OPEL MOKKA 2016.5 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Manufacturer: OPEL, Model Year: 2016.5, Model line: MOKKA, Model: OPEL MOKKA 2016.5Pages: 239, PDF Size: 6.58 MB
Page 141 of 239

Rijden en bediening139Rijsystemen
All-wheel drive
Het AWD-systeem (aandrijving op
alle wielen) verbetert het rijgedrag en de stabiliteit. Het helpt de auto opti‐
maal bestuurbaar te houden, onge‐
acht de ondergrond. Het systeem is
altijd actief en kan niet worden ge‐
deactiveerd.
Het koppel wordt traploos tussen de
wielen van de voor- en achteras ver‐ deeld, afhankelijk van de rijomstan‐digheden. Bovendien wordt het kop‐
pel tussen de achterwielen verdeeld
in functie van de oppervlakte.
Om het systeem optimaal te laten
werken, mogen de banden rondom geen verschil in slijtage vertonen.
Bij gebruik van een tijdelijk reserve‐
wiel wordt het AWD-systeem automa‐
tisch uitgeschakeld.
Het AWD-systeem wordt ook tijdelijk
uitgeschakeld om te voorkomen dat
het systeem oververhit raakt bij over‐
matig wielspinnen. Zodra het sys‐
teem afkoelt, schakelt de AWD weer
in.Uitschakeling van het AWD-systeem
wordt aangeduid door middel van een bericht op het Driver Information Cen‐ ter.
Als een servicebericht of waarschu‐
wing code S73 op het Driver Informa‐
tion Center verschijnt, is er sprake
van een storing in het AWD-systeem. De hulp van een werkplaats inroepen.
Boordinformatie 3 95 , De auto slepen
3 206.Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remvertraging
wordt echter alleen bereikt wanneer u
het rempedaal stevig bedient. Hier‐
voor is aanzienlijk meer kracht nodig.
De remweg wordt langer. Alvorens de
rit te vervolgen, moet u de hulp van
een werkplaats.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor niet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelamp R 3 85.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐ komt dat de wielen blokkeren.
Page 142 of 239

140Rijden en bedieningZodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rem‐
pedaal tijdens het hele remproces
volledig intrappen, ongeacht het tik‐
ken van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem een zelftest uit die u mogelijk kunt ho‐
ren.
Controlelamp u 3 85.
Adaptief remlicht Bij het met volle kracht remmen knip‐
peren alle drie de remlichten zolang
de ABS-regeling actief is.Storing9 Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen deneiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop mogelijk niet meer bestuurbaar en kan uitbreken.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Handrem
9 Waarschuwing
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken, op op- of aflopende
hellingen altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de
ontgrendelingsknop indrukken en
de hendel helemaal omlaagzet‐
ten.
Trap om minder kracht te hoeven
uitoefenen bij het aantrekken van
de handrem tegelijkertijd het rem‐ pedaal in.
Controlelamp R 3 85.
Remassistentie Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet ver‐
minderen, zolang er maximaal ge‐ remd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de rem‐
kracht automatisch verminderd.
Page 143 of 239

Rijden en bediening141Hellingrem
Het systeem voorkomt onbedoeld be‐ wegen bij het wegrijden op hellingen.
Wanneer u het rempedaal loslaat na‐ dat u op een helling bent gestopt, blijft
de rem nog gedurende 2 seconden
ingeschakeld. Bij het optrekken van
de auto worden de remmen automa‐
tisch gelost.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop.
Stop-startsysteem 3 130.Rijregelsystemen
Traction Control
De Traction Control (TC) is een on‐
derdeel van de elektronische stabili‐
teitsregeling (ESC) 3 142.
TC verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt het
wiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐
liteit van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
TC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer TC werkt, knippert b.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 86.
Deactivering
Het is mogelijk de TC uit te schakelen wanneer de aandrijfwielen moeten
kunnen doorslaan:
Page 144 of 239

