sensor OPEL ASTRA J 2015.5 Gebruikershandleiding (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: OPEL, Model Year: 2015.5, Model line: ASTRA J, Model: OPEL ASTRA J 2015.5Pages: 345, PDF Size: 10.24 MB
Page 146 of 345

144Verlichting
Op het Driver Information Center
(DIC) met Uplevel-Combi-display
wordt de huidige status van de auto‐
matische verlichting weergegeven.
Wanneer u de ontsteking inschakelt,
is de automatische verlichting actief.
Wanneer het dimlicht aan is, brandt
8 . Controlelamp 8 3 123.
Achterlichten De achterlichten branden samen met
het dim-/grootlicht en de zijmarke‐
ringslichten.
Automatische verlichtingWanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de motor loopt,
wordt er automatisch gewisseld tus‐
sen dagrijlicht en automatische ver‐
lichting afhankelijk van het omge‐
vingslicht en de informatie afkomstig
van het regensensorsysteem.
Dagrijlicht 3 146.
Automatische
koplampinschakeling Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.
Verder worden de koplampen inge‐
schakeld als de ruitenwissers enkele
slagen geactiveerd zijn.
TunneldetectieBij het inrijden van een tunnel worden de koplampen onmiddellijk ingescha‐
keld.
Adaptief rijlicht (AFL) 3 146.Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt eraan.
Grootlichtassistentie
Beschrijving voor versie met halo‐
geenkoplampen. Grootlichtassisten‐ tie met adaptief rijlicht 3 146.
Page 147 of 345

Verlichting145
Deze functie maakt dat het
grootlicht 's avonds en wanneer u
sneller rijdt dan 40 km/h als de hoofd‐ rijverlichting kan worden gebruikt.
Het dimlicht wordt ingeschakeld als: ■ Een sensor de lichten van voor- of tegenliggers detecteert.
■ De snelheid lager dan 20 km/u is.
■ Het mistig is of sneeuwt.
■ In stadsverkeer wordt gereden.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐
teem het grootlicht weer in.
ActiveringDe grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp l 3 123.
Deactivering Druk eenmaal op de keuzehendel. De functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie ge‐
deactiveerd.
Als het lichtsignaal wordt geactiveerd
als het grootlicht uitstaat, blijft de
grootlichtassistentie geactiveerd.
De laatste instelling van de grootlicht‐
assistentie blijft gehandhaafd wan‐
neer het contact weer wordt inge‐
schakeld.Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel naar u toe te trekken.
Koplampverstelling
Handmatige
koplampverstelling
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
Page 148 of 345

146Verlichting
0=zitplaatsen voorin bezet1=alle zitplaatsen bezet2=alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte3=bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
Dynamische automatische koplamp‐
verstelling 3 146.
Koplampinstelling in het
buitenland Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Auto's met halogeenkoplampen De koplampen moeten niet worden
afgesteld.
Auto's met xenonkoplampen
1. Sleutel in contactschakelaar.
2. Trek de richtingaanwijzerhendel naar u toe en houd deze vast
(lichtsignaal).
3. Ontsteking inschakelen.
4. Na ca. 5 seconden gaat controle‐ lampje f knipperen en klinkt er
een geluidssignaal.
Controlelamp f 3 123.
Telkens wanneer u de ontsteking in‐
schakelt, knippert f ter herinnering
ca. 4 seconden lang.
Volg voor de deactivering dezelfde
procedure als hierboven. f knippert
niet wanneer de functie is gedeacti‐ veerd.
Dagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Deze gaat bij het inschakelen van het contact automatisch branden.
Als de auto is uitgevoerd met de func‐
tie automatische verlichting, wordt er
automatisch gewisseld tussen dagrij‐
licht en dim-/grootlicht afhankelijk van
het omgevingslicht en de informatie
afkomstig van het regensensorsys‐
teem. Automatische verlichting
3 144.
Adaptief rijlicht (AFL)
De functies voor adaptief rijlicht (AFL) zijn alleen aanwezig in combinatie
met bi-xenonkoplampen. De reik‐
wijdte, lichtverdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld, afhankelijk
van het omgevingslicht, het weer en
het soort weg.
Page 149 of 345

