OPEL MOKKA 2014 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Manufacturer: OPEL, Model Year: 2014, Model line: MOKKA, Model: OPEL MOKKA 2014Pages: 225, PDF Size: 5.96 MB
Page 181 of 225

Verzorging van de auto179
Minizekeringen
Nr.Stroomkring1Stoel, lendensteun, bestuurder2Stoel, lendensteun, passagier3Versterker4Aanhangerstekkerdoos5All-Wheel Drive.6Display7Reserve8Aanhanger9Reserve10Reserve11Aanhanger12navigatie13Verwarmd stuurwiel14Aanhangerstekkerdoos15Stuurwiel16Water in brandstofsensor17Binnenspiegel18Reserve
Zekeringen S/B
Nr.Stroomkring01Elektrisch bediende stoel
bestuurder02Elektrisch bediende stoel passa‐ gier03Aanhanger04Spanningsomvormer05Accu06Koplampsproeier07Reserve08Reserve09Reserve
Page 182 of 225

180Verzorging van de autoBoordgereedschapGereedschap
Auto's met bandenreparatieset
Het gereedschap en de bandenrepa‐
ratieset zijn rechts achterin de baga‐
geruimte ondergebracht 3 186.
Auto's met reservewiel
De krik en het gereedschap liggen in
een opbergvak in de bagageruimte
op het reservewiel.
Wiel verwisselen 3 190, reservewiel
3 192.
Velgen en banden
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben.
Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een werkplaats inroepen.
Banden Banden met maat 195/70 R16 en
215/60 R17 moeten alleen als winter‐ banden worden gebruikt.
Winterbanden Winterbanden verhogen bij tempera‐turen onder 7 °C de rijveiligheid en
dienen daarom om alle wielen gelegd
te worden.
Page 183 of 225

Verzorging van de auto181
De sticker met de maximumsnelheid
in overeenstemming met de geldende wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.
Aanduidingen op banden Bijv. 215/60 R 16 95 H215=Bandbreedte in mm60=Hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %R=Type koordlagen: RadiaalRF=Type: RunFlat16=Velgdiameter in inches95=Kengetal voor draagvermo‐
gen, 95 komt bijv. overeen
met 690 kgH=Kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q=tot 160 km/uS=tot 180 km/uT=tot 190 km/uH=tot 210 km/uV=tot 240 km/uW=tot 270 km/uBandenspanning
De bandenspanning minstens om de 14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐ vewiel niet vergeten. Dit geldt ook
voor auto's met een bandenspan‐ ningscontrolesysteem.
Draai het ventieldopje los.
Bandenspanning 3 213 en op het la‐
bel in de portieropening bestuurders‐
zijde.
De voorgeschreven bandenspanning geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Reservewiel altijd oppompen tot de
bandenspanning bij maximale bela‐
ding.
De ECO-bandenspanning dient om
een zo laag mogelijk brandstofver‐
bruik te bereiken.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de ban‐
denslijtage.
De bandenspanningswaarden ver‐
schillen afhankelijk van de diverse
opties. Ga voor de juiste banden‐ spanningswaarde als volgt te werk:
1. Bepaal de code van de motor-ID. Motorgegevens 3 209.
2. Bepaal de betreffende band.
De bandenspanningswaardetabellen
vermelden alle mogelijke banden‐
combinaties 3 213.
Voor de voor uw auto goedgekeurde banden kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd, of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
Page 184 of 225

