display OPEL ASTRA J 2015.5 Gebruikershandleiding (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: OPEL, Model Year: 2015.5, Model line: ASTRA J, Model: OPEL ASTRA J 2015.5Pages: 345, PDF Size: 10.24 MB
Page 165 of 345

Klimaatregeling163
Handmatige instellingenU kunt de instellingen van het klimaat‐
regelsysteem als volgt met de toetsen
en draaiknoppen veranderen. Wan‐
neer u een instelling verandert, wordt
de automatische modus gedeacti‐
veerd.
Luchtdebiet Z
Druk op de onderste knop om de ven‐
tilatorsnelheid te verlagen of op de
bovenste knop om deze te verhogen,
zoals afgebeeld in de illustratie. U
herkent de aanjagersnelheid aan het
aantal segmenten op het display.
Wanneer u de onderste toets langer
indrukt: de aanjager en koeling wor‐
den uitgeschakeld.
Wanneer u de bovenste toets langer
indrukt: de aanjager draait met de
maximumsnelheid.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: AUTO indrukken.
Luchtverdeling s, M , K
Druk op de betreffende knop voor de
gewenste afstelling. De activering
wordt aangeduid doordat de LED in
de toets brandt.
s=naar de voorruit en de voorpor‐
tierruiten (de airco werkt op de
achtergrond om te voorkomen
dat de ruiten beslaan)M=naar hoofdhoogte via de verstel‐ bare luchtroostersK=naar de voetenruimte
Alle combinaties zijn mogelijk.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: AUTO indrukken.
Koeling n
Druk op n om naar koeling om te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid doordat de LED in de toets
Page 166 of 345

164Klimaatregeling
brandt. Koeling werkt alleen bij een
draaiende motor en ingeschakelde
aanjager van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht vanaf een be‐ paalde buitentemperatuur. Er kan
zich dan condens vormen en onder
de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Wanneer het koelsysteem wordt uit‐
geschakeld, vereist de klimaatrege‐
ling niet dat de motor wordt herstart
tijdens een Autostop. Uitzondering:
ruitontdooiing werkt en buitentempe‐
ratuur boven 0 °C vraagt om opnieuw
starten.
Op het display verschijnt ACON wan‐
neer de koeling aanstaat of ACOFF
wanneer de koeling uitstaat.
U kunt de koelwerking na het starten
van de motor in- of uitschakelen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 137.Luchtrecirculatiemodus 4
Luchtrecirculatiemodus met
4 in‐
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid doordat de LED in de toets
brandt.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op 4 te drukken.
9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van bin‐
nenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot ver‐
moeidheidsverschijnselen bij de
inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koude lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt, moet u de ruitenwisser aanzetten en
s uitzetten.
Basisinstellingen U kunt instellingen wijzigen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 137.
Hulpverwarming
Luchtverwarming Quickheat is een elektrische hulpver‐
warming die de lucht in de passa‐
giersruimte automatisch sneller op‐
warmt.
Page 177 of 345

Rijden en bediening175Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 220, 3 304 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de ka‐
talysator en elektronische onder‐
delen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en
de motor niet door duwen of sle‐
pen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige mo‐
torloop, beperkingen van het motor‐
vermogen of andere ongewone sto‐
ringen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
Automatische
versnellingsbak
Met de automatische versnellingsbak
kunt u zowel automatisch (automati‐
sche modus) als handmatig schake‐
len (handmatige modus).
Met de hand schakelen is mogelijk in
de handmatige modus door op de
keuzehendel te tikken 3 177.
VersnellingsbakdisplayDe modus of ingeschakelde versnel‐
ling verschijnt op het versnellingsbak‐ display.
In de automatische modus wordt het
rijprogramma aangeduid door D op
het Driver Information Center (DIC).
R geeft de achteruitversnelling aan.
N duidt de neutrale stand aan.
P duidt de parkeerstand aan.
Midlevel-display: in de handgescha‐
kelde modus verschijnt het nummer
van de geselecteerde versnelling.
Page 178 of 345