142Rijden en bedieningdeactiveer TC door kort op t te druk‐
ken; k licht op. Het deactiveren ver‐
schijnt als statusbericht op het Driver
Information Center.
U kunt de TC weer activeren door
nogmaals op t te drukken.
De TC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
Elektronische stabiliteitsre‐geling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling(ESC) verbetert indien nodig de rij‐ stabiliteit ongeacht de staat van het
wegdek of de grip van de banden.
Zodra de auto dreigt uit te breken (on‐
derstuur/overstuur) wordt het motor‐
vermogen verminderd en worden de
wielen afzonderlijk afgeremd.
ESC werkt in combinatie met het
Traction Control-systeem (TC). Het
voorkomt dat de aangedreven wielen doorslaan.
ESC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer ESC werkt, knippert b.
9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 86.
Deactivering
ESC kan worden gedeactiveerd:
houd t gedurende ongeveer
vijf seconden ingedrukt.
Controlelampen k en n lichten op.
U kunt de ESC weer activeren door nogmaals op t te drukken. Wanneer
de TC voorheen was uitgeschakeld,
worden zowel TC als ESC opnieuw geactiveerd.
De ESC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
Page 145 of 239

Rijden en bediening143Storing
Bij een storing in het systeem licht het controlelampje b ononderbroken op
en verschijnt er een bericht in het Dri‐
ver Information Center. Het systeem
buiten werking is.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Systeem voor gecontroleerde afdaling
Dankzij het systeem voor gecontro‐
leerde afdaling (DCS) rijdt de auto
met een lage snelheid zonder het
rempedaal te hoeven intrappen. Na
het activeren van het systeem zal de
auto automatisch vertragen tot een
lage snelheid en die snelheid aan‐
houden. Er kunnen geluiden of trillin‐
gen van het remsysteem merkbaar
zijn wanneer het systeem ingescha‐
keld is.Voorzichtig
Alleen gebruiken bij het steil afda‐ len op terrein. Niet gebruiken opnormale typen wegdek. Bij onno‐
dig gebruik van de functie DCS,
zoals bij het rijden op normale we‐
gen, kan het remsysteem bescha‐ digd raken en de ESC-functie niet
meer werken.
Inschakelen
Druk bij snelheden onder ongeveer
40 km/u op u. DCS werkt zodra con‐
trolelamp u oplicht.
Activering
DCS is actief bij snelheden tussen 2
en 35 km/u. Afhankelijk van de hui‐
dige snelheid versnelt of vertraagt de
auto tot een snelheid tussen 5 en 20 km/u. Wanneer DCS actief is, knip‐
pert u.
DCS werkt alleen op wegen met een
bepaalde helling.
Deactivering
DCS wordt gedeactiveerd als de auto
tot onder 2 km/u vertraagt of tot boven 35 km/u versnelt.
Uitschakelen
Toets u nogmaals indrukken. Con‐
trolelampje u dooft.
Bij snelheden van meer dan 60 km/u
wordt het systeem automatisch uitge‐
schakeld.
Page 146 of 239

144Rijden en bedieningBestuurdersondersteu‐
ningssystemen9 Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de be‐
stuurder te ondersteunen en niet
om zijn aandacht te vervangen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid wan‐
neer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
De Cruise control kan snelheden van ca. 30 tot 200 km/u opslaan en aan‐
houden. Bij het op- en afrijden van
hellingen zijn afwijkingen van de op‐
geslagen snelheid mogelijk.
Om veiligheidsredenen kan de crui‐
secontrol pas worden ingeschakeld
nadat het rempedaal eenmaal inge‐
trapt is. Activeren in de eerste ver‐
snelling is niet mogelijk.
De cruise control niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een constante snelheid onverstandig is.
Bij een automatische versnellingsbak activeert u de cruise control alleen in
de automatische modus.
Controlelamp m 3 89.
Inschakelen
Druk op m: de controlelamp m in de
instrumentengroep brandt wit.
Activering
Versnel tot de gewenste snelheid en draai het stelwiel naar SET/-: de hui‐
dige snelheid wordt opgeslagen en
vastgehouden. De controlelamp m in
de instrumentengroep brandt groen.
U kunt het gaspedaal loslaten.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het gas‐ pedaal wordt opnieuw de opgeslagen
snelheid aangehouden.
De cruise control blijft ingeschakeld tijdens het schakelen.
Snelheid verhogen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar RES/+ gedraaid
of draai het meermaals kort naar
RES/+ : de snelheid loopt continu of in
kleine stappen op.
U kunt ook tot de gewenste snelheid
accelereren en deze opslaan door het stelwiel naar SET/- te draaien.
Page 147 of 239

