sensor PEUGEOT 2008 2021 Instructieboekje (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: PEUGEOT, Model Year: 2021, Model line: 2008, Model: PEUGEOT 2008 2021Pages: 260, PDF Size: 7.71 MB
Page 46 of 260

44
Ergonomie en comfort
Achterbank
Achterbank met vaste zittingen en een in twee delen (2/3 - 1/3) neerklapbare rugleuning waarmee de 
bagageruimte kan worden vergroot.
Hoofdsteunen achter 
 
De hoofdsteunen hebben twee standen:
– Een  hoge stand, voor als er iemand op de stoel zit:
â–º  Beweeg de hoofdsteun omhoog tot aan de 
aanslag.
– Een  lage stand (opgeborgen stand), voor als er 
niemand op de stoel zit: â–º  Druk het ontgrendelknopje (A ) in om de 
hoofdsteun los te halen en duw deze omlaag.
De hoofdsteunen achter kunnen worden verwijderd.
Een hoofdsteun verwijderen
â–º  Ontgrendel de rugleuning met de hendel (1 ).
â–º  Kantel de rugleuning iets naar voren.
â–º  Beweeg de hoofdsteun omhoog tot aan de aanslag.
â–º Beweeg schakelaar  A naar rechts of links om de 
juiste buitenspiegel te selecteren.
â–º
 
Duw schakelaar 
 B in de vier richtingen om de 
spiegel af te stellen.
â–º
 
Zet schakelaar 
 A weer in de middenstand.
Handmatig inklappen
De spiegels kunnen handmatig worden ingeklapt 
(parkeren, smalle garage, enz.).
â–º
 
Kantel de spiegel richting de auto.
Elektrisch inklappen
Afhankelijk van de uitvoering zijn de buitenspiegels 
elektrisch inklapbaar.
â–º Zorg dat het contact is aangezet  
en zet schakelaar A  vanuit de auto in 
de middelste stand.
â–º
 
Beweeg schakelaar 
 A naar 
achteren.
â–º
 
V
ergrendel de auto van buitenaf.
Als de buitenspiegels zijn ingeklapt met behulp  van schakelaar A , worden ze niet automatisch 
uitgeklapt als de auto wordt ontgrendeld.
Elektrisch uitklappen
â–º Van buitenaf: ontgrendel de auto.
â–º  V an binnenuit: zet met aangezet contact schakelaar 
A
 
in de middelste stand en beweeg deze daarna naar 
achteren.
De functie voor het automatisch in- en  uitklappen van de buitenspiegels kan via het 
menu  Rijverlichting
  / Auto   van het touchscreen 
worden ingesteld.
Ontwasemen / ontdooien
Het ontwasemen / ontdooien van de  buitenspiegels werkt gelijktijdig met de 
achterruitverwarming.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over de 
achterruitverwarming.
Binnenspiegel
De binnenspiegel is voorzien van een 
antiverblindingsstand waardoor de spiegel donkerder 
wordt en de bestuurder minder hinder ondervindt 
van bijvoorbeeld de zon en van de koplampen van 
achteropkomend verkeer.
Handbediend model
Dag-/nachtstand 
 
â–º Trek aan het hendeltje om de spiegel in de 
antiverblindingsstand (nachtstand) te zetten.
â–º
 
Duw het hendeltje naar voren om de spiegel zetten
  
in de normale dagstand te zetten.
Afstellen
â–º  Stel de spiegel af in de normale dagstand.
Automatische "elektrochroom" modellen 
 
 
 
Het elektrochroomsysteem gebruikt een sensor voor 
het detecteren van het niveau van het buitenlicht en 
van het licht dat van achteren op de auto valt zodat er 
automatisch en geleidelijk tussen dag- en nachtstand 
kan worden geschakeld.
Voor optimaal zicht bij het manoeuvreren wordt  het spiegelglas automatisch helderder als de 
achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
Het systeem wordt uitgeschakeld als de lading in 
de bagageruimte hoger dan de bagageafdekking 
is of als er voorwerpen op de bagageafdekking zijn 
geplaatst.   
Page 48 of 260