176Rijden en bediening
Uplevel-display: in de handgescha‐
kelde modus verschijnen M en het
nummer van de geselecteerde ver‐
snelling.
KeuzehendelP=parkeerstand, druk op de ont‐
grendelingsknop, de wielen zijn
geblokkeerd, alleen inschakelen
wanneer de auto stilstaat en de
handrem is aangetrokkenR=achteruitversnelling, druk op de
ontgrendelingsknop, alleen in‐
schakelen wanneer de auto stil‐
staatN=neutrale standD=automatische modusM=handmatige modus: duw de keu‐ zehendel vanuit D naar links.<=opschakelen in handmatige mo‐
dus: keuzehendel in de stand M
zetten en omhoog tikken]=terugschakelen in handmatige
modus: keuzehendel in de stand M zetten en achterwaarts tikken
De keuzehendel is vergrendeld in P
en kan alleen worden verzet wanneer
u de ontsteking inschakelt en het rem‐ pedaal intrapt.
Drukt u het rempedaal niet in, dan
brandt de controlelamp j.
Staat de keuzehendel niet in P wan‐
neer u de ontsteking uitschakelt, dan
knipperen de controlelampjes j en
P .
Om P of R in te schakelen, drukt u de
ontgrendelknop in.
De motor start alleen wanneer de
hendel in stand P of N staat. Wanneer
de stand N is geselecteerd, trapt u de
rem in of trekt u de handrem aan al‐
vorens te starten.
Tijdens het schakelen geen gas ge‐
ven. Gas- en rempedaal nooit gelijk‐
tijdig bedienen.
Wanneer een versnelling is ingescha‐ keld en de rem wordt losgelaten, rijdt
de auto langzaam weg.
Afremmen op de motor Om bij het afdalen van een helling op
de motor af te remmen, tijdig een la‐
gere versnelling selecteren; zie hand‐ matige modus.
Page 188 of 345

186Rijden en bediening
■ De automatische versnellingsbakschakelt later.
■ Als de SPORT-modus is geacti‐ veerd, wordt de witte verlichting
van de hoofdtellers rood.
TOUR-modus
De instellingen van deze systemen
worden afgestemd op een comforta‐
bele rijstijl:
■ De schokdempers worden zachter.
■ Het gaspedaal reageert volgens de
standaardinstellingen.
■ De stuurbekrachtiging staat in de standaardmodus.
■ De automatische versnellingsbak schakelt volgens de comfortmodus.
■ De verlichting van de hoofdtellers is
wit.
NORMALE modus
Alle instellingen van de systemen
staan op de standaardwaarden.
Drive Mode Control Nadat u handmatig de rijmodus
SPORT, TOUR of NORMAL hebt ge‐
selecteerd, detecteert en analyseertde Drive Mode Control (DMC) continu
het daadwerkelijke rijgedrag, de re‐
acties van de bestuurder en de ac‐
tieve dynamische toestand van de
auto. De DMC-regeleenheid zal zo
nodig automatisch de instellingen van de geselecteerde rijmodus verande‐
ren, of in geval van sterke variaties de rijmodus veranderen zolang deze va‐
riaties duren.
Hebt u bijvoorbeeld de NORMAL mo‐
dus geselecteerd, maar detecteert de DMC een sportief rijgedrag, dan ver‐
andert de DMC diverse instellingen
van de normale modus in sportieve
instellingen. Wanneer u erg sportief
rijdt, selecteert de DMC de SPORT-
modus.
Hebt u bijvoorbeeld de TOUR-modus
geselecteerd terwijl u op een bochtige weg rijdt en plotseling hard moet rem‐
men, dan detecteert de DMC de dy‐
namische toestand van de auto en
worden de instellingen van de wiel‐
ophanging in de SPORT-modus ge‐
zet om de auto te stabiliseren.Wanneer het rijgedrag of de dynami‐
sche toestand van de auto weer als
voorheen worden, verandert de DMC
in de instellingen weer in de rijmodus
die u oorspronkelijk had geselec‐
teerd.
Persoonlijke instellingen in de
Sport-modus
U kunt de functies van de SPORT-
modus selecteren wanneer u op
SPORT drukt. U kunt deze instellin‐
gen wijzigen in het menu Instellingen
op het Info-display. Persoonlijke in‐
stellingen 3 137.
Flex Ride - OPC-versie De OPC-versie van het Flex Ride-
systeem werkt op dezelfde manier als
het standaard Flex Ride-systeem,
met dit verschil dat de modi sportiever zijn.
Page 189 of 345

