sensor OPEL CASCADA 2016 Gebruikershandleiding (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: OPEL, Model Year: 2016, Model line: CASCADA, Model: OPEL CASCADA 2016Pages: 269, PDF Size: 7.73 MB
Page 180 of 269

178Rijden en bedieningAls de snelheid weer wordt verlaagd,
verdwijnen de waarschuwingssym‐
bolen. Als een auto dan in de blinde
zone wordt waargenomen, worden de
waarschuwingssymbolen B als nor‐
maal verlicht aan de betreffende zijde.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het sys‐
teem operationeel is.
U kunt het systeem activeren of deac‐ tiveren in het menu Instellingen op het
Info-display, persoonlijke instellingen 3 108.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre.
Detectiezones
De systeemsensor dekt een zone van ong. 3 meter aan beide zijden van de
auto. De zone begint bij elke buiten‐
spiegel en strekt zich ongeveer
3 meter naar achteren uit. De zone is
ongeveer tussen de 0,5 meter en
2 meter hoog, vanaf de grond.Het systeem wordt geactiveerd als er
een aanhangwagen aangekoppeld is.
Het blindehoeksysteem is ontworpen
om stilstaande voorwerpen zoals
vangrails, lantaarnpalen, stoepran‐
den, muren en balken te negeren.
Geparkeerde voertuigen of tege‐
moetkomende voertuigen worden
niet gedetecteerd.
Storing
Onder normale omstandigheden
geeft het systeem soms geen waar‐
schuwing.
Het blindehoeksysteem werkt niet als de bumper aan de linker- of rechter‐
zijde vervuild is met modder, vuil,
sneeuw, ijs of slijk. Instructies voor reinigen 3 237.
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐ digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding in het Driver Information Centre. Roep de hulp van
een werkplaats in bij een permanente storing.Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de be‐
stuurder bij het achteruitrijden door
middel van een weergave van het ge‐
bied achter de auto.
Het camerabeeld wordt getoond in de
Colour-Info-Display.9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder ver‐
vangen. Let op: voorwerpen die
zich buiten het bereik van de ca‐
mera en de sensoren van de ge‐
avanceerde parkeerhulp bevin‐
den, bijv. onder de bumper of on‐
der de auto, worden niet getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
Page 181 of 269

Rijden en bediening179Inschakelen
De achteruitkijkcamera wordt auto‐
matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐ keld.
Werking
De camera bevindt zich tussen de
lampjes van de kentekenverlichting
en heeft een zichthoek van 130°.
De camera bestrijkt slechts een be‐
perkt gebied. De afstand op het beeld op de display, verschilt van de wer‐
kelijke afstand.
Geleidingsstrepen
Dynamische-geleidingsstrepen zijn
horizontale lijnen met een onderlinge
afstand van 1 meter, die op de afbeel‐
ding zijn geprojecteerd om de afstand
tot de getoonde objecten te kunnen
bepalen.De baan van de auto wordt afgebeeld overeenkomstig de stuurhoek.
U kunt de functie deactiveren in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 108.
Waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen zijn op het
beeld weergegeven als driehoekjes
9 en geven obstakels aan die door de
achtersensoren van de geavan‐
ceerde parkeerhulp zijn geconsta‐
teerd.
Ook verschijnt 9 op de bovenste re‐
gel van het Info-Display met een
waarschuwing om de omgeving van
de auto te controleren.
Page 214 of 269

212Verzorging van de autoZekeringenkast inmotorruimte
De zekeringenkast zit linksvoor in de
motorruimte.
Klik de klep los en klap deze geheel
omhoog. Haal de klep recht omhoog
eraf.
Nr.Stroomkring1Motorregelmodule2Lambdasonde3Brandstofinspuiting, ontste‐
kingssysteem4Brandstofinspuiting, ontste‐
kingssysteem5–6Spiegelverwarming7Aanjagerregeling8Lambdasonde, motorkoeling9Achterruitsensor10Accusensor11Ontgrendeling kofferruimte12Adaptief rijlicht (AFL), automati‐
sche verlichting13ABS-kleppen14–15Motorregelmodule16Startmotor17Transmissieregelmodule18Verwarmbare achterruit
Page 215 of 269

Verzorging van de auto213Nr.Stroomkring19Elektrische ruitbediening voorin20Elektrische ruitbediening
achterin21Centrale elektrische eenheid,
achter22Grootlicht links (halogeen)23Koplampsproeiers24Rechter dimlicht (xenon)25Linker dimlicht (xenon)26Mistlampen27Verwarming dieselbrandstof28Start-stopsysteem29Elektrische handrem30ABS-pomp31–32Airbag33Adaptief rijlicht (AFL), automati‐
sche verlichting34Uitlaatgasrecirculatie35Elektrisch bediende ruiten,
regensensor, buitenspiegelNr.Stroomkring36Verwarming en ventilatie37–38Vacuümpomp39Regelmodule brandstofsysteem40Wis-/wasinstallatie voor41Grootlicht rechts (halogeen)42Koelventilator43Voorruitwissers44–45Koelventilator46–47Claxon48Koelventilator49Brandstofpomp50Koplamphoogteregeling, adap‐
tief rijlicht (AFL)51–52Hulpverwarming, dieselmotorNr.Stroomkring53Transmissieregelmodule,
motorregelmodule54Vacuümpomp, instrumenten‐
groep, verwarming, ventilatie en
airco
Klik na het vervangen van doorge‐
brande zekeringen het deksel van de
zekeringenkast weer vast.
Wanneer u de klep van de zekering‐
houder niet goed sluit, kunnen er sto‐
ringen optreden.
Page 220 of 269