Rijden en bediening145Snelheid verlagenHoud, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar SET/- gedraaid of
draai het meermaals kort naar SET/-:
de snelheid neemt continu of in kleine
stappen af.
Deactivering Druk op y: de controlelamp m in de
instrumentengroep brandt wit. De
cruise control is gedeactiveerd. De
laatst opgeslagen snelheid blijft in het
geheugen voor het later hervatten
van de snelheid.
Automatisch uitschakelen: ● De rijsnelheid is lager dan ca. 30 km/u.
● De rijsnelheid is hoger dan ca. 200 km/u.
● Het rempedaal wordt bediend.
● Het koppelingspedaal wordt een aantal seconden ingedrukt.
● De keuzehendel is in N.● Het motortoerental is in een zeer
laag bereik.
● De Traction Control (TC) of elek‐
tronische stabiliteitsregeling
(ESC) is actief.
Opgeslagen snelheid hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+ bij een
snelheid boven 30 km/u. De opgesla‐ gen snelheid wordt nu hervat.
Uitschakelen
Druk op m: de controlelamp m in de
instrumentengroep gaat uit. De op‐
slagen snelheid wordt gewist.
Via L voor het activeren van de snel‐
heidsbegrenzer of het uitschakelen
van het contact wordt ook de cruise
control uitgeschakeld en wordt de op‐
geslagen snelheid gewist.
Snelheidsbegrenzer
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto een vooraf ingestelde snel‐
heidslimiet overschrijdt.
De snelheidslimiet kan worden inge‐
steld op een snelheid hoger dan
25 km/u.De bestuurder kan alleen accelereren tot de vooraf ingestelde snelheid. Bijhet afrijden van hellingen zijn afwij‐
kingen van de snelheidslimiet moge‐
lijk.
Als het systeem geactiveerd is, wordt de ingestelde snelheidslimiet in de
bovenste regel van het Driver Infor‐ mation Center weergegeven.
Activering
Druk op L. Als de cruise control of
adaptieve cruise control eerder geac‐
tiveerd was, wordt deze uitgescha‐
keld als de snelheidsbegrenzer wordt geactiveerd en de controlelamp m
dooft.
Page 148 of 239

146Rijden en bedieningIngestelde snelheidslimietAls de snelheidsbegrenzer geacti‐
veerd is, het stelwiel op RES/+
draaien of herhaaldelijk kort naar
RES/+ draaien tot de gewenste snel‐
heidslimiet op het Driver Information
Center wordt getoond.
Of accelereer tot de gewenste snel‐
heid en draai het stelwiel kort naar
SET/- : de huidige snelheid wordt als
snelheidslimiet opgeslagen. De snel‐
heidslimiet verschijnt op het Driver In‐ formation Center.Snelheidslimiet wijzigen
Als de snelheidsbegrenzer geacti‐
veerd is, het stelwiel naar RES/+
draaien om te verhogen of naar
SET/- om de gewenste snelheidsli‐
miet te verlagen.
Snelheidslimiet overschrijden
In noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door
het gaspedaal stevig door de weer‐
stand heen in te trappen.
De snelheidslimiet knippert in het Dri‐ ver Information Center en er klinkt te‐gelijkertijd een geluissignaal.
Gaspedaal loslaten en de functie
snelheidsbegrenzing wordt na het be‐ reiken van een lagere snelheid dande snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Deactivering
Druk op y: snelheidsbegrenzer
wordt gedeactiveerd en de snelheid
van de auto is niet meer begrensd.
De snelheidslimiet wordt opgeslagen
en een bijbehorend bericht verschijnt
in het driver information center.Snelheidslimiet hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+. De op‐
geslagen snelheidslimiet wordt be‐
reikt.
Uitschakelen
Druk op L, de indicatie van de snel‐
heidslimiet in het Driver Information
Center dooft. De opslagen snelheid
wordt gewist.
Door via m de cruise control of adap‐
tieve cruise control te activeren of
door het contact uit te schakelen
wordt de snelheidsbegrenzer ook ge‐
deactiveerd en de opgeslagen snel‐
heid gewist.
Frontaanrijdingswaarschu‐ wing
De frontaanrijdingswaarschuwing
kan helpen schade bij frontale aanrij‐
dingen te vermijden of beperken. Als
een voorligger te snel nadert, klinkt er een geluidssignaal en verschijnt er
een waarschuwing in het Driver Infor‐
mation Center.
Page 149 of 239