Rijden en bediening187
Het OPC Flex Ride-systeem laat u uitdrie rijmodi kiezen:
■ OPC-modus: druk op OPC, de led
brandt.
■ SPORT-modus: druk op SPORT,
de led brandt.
■ NORMAL-modus: SPORT of OPC
is niet ingedrukt, er brandt geen
LED.
U deactiveert de SPORT- en OPC-
modus door de bijbehorende toets
nogmaals in te drukken.
In elke rijmodus maakt
OPC Flex Ride een netwerkverbin‐
ding met de volgende systemen:
■ Elektronische dempingsregeling (CDC)
■ Gaspedaalbediening
■ Stuurinrichting
■ Elektronische stabiliteitsregeling (ESC)
■ Antiblokkeersysteem (ABS) met cornering brake control (CBC)
(remcontrole in de bochten)
NORMALE modus
In de NORMAL-modus, wanneer
SPORT of OPC niet is ingedrukt, wor‐
den alle instellingen van het systeem
aangepast aan de standaardwaar‐
den.
SPORT-modus
De instellingen van deze systemen
worden afgestemd op een sportie‐
vere rijstijl.OPC-modus
Het dynamische rijgedrag wordt aan‐
gepast aan hoge prestatie-instellin‐
gen.
In deze modus is de verlichting van de belangrijkste instrumenten rood.
Persoonlijke instellingen in de OPC-
modus
U kunt de functies van de OPC-mo‐
dus selecteren wanneer u op OPC
drukt. U kunt deze instellingen wijzi‐
gen in het menu Instellingen op het
Info-display . Persoonlijke instellingen
3 137.
Page 212 of 345

210Rijden en bediening
De instructies op het display tonen:■ Een waarschuwing wanneer u snel‐
ler rijdt dan 30 km/u.
■ Het verzoek om te stoppen wan‐ neer een parkeerplek is gevonden.
■ De richting waarin u rijdt om in te parkeren.
■ De stand van het stuurwiel tijdens het inparkeren.
■ Bij sommige instructies ziet u een voortgangsbalk.Wanneer het inparkeren is gelukt,
verschijnt het symbool 'Eindpositie'.
Let altijd goed op het geluid van de
parkeerhulp voor-achter. Een onon‐
derbroken geluid betekent dat de af‐
stand tot een obstakel minder dan on‐
geveer 30 cm is.
Aan de overkant parkeren
Het systeem is geconfigureerd om
standaard naar parkeerplekken aan
de passagierskant te zoeken. Het
systeem zoekt naar parkeerplekken
aan de bestuurderskant door tijdens
het zoeken de richtingaanwijzer aan
de bestuurderskant in te schakelen.
Zodra de richtingaanwijzer wordt uit‐
geschakeld, zoekt het systeem weer
naar parkeerplekken aan de passa‐
gierskant.
Weergaveprioriteit
Na het activeren van de geavan‐
ceerde parkeerhulp verschijnt er een
bericht op het DIC. De afstandsmel‐
ding op het DIC kan worden geblok‐
keerd door boordinformatie met een
hogere prioriteit. Na het bevestigen
van het bericht via de toets
SET/CLR op de richtingaanwijzer ver‐
schijnen de instructies van de ge‐
avanceerde parkeerhulp weer en
kunt u het inparkeren voortzetten.
Deactivering Het systeem wordt gedeactiveerd:
■ kort indrukken van D als geavan‐
ceerde parkeerhulp en parkeerhulp voor-achter worden geactiveerd
■ lang indrukken van D als geavan‐
ceerde parkeerhulp wordt geacti‐
veerd
■ nadat het inparkeren is gelukt
Page 213 of 345