218Verzorging van de autoGebruik bandenmaat 225/55 R17 al‐
leen als winterbanden.
Bij auto's met dieselmotor zijn geen
stalen velgen maar alleen speciale,
voor de auto goedgekeurde lichtme‐
talen velgen toegestaan.
De sticker met de maximumsnelheid
in overeenstemming met de geldende wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.
Aanduidingen op banden Bijv. 235/55 R 17 99 V235:Bandbreedte in mm55:Hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %R:Type koordlagen: RadiaalRF:Type: RunFlat17:Velgdiameter in inches99:Kengetal voor draagvermo‐
gen, 99 komt bijv. overeen met
775 kgV:Kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q:Maximaal 160 km/uS:Maximaal 180 km/uT:Maximaal 190 km/uH:Maximaal 210 km/uV:Maximaal 240 km/uW:Maximaal 270 km/u
Draairichtingsgebonden banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐ len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool ( bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Bandenspanningscontrole‐ systeem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem (TPMS) controleert vanaf een
bepaalde snelheid eenmaal per mi‐
nuut de bandenspanning van alle vier
de banden.
Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig op het Driver Information
Centre.
U selecteert het menu met de knop‐
pen op de richtingaanwijzerhendel.
Page 221 of 269

Verzorging van de auto219Druk op MENU om Informatie- menu
voertuig te selecteren X.
Draai aan het stelwiel om het ban‐
denspanningscontrolesysteem te se‐ lecteren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u aan een bericht waarbij de desbetreffende
band knippert op het Driver Informa‐
tion Center.
Voor de waarschuwingen kijkt het
systeem ook naar de temperatuur
van de band.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt controle‐
lampje w 3 96.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐ waarden 3 254.
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op Driver In‐
formation Center bij te werken. Hierbij
kan w oplichten.
Als
w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit duiden op een te lage bandenspan‐
ning. Bandenspanning controleren.
Boordinformatie 3 105.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een tijdelijk reservewiel is niet uitge‐
rust met spanningssensoren. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze wielen. De contro‐
lelamp w brandt. Voor de overige drie
wielen blijft het systeem werken.
Gebruik van in de handel verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Page 222 of 269

220Verzorging van de autoAls u elektronische apparaten ge‐
bruikt of zich in de buurt vindt van
voorzieningen die vergelijkbare fre‐
quenties gebruiken, kan dit de
werking van het bandenspannings‐
controlesysteem verstoren.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren:
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensor: ver‐ vang de complete ventielsteel.
Status belading van auto Pas de bandenspanning volgens deinformatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto
3 254 en selecteer de betreffende in‐
stelling in het menu Bandbelasting op
het Driver Information Center 3 99.
Deze instelling is de referentiewaarde voor waarschuwingen over de ban‐
denspanning.Het menu Bandenbelasting verschijnt
alleen als de auto stilstaat en de handrem aangetrokken is. Bij auto's
met automatische versnellingsbak
moet de keuzehendel op P staan.
Selecteer:
● Licht voor een comfortabele
spanning tot 3 inzittenden
● Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden
● Max voor volledige belading
TPMS-sensoren koppelen Elke TPMS-sensor heeft een unieke
identificatiecode. De identificatiecode moet aan de positie van een nieuw
wiel worden gekoppeld nadat de wie‐
len zijn geroteerd of alle wielen zijn
verwisseld en als een of meer TPMS-
sensoren zijn vervangen. De TPMS-
sensoren moeten ook worden gekop‐
peld na het vervangen van een reser‐ vewiel door een reguliere band met
de TPMS-sensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp w en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De sensoren worden met een TPMS-in‐
leergereedschap in de volgende volg‐
orde gekoppeld aan de wielposities:
voorwiel linkerzijde, voorwiel rechter‐
zijde, achterwiel rechterzijde en ach‐ terwiel linkerzijde. De richtingaanwij‐
zer in de huidige actieve stand wordt
verlicht totdat de sensor is gekoppeld.
Raadpleeg uw werkplaats voor on‐
derhoud of voor het aanschaffen van
een inleergereedschap. U hebt
2 minuten voor het koppelen van de positie van het eerste wiel en
5 minuten voor het koppelen van de
positie van alle vier wielen. Bij het
overschrijden van deze tijd stopt het
koppelen en moet u opnieuw begin‐
nen.
Page 223 of 269