182Verzorging van de auto
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de ban‐
denspanning.9 Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem Het bandenspanningscontrolesys‐
teem (TPMS) gebruikt radiografische
en sensortechnologie ter controle van
de bandenspanningswaarden.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden moe‐
ten de voorgeschreven bandenspan‐
ning hebben.
De sensoren van het TPMS controle‐
ren de spanningswaarden van de
banden en verzenden de meetwaar‐
den naar een ontvanger in de auto.
Elke band, ook de reserve, moet koud
en op de spanning zoals aanbevolen
op het etiket bandenspanning maan‐
delijks worden gecontroleerd.
Controlelamp w gaat branden wan‐
neer de bandenspanning van een of
meer banden veel te laag is.
Controleer de bandenspanning zo
snel mogelijk en pomp ze op de juiste spanning.
Wanneer het systeem een storing de‐
tecteert, knippert w ongeveer
een minuut en blijft dan ononderbro‐
ken branden. Voor de duur van de
storing wordt deze reeks bij elke keer opnieuw starten doorlopen.
Als w brandt, is het systeem wellicht
niet naar behoren in staat om een te
lage bandenspanning te detecteren
of te signaleren.
Werking van
bandenspanningscontrole
Het TPMS waarschuwt de bestuur‐
ders wanneer de bandenspanning te
laag is. Op elke set band en wiel, be‐
halve de/het reserveband en -wiel,
zijn TPMS-sensoren gemonteerd. Desensoren van het TPMS controleren
de spanningswaarden van de banden
en verzenden de meetwaarden naar
een ontvanger in de auto.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning licht w op. Stop bij
de eerstvolgende gelegenheid en
breng de banden op de aanbevolen
bandenspanning 3 181.
Ook ziet u een waarschuwingstekst of
waarschuwingscode op het Driver In‐
formation Center 3 97.
Page 185 of 225

Verzorging van de auto183
De controlelamp lage bandenspan‐
ning en een waarschuwingsbericht
zijn bij elke contactcyclus aanwezig
totdat de banden op de juiste ban‐
denspanning worden gebracht.
TPMS-storingslamp en
berichtcode Het TPMS werkt niet goed als één of
meer van de TPMS-sensoren ontbre‐
ken of niet werken. Wanneer het sys‐ teem een storing detecteert, knippert
w ongeveer een minuut en blijft dan
branden. Er wordt bovendien een
waarschuwingstekst of -code weer‐
gegeven.
De aanduiding door de TPMS-sto‐ ringslamp en een waarschuwingsbe‐
richt of -code verschijnt bij elke con‐
tactcyclus totdat het probleem wordt
verholpen. Problemen waardoor
deze verschijnen zijn onder andere:
■ Één van de banden is vervangen door de reserveband zonder
TPMS-sensor.
■ Het koppelen van de TPMS-senso‐
ren is na het omwisselen van de
banden niet gebeurd of niet vol‐tooid. Na het koppelen van de sen‐
soren moeten de storingslamp en
het waarschuwingsbericht doven/
verdwijnen. Zie "TPMS-sensoren
koppelen" verderop in dit hoofd‐ stuk.
■ Één of meer TPMS-sensoren niet aanwezig of beschadigd. Het/dewaarschuwingsbericht of -code en
de storingslamp moet verdwijnen/
doven wanneer de TPMS-senso‐
ren geïnstalleerd zijn en de senso‐
ren gekoppeld zijn. Raadpleeg uw
werkplaats voor onderhoud.
■ Reservebanden of -wielen komen niet overeen met de origineel aan‐
gebrachte banden of wielen. Door
banden en wielen met andere spe‐
cificaties dan aanbevolen werkt het TPMS wellicht niet goed.
■ Door het werken met elektronische
apparatuur of bij installaties met ra‐
diofrequenties dichtbij die van het
TPMS kunnen de TPMS-sensoren
storingen vertonen.
Als het TPMS niet goed werkt, kan
het geen te lage bandenspanning
detecteren of signaleren. Raad‐pleeg uw werkplaats voor onder‐
houd als de TPMS-storingslamp en een waarschuwingsbericht of -code
oplicht/verschijnt en dat blijft doen.
TPMS-sensoren koppelen
Elke TPMS-sensor heeft een unieke
identificatiecode. Na het omwisselen
van de banden of het vervangen van
een of meerdere TPMS-sensoren
moet de identificatiecode aan een
nieuwe positie van de band/het wiel
worden gekoppeld. De TPMS-senso‐
ren moeten ook worden gekoppeld na het vervangen van een reserveband
door een reguliere band met de
TPMS-sensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De sensoren worden met een TPMS-in‐
leergereedschap in de volgende volg‐
orde gekoppeld aan de band-/wielpo‐ sities: voorband bestuurderszijde,
voorband passagierszijde, achter‐
band passagierszijde en achterband
bestuurderszijde. Raadpleeg uw
werkplaats voor onderhoud of voor
het aanschaffen van een
Page 186 of 225