46
Ergonomie en comfort
opgelopen, is het raadzaam om het interieur even te 
ventileren.
Zorg ervoor dat de luchttoevoer hoog genoeg is 
ingesteld, zodat de lucht in het interieur goed wordt 
ververst.
Bij condensvorming door gebruik van de airconditioning kan er water onder uit de auto 
lekken. Dit is volkomen normaal.
Onderhoud van het ventilatie- en  airconditioningssysteem
â–º  Controleer regelmatig de staat van het 
interieurfilter en laat de filterelementen periodiek 
vervangen.
We raden aan om een samengesteld interieurfilter 
te gebruiken. Het speciale actieve additief biedt 
bescherming tegen vervuilende gassen en 
onaangename geuren.
â–º  Voor een juiste werking van het 
airconditioningssysteem moet u het laten 
controleren volgens de aanbevelingen in het 
onderhoudsschema van de fabrikant. 
Stop & Start De verwarmings- en airconditioningssystemen 
werken alleen als de motor draait.
Schakel het Stop & Start-systeem tijdelijk uit om 
een comfortabele temperatuur in het interieur te 
behouden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer 
informatie over het Stop & Start-systeem.
 
â–º Zet de rugleuning ( 2) rechtop en druk hem stevig 
aan zodat hij wordt vergrendeld.
â–º
 
Controleer of de rode indicator van de handgreep 
 1 
niet meer zichtbaar is.
â–º
 
Controleer of de buitenste veiligheidsgordels niet
  
klem zitten.
Let op: als de rugleuning niet goed is  vergrendeld, komt de veiligheid van de 
passagiers bij een noodstop of een aanrijding in 
gevaar.
Voorwerpen in de bagageruimte kunnen naar voren 
worden geslingerd - kans op ernstig letsel!
Verwarming en ventilatie
Luchttoevoer
De lucht in het interieur wordt gefilterd en van buitenaf 
toegevoerd via het luchtrooster onder de voorruit, of in 
het interieur gerecirculeerd.
Bedieningselementen
Afhankelijk van de uitvoering zijn de 
bedieningselementen toegankelijk via het menu 
Airconditioning
  van het touchscreen of zijn ze bij 
elkaar geplaatst op het bedieningspaneel van de 
middenconsole.
Luchtverdeling 
 
1. Ventilatieroosters voor het ontdooien / ontwasemen 
van de voorruit
2. Ventilatieroosters voor het ontdooien / ontwasemen 
van de zijruiten vóór
3. Verstelbare en afsluitbare zijventilatieroosters
4. Verstelbare en afsluitbare middelste 
ventilatieroosters
5. Ventilatieroosters voetenruimte bestuurder en 
voorpassagier
6. Ventilatieroosters voetenruimte achterpassagiers 
(afhankelijk van de uitvoering)
Advies
Het ventilatie- en airconditioningssysteem 
gebruiken
â–º
 
Let erop dat de uitstroomopening onder
  
de voorruit, de verschillende luchtkanalen, 
ventilatieroosters, overige uitstroomopeningen en 
ventilatieopening in de bagageruimte vrij blijven 
voor een gelijkmatige verdeling van de lucht naar 
het interieur.
â–º
 
Dek de zonnesensor op het dashboard niet
  
af; deze wordt gebruikt voor het regelen van het 
automatische airconditioningssysteem.
â–º
 
Zet de airconditioning minstens één tot twee
  
keer per maand 5 tot 10 minuten aan om het 
systeem in goede staat te houden.
â–º
 
Gebruik de airconditioning niet als deze niet
  
koelt en neem contact op met een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Wanneer er een zware lading op een steile helling 
bij een hoge buitentemperatuur wordt gesleept, kan 
de airconditioning tijdelijk worden uitgeschakeld, 
zodat de motor meer vermogen heeft en meer 
sleepkracht biedt.
Rijd niet te lang met de ventilatie uitgeschakeld  of terwijl de luchtrecirculatie in het interieur 
langere tijd is ingeschakeld. Kans op beslaan en 
verslechtering van de luchtkwaliteit!
Als de auto lange tijd in de zon heeft gestaan  en de temperatuur in het interieur hoog is     
Page 60 of 260