Verlichting147
Met de lichtschakelaar in stand
AUTO zijn alle verlichtingsfuncties
beschikbaar.
De volgende functies zijn ook be‐ schikbaar als de lichtschakelaar in de
stand 9 staat:
■ dynamische afslagverlichting
■ bochtlicht
■ achteruitrijfunctie
■ dynamische automatische kop‐ lampverstelling
Woonerfverlichting
Automatisch geactiveerd bij lage
snelheden tot ca. 30 km/u. De licht‐
bundel wordt onder een hoek van 8° naar de rand van de weg gericht.
Stadsverlichting Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 40 en 55 km/u en wan‐
neer de lichtsensor straatverlichting
herkent. De reikwijdte wordt beperkt door een brede lichtverdeling.Buitenwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 55 en 115 km/u. De
lichtbundel en lichtsterkte zijn links en
rechts verschillend.
Snelwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den boven ca. 115 km/u en minimale stuurbewegingen. Wordt na een
pauze of direct ingeschakeld wan‐
neer de auto krachtig optrekt. De
lichtbundel is langer en sterker.
Slecht weer-verlichting Automatisch geactiveerd tot snelhe‐
den van ca. 70 km/u, wanneer de re‐
gensensor condens herkent of wan‐
neer de ruitenwisser continu wist. De
reikwijdte, verdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld afhankelijk
van het zicht.Dynamische bochtverlichting
De lichtbundel draait, afhankelijk van
de stuurhoek en de rijsnelheid, waar‐ door bochten beter worden verlicht.
Controlelamp f 3 123.
Afslagverlichting
In scherpe bochten of bij het afslaan,
afhankelijk van de stuuruitslag of de
richtingaanwijzer, wordt een extra
lamp links of rechts bijgeschakeld, die
de weg haaks op de rijrichting ver‐
licht. Wordt geactiveerd tot een snel‐ heid van 40 km/u.
Page 155 of 345

Verlichting153
Bij auto’s met een lichtsensor kan de
helderheid alleen worden aangepast
wanneer de rijverlichting aanstaat en
de lichtsensor nachtelijke omstandig‐ heden detecteert.
Binnenverlichting
De voorste en achterste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.Voorste interieurverlichting
Bedien de wipschakelaar:
w=automatisch in- en uit‐
schakelendruk op u=aandruk op v=uitInstapverlichting op versie met
panoramadak
De verlichting links en rechts is afzon‐
derlijk schakelbaar.
Bedien de tuimelschakelaars:
middelste stand=automatisch in- en
uitschakelendruk op I=aandruk op 0=uit
Page 193 of 345