184Verzorging van de auto
inleergereedschap. U hebt
twee minuten voor het koppelen van de positie van het/de eerste band/wiel en vijf minuten voor het koppelen van
de posities van alle banden/wielen.
Bij het overschrijden van deze tijd
stopt het koppelen en moet u opnieuw beginnen.
Koppel de TPMS-sensoren als volgt: 1. Trek de handrem aan.
2. Schakel het contact in.
3. Gebruik de knop MENU op de
richtingaanwijzer om
Informatiemenu voertuig op het
Driver Information Center (DIC) te selecteren.
4. Blader met het kartelwieltje naar het bandenspanningsmenu.
5. Druk op de knop SET/CLR om het
koppelen van de sensoren te star‐
ten. Er moet een bericht met een
vraag om acceptatie van het pro‐
ces verschijnen.6. Druk nogmaals op de knop SET/
CLR om de selectie te bevestigen.
De claxon piept twee keer om aan
te geven dat de ontvanger in de
inleermodus staat.
7. Begin met de voorband aan be‐ stuurderszijde.
8. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de knop om de TPMS-
sensor te activeren. De claxon
piept ter bevestiging dat de sen‐
soridentificatiecode aan de positie van deze band en dit wiel is ge‐koppeld.
9. Ga verder met de voorband aan passagierszijde en herhaal de
procedure zoals beschreven in
stap 8.
10. Ga verder met de achterband aan
passagierszijde en herhaal de
procedure zoals beschreven in
stap 8.
11. Ga verder met de achterband aan
bestuurderszijde en herhaal de
procedure zoals beschreven in
stap 8. De claxon piept twee keer
ter aanduiding dat de sensoriden‐tificatiecode aan de achterband
bestuurderszijde is gekoppeld en
dat de procedure voor het koppe‐
len van de sensoren van het TPMS afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.
13. Breng alle vier de banden op de aanbevolen bandenspanning
zoals aangegeven op het etiket
bandenspanning.
Profieldiepte Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Omwille van de veiligheid wordt het
aanbevolen dat de profieldiepte van de banden op één as onderling niet
meer dan 2 mm verschilt.
Page 187 of 225

Verzorging van de auto185
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer het profiel tot aan één van de slijtage- indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De locatie hier‐ van is met markeringen op de zijkant
van de band weergegeven.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden omwisselen met
de achterbanden. De draairichting
van de wielen moet dezelfde als voor‐
heen zijn.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de 6 jaar te ver‐ vangen.
Van banden- en velgmaat
veranderen Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning geherprogram‐
meerd worden en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto worden verricht.
Na montage van banden met een an‐ dere bandenmaat de sticker met de
bandenspanning laten vervangen.9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of velgen kan tot ongelukken
leiden en maakt de typegoedkeu‐
ring van het voertuig ongeldig.
Wieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐
mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen.
Indien geen wieldoppen en banden
worden gebruikt die door de fabriek
zijn goedgekeurd, mogen de banden
niet voorzien zijn van een velgbe‐
schermingsrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de remmen niet belemmeren.9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of wieldoppen kan tot plotse‐
ling drukverlies leiden met onge‐
lukken als mogelijk gevolg.
Auto's met lichtmetalen velgen: Wan‐
neer stalen velgen worden voorzien
van lichtmetalen moeren, bijv. bij het
wisselen van zomer- naar winterban‐
den, kunnen de wieldoppen niet op de stalen velgen worden bevestigd.
Page 188 of 225