58
Verlichting en zicht
Parkeerlichten
(Afhankelijk van de uitvoering)
De zijkant van de auto wordt gemarkeerd door het 
inschakelen van de parkeerlichten aan de kant van het 
verkeer.
â–º 
Binnen één minuut na het afzetten van het contact
  
moet u de lichtschakelaar omhoog of omlaag zetten, 
afhankelijk van de zijde van het verkeer (wanneer u 
rechts parkeert, moet u de lichtschakelaar bijvoorbeeld 
omlaag zetten om de verlichting links in te schakelen). 
Als de verlichting is ingeschakeld, hoort u een 
geluidssignaal en gaat het controlelampje 
van de betreffende richtingaanwijzer op het 
instrumentenpaneel branden.
â–º
 
Zet de lichtschakelaar in de middelste stand om de
  
parkeerlichten uit te schakelen.
Hoogteverstelling van de 
koplampen
Handmatige verstelling van de 
koplampen
 
 
 
 
Stel de hoogte van de koplampen af op basis van 
de belading van uw auto om verblinding van andere 
weggebruikers te voorkomen.
0 (Basisinstelling)
Alleen bestuurder of bestuurder + 
voorpassagier
1 5 personen
2 5 personen + lading in de bagageruimte
3 Alleen bestuurder + lading in de bagageruimte
4 5 6 Niet gebruikt
Deze informatie is alleen bedoeld als richtlijn. 
Afhankelijk van de uitvoering zijn mogelijk ongebruikte 
posities vereist.
Automatische verstelling  van de koplampen met Full 
LED-technologie
Dit systeem past automatisch de hoogte van de 
koplampen aan de lading van de auto aan.
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje 
op het instrumentenpaneel branden, in 
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Het systeem zet de koplampen in de laagste stand.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of door een gekwalificeerde werkplaats.
Raak koplampen met led- of Full LED- technologie niet aan - gevaar van elektrocutie!
Automatische verlichting
Als de lichtschakelaar in de stand "AUTO" staat en de 
regen- / zonnesensor weinig buitenlicht detecteert, dan 
worden de kentekenplaatverlichting, de parkeerlichten 
en het dimlicht automatisch ingeschakeld, zonder 
dat de bestuurder iets hoeft te doen. Ze kunnen ook 
gaan branden als er regen wordt waargenomen; 
de ruitenwissers worden dan ook automatisch 
ingeschakeld.
De verlichting wordt uitgeschakeld als de lichtsterkte 
van de omgeving weer voldoende is of nadat de 
ruitenwissers zijn gestopt.
Storing
Bij een storing in de regen- / lichtsensor gaat de verlichting van de auto branden en gaat dit 
waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel 
branden in combinatie met een geluidssignaal en / of 
een melding.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of door een gekwalificeerde werkplaats.
Dek de regen- / lichtsensor midden aan de  bovenzijde van de voorruit achter de 
binnenspiegel niet af. De aan de sensor gekoppelde 
functies worden dan niet meer geregeld.
Bij mist of sneeuw kan de regen- / lichtsensor  ten onrechte voldoende licht waarnemen. De 
verlichting wordt dan niet automatisch ingeschakeld.
De binnenkant van de voorruit kan beslaan en  ervoor zorgen dat de regen- / lichtsensor niet 
goed werkt. 
Bij vochtige en koude weersomstandigheden moet 
u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Follow me home- en 
instapverlichting
" Follow me home"-verlichting
Automatisch
Als de ring van de lichtschakelaar in de stand "AUTO" 
staat, wordt het dimlicht bij weinig omgevingslicht 
automatisch ingeschakeld zodra u het contact 
uitschakelt.
U kunt deze functie inschakelen / uitschakelen 
en de duur van de "follow me home"-verlichting 
aanpassen in het menu Rijverlichting / Auto op het 
touchscreen.
Handmatig 
     
Page 61 of 260

59
Verlichting en zicht
4De binnenkant van de voorruit kan beslaan en ervoor zorgen dat de regen- / lichtsensor niet 
goed werkt. 
Bij vochtige en koude weersomstandigheden moet 
u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Follow me home- en 
instapverlichting
" Follow me home"-verlichting
Automatisch
Als de ring van de lichtschakelaar in de stand "AUTO" 
staat, wordt het dimlicht bij weinig omgevingslicht 
automatisch ingeschakeld zodra u het contact 
uitschakelt.
U kunt deze functie inschakelen / uitschakelen 
en de duur van de "follow me home"-verlichting 
aanpassen in het menu Rijverlichting
  / Auto op het 
touchscreen.
Handmatig 
 