Verzorging van de auto221Koppel de TPMS-sensoren als volgt:1. Schakel de handrem in; op auto's
met automatische versnellings‐
bak zet u de keuzehendel op P.
2. Schakel het contact in.
3. Gebruik MENU op de richtingaan‐
wijzerhendel om Informatiemenu
voertuig op het Driver Information
Center te selecteren.
4. Draai het stelwieltje om naar het bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
5. Druk op SET/CLR om het koppe‐
len van de sensoren te starten. Er
moet een bericht met een vraag
om acceptatie van het proces ver‐ schijnen.
6. Druk nogmaals op SET/CLR om
de selectie te bevestigen. De cla‐
xon piept twee keer om aan te ge‐
ven dat de ontvanger in de inleer‐ modus staat.
7. Begin met de voorwiel aan de lin‐ kerzijde.
8. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de knop om de TPMS-
sensor te activeren. De claxonpiept ter bevestiging dat de sen‐
soridentificatiecode aan de positie
van dit wiel is gekoppeld.
9. Ga verder met het voorwiel rechts
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 8.
10. Ga verder met het achterwiel rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8.
11. Ga verder met het achterwiel aan de linkerzijde en herhaal de pro‐
cedure in stap 8. De claxon piept
twee keer ter aanduiding dat de
sensoridentificatiecode aan de
achterband aan de linkerzijde is
gekoppeld en dat de procedure
voor het koppelen van de TPMS-
sensoren afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.
13. Breng alle vier de banden op de aanbevolen bandenspanning
zoals aangegeven op het etiket
bandenspanning.
14. Zorg dat de bandenlaadstatus volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 99.Afhankelijkheid van temperatuur
De bandenspanning hangt af van de
temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning
van de band op. Bandenspannings‐
waarden op het etiket bandenspan‐
ningsinformatie en het overzicht ban‐
denspanningswaarden gelden voor
koude banden, d.w.z. bij 20 °C. Bij
elke 10 °C meer neemt de spanning met zo'n 10 kPa toe. Houd hiermeerekening wanneer u warme banden
controleert.
De bandenspanningswaarde die u op het Driver Information Center ziet, is
de werkelijke bandenspanning. Bij
een afgekoelde band is deze waarde iets lager, maar is de band niet lek.
Bandenspanning
De bandenspanning minstens om de 14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐
vewiel niet vergeten. Dit geldt ook
voor auto's met een bandenspan‐ ningscontrolesysteem.
Draai het ventieldopje los.
Page 266 of 269

264Handzender ................................. 22
Hellingrem ................................. 158
Hoofdsteunen .............................. 47
Hoofdsteunverstelling ....................8
Hulpverwarming.......................... 137
I
Inbouwposities kinderveilig‐ heidssystemen ......................... 68
Indicatie afstand tot voorligger ...168
Info-Displays ................................. 99
Inhouden ................................... 253
Inklapbare spiegels .....................31
Inleiding ......................................... 3
Instapverlichting ......................... 128
Instrumentengroep ......................87
Instrumentenverlichting .............210
Interactief rijsysteem................... 161
Interieurverlichting ......................127
ISOFIX- kinderveiligheidssystemen ........71
K Katalysator ................................. 148
Kentekenverlichting ...................210
Keuzehendel ............................. 152
Kilometerteller .............................. 88
Kinderveiligheids-systemen ..........66
Klimaatregeling ............................ 16
Klimaatregelsystemen ................130
Klok............................................... 84Koelvloeistof .............................. 199
Koelvloeistof en antivries ............241
Koelvloeistoftemperatuurmeter ...89
Koplampinstelling in het buitenland .............................. 120
Koplampverstelling ....................120
Koprolbeveiliging ..........................45
L
Laadsysteem ............................... 93
Lane Departure Warning ......95, 184
Leeslampen ............................... 128
Lekke band ................................. 227
Lichtschakelaar .......................... 117
Lichtsignaal ................................ 120
Luchtinlaat ................................. 139
Luchtroosters .............................. 138
M Meters........................................... 87
Mistachterlicht ...................... 98, 126
Mistlamp ...................................... 98
Mistlampen ................................ 206
Mistlampen voor ........................125
Motorgegevens .......................... 248
Motor-ID...................................... 244
Motorkap .................................... 197
Motorolie .................... 198, 241, 245
Motoroliedruk ............................... 97
Motor starten ............................. 142N
Nieuwe auto inrijden ..................142
O Obstakeldetectiesystemen .........169
Olie, motor .......................... 241, 245
OnStar ........................................ 112
Ontlaadbeveiliging accu ............129
Opbergruimte................................ 72
Opbergruimte achter..................... 77
Opbergruimte voor........................ 73
Opbergvakken .............................. 72
Opbergvak middenconsole ..........74
Opgeslagen instellingen ...............23
Opschakelen................................. 95 Overzicht instrumentenpaneel .....11
P Parkeerhulp ............................... 169
Parkeerlichten ............................ 126
Parkeren .............................. 19, 146
Park pilot met ultrasoonsensoren 169
Partikelfilter ................................. 147
Pech ........................................... 235
Pedaal intrappen .......................... 94
Persoonlijke instellingen ............108
Pollenfilter .................................. 139
Portieren ....................................... 26
Portier open ................................. 98
Prestaties ................................... 250
Profieldiepte ............................... 222