Rijden en bediening191
Gaspedaal loslaten en de functie
snelheidsbegrenzing wordt na het be‐ reiken van een lagere snelheid dan
de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Deactivering Druk op y: snelheidsbegrenzer is
gedeactiveerd en de snelheid van de auto is niet meer begrensd.
De snelheidslimiet wordt opgeslagen
en er verschijnt een bijbehorend be‐
richt op het DIC.
Snelheidslimiet hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+. De op‐
geslagen snelheidslimiet wordt be‐
reikt.
Uitschakelen
Druk op L, de snelheidslimiet op het
DIC dooft. De opslagen snelheid
wordt gewist.
Door via m de cruise control of adap‐
tieve cruise control te activeren of
door het contact uit te schakelen
wordt de snelheidsbegrenzer ook ge‐ deactiveerd en de opgeslagen snel‐
heid gewist.Adaptieve cruise control
Adaptieve cruise control is een ver‐
betering van de traditionele cruise
control, en biedt als aanvullende
functie het aanhouden van een be‐
paalde afstand tot de voorligger.
Adaptieve cruise control verlaagt au‐
tomatisch de snelheid van de auto als deze een langzamer rijdende auto
nadert. Vervolgens wordt de rijsnel‐
heid op de geselecteerde volgafstand aangepast aan die van de voorligger.De rijsnelheid neemt toe of af met die
van de voorligger, maar zal de inge‐
stelde snelheid niet overschrijden. De cruise control kan beperkt remmen,
met geactiveerde remlichten.
De adaptieve cruise control kan snel‐
heden opslaan en aanhouden die ho‐ ger zijn dan ong. 50 km/u en remt au‐
tomatisch af tot de snelheid van een
langzamer rijdende voorligger, tot
een minimumsnelheid van 30 km/u.
De adaptieve cruise control gebruikt een radarsensor voor de detectie van
voorliggers. Als er zich geen voertuig
voor u bevindt, zal de adaptieve
cruise control zich als een traditionele
cruise control gedragen.
Om veiligheidsredenen kan het sys‐
teem pas worden ingeschakeld nadat het rempedaal eenmaal is ingetrapt
na het inschakelen van het contact.
Activeren in de eerste versnelling is
niet mogelijk.
De adaptieve cruise control is voor‐
namelijk bedoeld voor gebruik op lange rechte wegen, zoals snelwegen
of provinciale wegen met een regel‐
matige verkeersstroom. Het systeem
niet inschakelen als het aanhouden
van een constante snelheid onver‐
standig is.
Controlelamp A 3 124, m 3 124.
Page 197 of 345

Rijden en bediening195
■ Er gedurende een aantal minutengeen ander verkeer of object langs
de weg wordt aangetroffen. In dit
geval zijn er geen radarecho's en
kan de sensor melden dat deze ver‐
vuild is.
■ Het preventief remsysteem in wer‐ king treedt.
■ De radarsensor vervuild is door ijs of waterfilm.
■ Er een storing wordt geconstateerd
in de radar, motor of het remsys‐
teem.
Als de adaptieve cruise control auto‐
matisch wordt gedeactiveerd, brandt
de controlelamp m wit en verschijnt er
een waarschuwingspop-up op het
DIC.
De opslagen snelheid wordt aange‐ houden.
9 Waarschuwing
Na het deactiveren van de adap‐
tieve cruise control moet de be‐ stuurder de controle over het rem‐
men en gas geven overnemen.
Uitschakelen
Druk op C om de adaptieve cruise
control te deactiveren. De controle‐
lamp m dooft. De opslagen snelheid
wordt gewist.
Door het uitschakelen van het con‐
tact, wordt ook de adaptieve cruise
control uitgeschakeld en wordt de op‐
geslagen snelheid gewist.
Aandacht van de bestuurder ■ Let op met de adaptieve cruise con‐
trol in bochten of op heuvelachtige
wegen, het systeem kan contact
met de voorligger verliezen en
heeft de tijd nodig om deze op‐ nieuw te detecteren.
■ Gebruik het systeem niet op gladde
wegen omdat het snelle verande‐
ringen in de tractie (doorslaan) van
de banden kan veroorzaken, waar‐
door u de macht over het stuur zou kunnen verliezen.
■ Gebruik de adaptieve cruise control
niet bij regen, sneeuw of modder,
omdat de radarsensor door water‐
film, stof, ijs of sneeuw bedekt kan
worden. Het zicht wordt dan geheel of gedeeltelijk onderdrukt. Bij een
vervuilde sensor, de sensorafdek‐
king reinigen.
Page 199 of 345