â–º Trek bij afgezet contact de lichtschakelaar naar u 
toe (lichtsignaal) om de functie in en uit te schakelen.
De handbediende "follow me home"-verlichting wordt 
na een bepaalde tijd automatisch uitgeschakeld.
Instapverlichting
Wanneer de auto wordt ontgrendeld, er weinig licht 
is en de functie "Automatisch inschakelen van de 
koplampen" is geactiveerd, schakelt dit systeem 
automatisch bepaalde lampen aan de buitenzijde en 
bepaalde lampen in het interieur in.
U kunt deze functie in- en uitschakelen en de  duur van de instapverlichting instellen in het 
menu  Rijverlichting / Auto van het touchscreen.
Instapverlichting buitenspiegels
Deze lampen verlichten de grond bij de voorportieren 
zodat u gemakkelijker kunt instappen.
De instapverlichting wordt automatisch ingeschakeld:
–
 
als de auto wordt ontgrendeld.
–
 
als een van de portieren wordt geopend.
–
 
als er een verzoek van de afstandsbediening wordt
  
ontvangen voor het lokaliseren van de auto.
Deze gaan ook branden in combinatie met de 
instapverlichting en de "follow me home"-verlichting.
De verlichting dooft na 30 seconden automatisch.
Automatische  verlichtingssystemen - 
Algemene aanbevelingen
Automatische verlichtingssystemen gebruiken een 
detectiecamera, die zich bovenaan de voorruit bevindt. 
WerkingslimietenIn de volgende gevallen kan het systeem 
tijdelijk worden uitgeschakeld of niet goed werken:
–
 
Bij zeer slecht zicht (bijvoorbeeld bij sneeuw of
  
zware regen).
–
 
Als de voorruit vóór de camera vuil, beslagen of
  
afgedekt (bijvoorbeeld door een sticker) is. 
–
 
Als er reflecterende borden of reflectoren van
  
veiligheidsbarrières vóór de auto staan. 
Het systeem detecteert geen:
–
 
W
eggebruikers die geen verlichting voeren, zoals 
voetgangers.
–
 
Auto's met verborgen verlichting (als u
  
bijvoorbeeld achter een veiligheidsbarrière op de 
snelweg rijdt).
–
 
Auto's die zich aan de top of de voet van een
  
steile helling, in een bocht of op een zijweg 
bevinden.
Onderhoud Reinig de voorruit, met name het gedeelte 
vóór de camera, regelmatig.
De binnenkant van de voorruit kan ook beslaan 
ter hoogte van de camera. Bij vochtige en     
Page 65 of 260

63
Verlichting en zicht
4Na het monteren van een ruitenwisserblad voor 
de voorruit
â–º Zet het contact aan en bedien de 
ruitenwisserschakelaar om de ruitenwissers weer in de 
oorspronkelijke stand te zetten.
Ruitenwisserbladen vervangen
Aan de voorzijde verwijderen/monteren 
 
â–º Voer de vervangingsprocedures voor de 
ruitenwisserbladen uit vanaf de bestuurderszijde.
â–º
 
Begin met het ruitenwisserblad het verst van u af en
  
houd elke arm vast bij het starre gedeelte en beweeg 
deze zo ver mogelijk omhoog.
Raak de ruitenwisserbladen niet aan - kans op  onherstelbare schade.
Laat de ruitenwissers niet los tijdens het verplaatsen 
- kans op beschadiging van de voorruit!
â–º
 
Reinig de voorruit met behulp van een
  
reinigingsmiddel voor autoruiten.
Gebruik geen waterafstotende producten van  het type "Rain X".
â–º
 