Rijden en bediening211
■ wanneer u sneller rijdt dan30 km/u
■ wanneer u de ontsteking uitscha‐ kelt
Wanneer u het systeem deactiveert
of wanneer het zichzelf deactiveert tij‐ dens het inparkeren, dan verschijnt
Parkeren gedeactiveerd op het DIC.
Storing
Er verschijnt een bericht op het DIC wanneer:
■ Het systeem een storing vertoont.
■ De bestuurder de parkeerma‐ noeuvre niet goed heeft afgemaakt.
■ Het systeem is buiten werking.
Als er tijdens parkeerinstructies een
obstakel wordt waargenomen, ver‐
schijnt Stop op het DIC. Na verwijde‐
ren van het obstakel wordt het parke‐
ren hervat. Wordt het niet verwijderd,
dan wordt het systeem gedeacti‐
veerd. Druk ongeveer één seconde
op D om het systeem naar een
nieuwe parkeerplek te laten zoeken.Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel min‐
der goed wanneer de sensoren
zijn bedekt, bijv. met ijs of sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste af‐
standsindicatie in het bovenste deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het de‐
tectiebereik.
Let op
Het parkeerhulpsysteem kan wor‐
den geactiveerd en gedeactiveerd
door de instellingen op het
Info-display te veranderen. Als een
aanhangerkoppeling is bevestigd,
moet deze in het menu worden ge‐
selecteerd.
Persoonlijke instellingen 3 137.
Page 215 of 345

Rijden en bediening213
Het blindehoeksysteem werkt bij
snelheden van 10 km/u tot 140 km/u. Bij snelheden hoger dan 140 km/u
wordt het systeem inactief, aangege‐
ven door de verlichte waarschuwings‐ symbolen B in beide buitenspiegels.
Als de snelheid weer wordt verlaagd,
verdwijnen de waarschuwingssym‐
bolen. Als een auto dan in de blinde
zone wordt waargenomen, worden de
waarschuwingssymbolen B als nor‐
maal verlicht aan de betreffende
zijde.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het sys‐
teem operationeel is.
U kunt het systeem activeren of deac‐ tiveren in het menu Instellingen op het
Info-display, persoonlijke instellingen 3 137.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Center (DIC).
Detectiezones
De systeemsensor dekt een zone van ong. 3 meter aan beide zijden van de
auto. De zone begint bij elke buiten‐
spiegel en strekt zich ongeveer
3 meter naar achteren uit. De zone is
ongeveer tussen de 0,5 meter en
2 meter hoog, vanaf de grond.
Het systeem wordt geactiveerd als er
een aanhangwagen aangekoppeld is.
Het blindehoeksysteem is ontworpen
om stilstaande voorwerpen zoals
vangrails, lantaarnpalen, stoepran‐
den, muren en balken te negeren.Geparkeerde voertuigen of tege‐
moetkomende voertuigen worden
niet gedetecteerd.
Storing Onder normale omstandigheden
geeft het systeem soms geen waar‐
schuwing.
Het blindehoeksysteem werkt niet als
de bumper aan de linker- of rechter‐
zijde vervuild is met modder, vuil,
sneeuw, ijs of slijk. Instructies voor
reinigen 3 292.
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, ver‐
schijnt er een melding op het DIC.
Neem bij een permanente storing
contact op met een werkplaats.
Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de be‐ stuurder bij het achteruitrijden doormiddel van een weergave van het ge‐
bied achter de auto.
Het camerabeeld wordt getoond in de
Colour-Info-Display.
Page 216 of 345

214Rijden en bediening9Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder ver‐
vangen. Let op: voorwerpen die
zich buiten het bereik van de ca‐
mera en de sensoren van de ge‐
avanceerde parkeerhulp bevin‐
den, bijv. onder de bumper of on‐
der de auto, worden niet getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
Activering
De achteruitkijkcamera wordt auto‐matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐
keld.
Werking
De camera bevindt zich in de hand‐
greep van de achterklep en heeft een zichthoek van 130°.
Vanwege de hoge positie van de ca‐
mera is, bij wijze van leidraad voor de
positie, de achterbumper op het dis‐
play zichtbaar.
De camera bestrijkt slechts een be‐ perkt gebied. De afstand op het beeld op de display, verschilt van de wer‐
kelijke afstand.
Geleidingsstrepen
Dynamische-geleidingsstrepen zijn
horizontale lijnen met een onderlinge
afstand van 1 meter, die op de afbeel‐
ding zijn geprojecteerd om de afstand tot de getoonde objecten te kunnenbepalen.