•Wanneer het voorliggende voertuig nabij een witte of gele streep rijdt en de streep
minder goed zichtbaar is.
•Wanneer de witte of gele strepen niet goed zichtbaar zijn als gevolg van slecht weer
(regen, mist of sneeuw).
•Bij het rijden op een tijdelijke rijstrook of weggedeelte met afgesloten rijstrook als
gevolg van wegwerkzaamheden.
•Wanneer een misleidende streep op de weg wordt waargenomen, zoals bij een tijdelijke
streep voor wegwerkzaamheden, of door schaduweffecten, sneeuwresten of gleuven met
water.
•Wanneer de helderheid van de omgeving plotseling verandert, zoals bij het in- of
uitrijden van een tunnel.
•Wanneer de verlichting van de koplampen afgezwakt is als gevolg van verontreiniging
of afwijking van de optische as.
•Wanneer de voorruit verontreinigd of beslagen is.
•Wanneer achterverlichting op het wegdek reflecteert.
•Wanneer het wegdek nat en glimmend is na regen, of als er plassen op de weg zijn.
•Wanneer een schaduw van de vangrail parallel aan de witte of gele streep op de weg
valt.
•Wanneer de rijstrook buitengewoon smal of breed is.
•Wanneer de weg buitengewoon oneffen is.
•Wanneer de auto schokt na een hobbel in de weg.
•Wanneer er twee of meer naast elkaar gelegen witte of gele strepen zijn.
•Wanneer er wegmarkeringen of rijbaanmarkeringen van diverse vormen zijn in de buurt
van een kruising.
7 L M G H Q V K H W U L M G H Q
L $ &