186Verzorging van de autoSneeuwkettingen
Gebruik sneeuwkettingen alleen op
de voorwielen.
9 Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Sneeuwkettingen zijn toegestaan op
banden met de maand 195/70 R16.
Gebruik altijd kettingen met fijne
schakels die geschikt zijn voor SUV's,
waardoor het loopvlak en de binnen‐
kanten (inclusief kettingslot) met niet
meer dan 12 mm toenemen.
Op banden met de maat 215/55 R18
zijn speciale sneeuwkettingen alleen
toegestaan wanneer ze ontworpen
zijn met een roterende kettingband op het loopvlak van de banden, geen
kettingschakels op de binnenzijden
van de wielen en wanneer de ket‐
tingen niet meer dan 12 mm aan het
loopvlak van de banden toevoegen.
Voor meer informatie over het juiste
gebruik van sneeuwkettingen voor
deze bandenmaat kunt u contact op‐
nemen met een gespecialiseerde
auto-onderdelendealer of een fabri‐
kant van sneeuwkettingen.
Bij de bandenmaten 205/70 R16,
215/65 R16 en 215/60 R17 is het ge‐
bruik van sneeuwkettingen niet toe‐ gestaan.
Sneeuwkettingen mogen niet op het
tijdelijke reservewiel worden gebruikt.Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van de loop‐
vlakken van de banden kunnen met
de bandenreparatieset worden ver‐
holpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de ban‐
den verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang zitten,
kunnen niet met de bandenreparatie‐
set worden verholpen.9 Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Bestuurbaarheid en rijeigen‐
schappen worden mogelijk nade‐
lig beïnvloed.
Bij bandenpech:
Handrem aantrekken, eerste versnel‐ ling, achteruitversnelling of P inscha‐
kelen.
Page 189 of 225

Verzorging van de auto187
De bandenreparatieset is rechts ach‐
terin ondergebracht.
1. Haal de bandenreparatieset uit het opbergvak.
2. Verwijder de compressor.
3. Verwijder de aansluitkabel (1) ende luchtslang (2) uit de opberg‐
vakken aan de onderkant van de
compressor.
4. Schroef de compressorluchtslang
op de koppeling van de fles af‐
dichtmiddel.
5. Zet de fles afdichtmiddel in de houder op de compressor.
Plaats de compressor dichtbij de band, zodanig dat de fles afdicht‐
middel rechtop staat.
Page 190 of 225

188Verzorging van de auto
6. Ventieldop van defecte band los‐schroeven.
7. Schroef de vulslang op het ven‐ tiel.
8. De schakelaar van de compres‐ sor moet op J staan.
9. Steek de compressorstekker in de
12V stekkerdoos of de aansteke‐
raansluiting.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de mo‐
tor te laten draaien.10. Zet de wipschakelaar van de com‐
pressor op I. De band wordt nu
met afdichtmiddel gevuld.
11. De manometer van de compres‐ sor geeft even max. 6 bar aan
wanneer de fles afdichtmiddel
wordt geleegd (ca. 30 seconden).
Daarna begint de druk te dalen.
12. Al het afdichtmiddel wordt in de band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
13. De voorgeschreven bandenspan‐ ning moet binnen 10 minuten wor‐
den bereikt. Bandenspanning
3 213 . Schakel de compressor uit
wanneer de juiste bandenspan‐
ning is bereikt.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning niet binnen
10 minuten bereikt, dan de ban‐
denreparatieset verwijderen. De
auto één wielomwenteling ver‐
plaatsen. De bandenreparatieset
weer aansluiten en het vulproces
10 minuten lang voortzetten.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning dan nog niet bereikt,
dan is de band te ernstig bescha‐
digd. De hulp van een werkplaats
inroepen.