrappen.
Verminder de druk op het rempedaal
niet, tenzij u niet langer hoeft te rem-
men. Zodra u het rempedaal loslaat,
wordt het BAS-systeem uitgescha-
keld.
252