Rijden en bediening147
Het groene symbool voorligger gede‐tecteerd A verschijnt in de snelheids‐
meter als het systeem een voorligger heeft geconstateerd. De frontaanrij‐
dingswaarschuwing moet echter wel
in het menu Persoonlijke instellingen
3 100 geactiveerd zijn, of mag niet
met V gedeactiveerd zijn (afhankelijk
van het systeem; zie hieronder).
Frontaanrijdingswaarschuwing
met voorcamerasysteem
De frontaanrijdingswaarschuwing ge‐
bruikt het camerasysteem in de voor‐
ruit om voertuigen te vinden die zich
op een afstand van ong. 60 m direct voor u bevinden.
Activering
De frontaanrijdingswaarschuwing
werkt automatisch bij snelheden bo‐
ven 40 km/u , als deze niet is gedeac‐
tiveerd via V; zie hieronder.
De gevoeligheid van het systeem
instellen
De gevoeligheid van het alarm kan op dichtbij, gemiddeld en ver worden af‐
gesteld.
Druk op V: de huidige instelling ver‐
schijnt op het Driver Information Cen‐ ter. Druk opnieuw op V om de ge‐
voeligheid van het alarm te wijzigen.
De bestuurder verwittigen
Page 150 of 239

148Rijden en bedieningBij het te snel naderen van een ander
voertuig, verschijnt de aanrijdings‐
waarschuwingpagina in het Driver In‐ formation Center. Er klinkt tegelijker‐
tijd een waarschuwingsgeluid. Laat
het rempedaal los als de situatie dit
vereist.
Deactivering
Het systeem kan uitgeschakeld wor‐
den. Druk meerdere malen op V tot‐
dat het volgende bericht op het Driver Information Center verschijnt.Algemene informatie9 Waarschuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
is een waarschuwingssysteem dat de remmen niet activeert. Bij het
met een te hoge snelheid naderen
van een voorligger, kan er onvol‐
doende tijd zijn om een aanrijding
te voorkomen.
De bestuurder aanvaardt de volle
verantwoordelijkheid voor het be‐
waren van een veilige onderlinge
afstand bij de betreffende ver‐
keers-, weers- en zichtomstandig‐ heden.
De bestuurder moet onder het rij‐
den altijd zijn of haar onverdeelde
aandacht aan het verkeer geven.
De bestuurder moet altijd gereed
zijn om actie te ondernemen en te
remmen.
Systeembeperkingen
Het systeem is ontworpen om alleen
bij voertuigen te waarschuwen, maar
het kan ook op andere metalen struc‐
turen reageren.
In de volgende gevallen detecteert de frontaanrijdingswaarschuwing wel‐
licht geen voorliggers of kunnen de prestaties van de sensor beperkt zijn:
● op bochtige wegen
● als het zicht door weersomstan‐ digheden beperkt is, zoals bijv.
bij mist, regen of sneeuw
● als de sensor vervuild is door sneeuw, ijs, slijk, modder, vuil of
als de voorruit beschadigd is
Parkeerhulp