Rijden en bediening197
Bij het oprijden of verlaten van een
snelweg kan de adaptieve cruise con‐ trol de voorligger uit het zicht verlie‐
zen en naar de instelde snelheid ac‐
celereren. Verlaag daarom de snel‐
heid voor het oprijden of verlaten van
de snelweg.
Koersveranderingen
Als een ander voertuig voor u invoegt, zal de adaptieve cruise control dit
voertuig pas incalculeren op het mo‐
ment dat deze zich volledig op uw pad
bevindt. Wees alert en gereed om te
remmen als sneller remmen noodza‐
kelijk is.
Bij heuvels en aanhangers
De systeemprestaties onder heuvel‐
achtige omstandigheden of bij het
trekken van een aanhanger hangen
af van de rijsnelheid, belading, ver‐
keersomstandigheden en het hel‐
lingspercentage. In heuvelachtige
omstandigheden worden voorliggers
mogelijk niet gedetecteerd. Op steile
hellingen moet u mogelijk gas bijge‐
ven om de rijsnelheid te behouden.
Bij het naar beneden rijden, met
name met aanhanger, kan het nodig
zijn om te remmen om uw snelheid te behouden of te verlagen.
Let op: door te remmen deactiveert u
het systeem. Het is niet aanbevolen
om bij het trekken van een aanhanger
op steile hellingen de adaptieve
cruise control te gebruiken.
Radareenheid
De radareenheid bevindt zich achter
de radiateurgrille onder het merkpla‐
tje.
9 Waarschuwing
De radareenheid is tijdens de fa‐
bricage zorgvuldig uitgelijnd. Na een frontale aanrijding het sys‐teem daarom niet gebruiken. De
voorbumper kan nog intact lijken,
maar de sensor die erachter ligt,
kan verschoven zijn en onjuist re‐
ageren. Na een aanrijding een
Page 200 of 345

198Rijden en bedieningwerkplaats raadplegen om de po‐
sitie van de adaptieve cruise con‐
trol sensor te controleren en corri‐ geren.
Instellingen
Instellingen kunt u veranderen in het
menu Voorbereiding aanrijding in de
persoonlijke instellingen 3 137.
Storing
Als de adaptieve cruise control door
tijdelijke omstandigheden (bijv. door
ijsafzetting) niet werkt, of als er een permanente systeemfout is, dan ver‐
schijnt er een melding op het DIC.
Boordinformatie 3 131.
Frontaanrijdingswaar‐
schuwing De frontaanrijdingswaarschuwing
kan helpen schade bij frontale aanrij‐
dingen te vermijden of beperken.
Een voorligger wordt aangegeven
door een controlelamp A.
Als een voorligger te snel nadert,
klinkt er een geluidssignaal en ver‐
schijnt er een waarschuwing op het
Driver Information Center (DIC).
De frontaanrijdingswaarschuwing
moet echter wel in het menu Persoon‐ lijke instellingen 3 137 geactiveerd
zijn, en niet met V gedeactiveerd zijn
(afhankelijk van het systeem; zie hier‐
onder).
Afhankelijk van de uitrusting van de
auto, zijn er twee varianten van de frontaanrijdingswaarschuwing:
■ Frontaanrijdingswaarschuwing op
radarbasis
Page 201 of 345

Rijden en bediening199
op auto's met een adaptieve cruise
control 3 191.
■ Frontaanrijdingswaarschuwing met
voorcamerasysteem
op auto's met traditionele cruise
control of geen 3 188.
Frontaanrijdingswaarschuwing op radarbasis Het systeem gebruikt de radarsensor
achter de radiateurgrille om voertui‐
gen te vinden die zich op een maxi‐
male afstand van 150 m direct voor u
bevinden.
Activering
Frontaanrijdingswaarschuwing werkt
automatisch bij snelheden boven
wandelsnelheid, als de instelling
Voorbereiding aanrijding niet uitge‐
schakeld is in het menu Persoonlijke instellingen 3 137.
De gevoeligheid van het systeem
instellen
De gevoeligheid van het systeem kan op kort, gemiddeld of ver worden in‐gesteld.
Druk op E; de huidige instelling ver‐
schijnt op het DIC. Druk nogmaals op
E om de waarschuwingsgevoelig‐
heid aan te passen. De instelling
wordt ook getoond in de bovenste re‐ gel van het DIC.Let op: de instelling voor de gevoelig‐
heid van het alarm wordt gedeeld met
de afstand tot voorligger van de adap‐ tieve cruise control. Door de gevoe‐
ligheid van de waarschuwing te wijzi‐
gen, wordt dus ook de afstand tot
voorligger van de adaptieve cruise
control gewijzigd.