Maak het versleten wisserblad het dichtst bij u los
  
en verwijder het.
â–º
 
Breng het nieuwe wisserblad aan en klem het op de
  
ruitenwisserarm.
â–º
 
Herhaal de procedure voor het andere
  
ruitenwisserblad.
â–º
 
Begin met het ruitenwisserblad het dichtst bij u;
  
houd nogmaals elke arm vast bij het starre gedeelte en 
leg de ruitenwisser voorzichtig op de voorruit.
Verwijderen/aanbrengen ruitenwisserblad 
achter
â–º Houd de arm vast bij het starre gedeelte en beweeg  
deze zo ver mogelijk omhoog.
â–º
 
Reinig de achterruit met reinigingsmiddel voor
  
autoruiten.
â–º
 
Maak het versleten wisserblad los en verwijder het.
â–º
 
Breng het nieuwe wisserblad aan en klem het op de
  
ruitenwisserarm.
â–º
 
Houd nogmaals de arm vast bij het starre gedeelte
  
en leg de ruitenwisser voorzichtig op de achterruit.
Automatische ruitenwissers
In de stand AUTO werken de ruitenwissers automatisch 
en passen ze zich aan de intensiteit van de regenval 
aan.
De regendetectiefunctie gebruikt een regen-/lichtsensor 
die middenboven tegen de voorruit is geplaatst, achter 
de binnenspiegel. 
Dek de regen-/lichtsensor niet af. Schakel de automatische ruitenwissers uit en 
zet het contact af als de auto wordt gewassen in 
een wasstraat.
Wacht 's winters met het inschakelen van de 
automatische ruitenwissers tot de voorruit volledig 
ontdooid is.
Inschakelen 
 
â–º Duw de hendel kort omlaag.
De ruitenwissers maken één slag om het inschakelen  
te bevestigen.
Dit controlelampje op het instrumentenpaneel  gaat branden en er verschijnt een melding.
Afzetten
â–º Duw de hendel nog een keer kort omlaag of zet de  
hendel in een andere stand (Int.,  1 of 2 ).
Dit verklikkerlampje op het instrumentenpaneel 
gaat uit en er verschijnt een melding.
Elke keer als het contact meer dan 1 minuut is afgezet, moet u de automatische ruitenwissers 
opnieuw activeren door de hendel één keer omlaag 
te duwen.    
Page 76 of 260

74
Veiligheid
Airbags vóór 
 
Dit systeem beschermt de bestuurder en passagier 
voorin bij een ernstige frontale aanrijding om de kans 
op hoofd- en borstletsel te verkleinen.
De bestuurdersairbag is in het stuurwiel ingebouwd 
en de passagiersairbag in het dashboard boven het 
dashboardkastje.
Activering
De airbags worden opgeblazen, behalve de airbag aan 
passagierszijde wanneer deze is uitgeschakeld*, bij 
een ernstige frontale aanrijding binnen (een gedeelte 
van) de impactzone vóór (A).
De airbag vóór wordt opgeblazen tussen de bestuurder 
en het stuur of tussen de passagier voorin en het 
dashboard om te verhinderen dat deze naar voren 
wordt geslingerd.
* Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over uitschakelen van de airbag aan passagierszijde.
Aanbevelingen voor kinderen
Maak voor kinderen tot 12 jaar en/of 
passagiers kleiner dan 1,5 meter gebruik van een 
geschikt kinderzitje.
De veiligheidsgordel mag door niet meer dan één 
kind gedragen worden.
Laat een kind tijdens het rijden nooit op schoot 
zitten.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over 
kinderzitjes.
Onderhoud Vanwege de wettelijke veiligheidsvoorschriften 
moeten alle werkzaamheden aan de 
veiligheidsgordels worden uitgevoerd door 
een PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde 
werkplaats, om te garanderen dat de 
werkzaamheden volgens de voorschriften worden 
uitgevoerd.
Laat de veiligheidsgordels van uw auto regelmatig 
controleren door een PEUGEOT-dealer of een 
gekwalificeerde werkplaats, vooral als de gordels 
beschadigingen vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop of 
een reinigingsmiddel voor textiel, verkrijgbaar bij 
PEUGEOT-dealers.
Airbags
Algemene informatie
Het systeem is speciaal ontworpen om de veiligheid 
van de inzittenden op de voorstoelen en de middelste 
zitplaatsen achterin bij ernstige aanrijdingen te 
verhogen. De airbags vullen de werking van de 
veiligheidsgordels met spankrachtbegrenzers aan.
Elektronische schoksensoren registreren en analyseren 
de frontale en zijdelingse krachten waaraan de 
detectiezones bij een aanrijding worden blootgesteld:
–
 
Bij een ernstige aanrijding worden de airbags
  
onmiddellijk geactiveerd en verhogen deze de 
bescherming van de inzittenden van de auto; direct 
na de aanrijding ontsnapt het gas snel uit de airbags, 
zodat het zicht niet wordt belemmerd en de inzittenden 
de auto eventueel kunnen verlaten.
–
 
Bij een lichte aanrijding, een aanrijding van achteren
  
en in sommige gevallen bij over de kop slaan, kan 
het zijn dat de airbags niet worden geactiveerd. In 
deze situaties bieden alleen de veiligheidsgordels 
bescherming.
De ernst van de aanrijding hangt af van de aard van 
het obstakel en de snelheid van de auto op het moment 
van de aanrijding.
De airbags werken alleen als het contact is  ingeschakeld.
Deze uitrusting werkt slechts één keer. Als er een 
tweede aanrijding plaatsvindt (tijdens hetzelfde of 
een volgend ongeval), worden de airbags niet meer 
geactiveerd.
Detectiezones bij aanrijdingen
A. Impactzone vóór
B. Impactzone opzij
Wanneer een of meerdere airbags worden 
geactiveerd, veroorzaakt de pyrotechnische 
lading in het systeem een geluid en een kleine 
hoeveelheid rook.
De rook is niet schadelijk, maar kan irriterend zijn 
voor personen die hier gevoelig voor zijn.
De knal die bij het afgaan van een of meerdere 
airbags wordt geproduceerd, kan het gehoor 
gedurende een korte periode enigszins 
verminderen.    
Page 78 of 260

76
Veiligheid
Advies
Wanneer een kinderzitje niet goed in een auto is bevestigd, kan de veiligheid van het kind bij 
een ongeval in gevaar komen.
Controleer of er geen veiligheidsgordel of gesp 
van de veiligheidsgordel onder het kinderzitje zit; 
dat zou de stabiliteit van het zitje in gevaar kunnen 
brengen.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels of het tuigje 
van het kinderzitje, zelfs bij korte ritten, worden 
vastgemaakt waarbij de speling ten opzichte van het 
lichaam van het kind zoveel mogelijk moet worden 
beperkt.
Zorg er bij het bevestigen van het kinderzitje met 
de veiligheidsgordel voor dat de veiligheidsgordel 
correct tegen het kinderzitje is gespannen en dat 
de gordel het kinderzitje stevig op zijn plaats houdt. 
Schuif de passagiersstoel, wanneer deze versteld 
kan worden, indien nodig naar voren.
Verwijder de hoofdsteun alvorens 
een kinderzitje met rugleuning op een 
passagierszitplaats te bevestigen.
Berg de hoofdsteun zorgvuldig op om te voorkomen 
dat de hoofdsteun door de auto vliegt bij krachtig 
afremmen. Plaats de hoofdsteun terug zodra het 
kinderzitje is verwijderd.
Plaatsen van een zittingverhoger Het bovenste gedeelte van de 
veiligheidsgordel moet over de schouder van het 
kind liggen zonder de hals te raken.
Wijzig niets aan het oorspronkelijke ontwerp van 
uw auto, vooral niet in de directe omgeving van de 
airbags.
Zelfs als alle bovenstaande voorschriften worden 
nageleefd, blijft de kans bestaan op letsel of lichte 
brandwonden aan het hoofd, de borst of de armen 
als de airbag wordt geactiveerd. De airbag wordt 
namelijk zeer snel opgeblazen (binnen enkele 
milliseconden) en loopt vervolgens even snel 
leeg, waarbij de warme gassen via de daarvoor 
bestemde openingen naar buiten stromen.
Laat de airbagsystemen na een aanrijding of diefstal 
van uw auto controleren.
Laat alle werkzaamheden alleen door een 
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde 
werkplaats uitvoeren
Airbags vóór Houd het stuurwiel niet aan de spaken vast en 
laat uw handen niet op het stuurwielkussen rusten.
De voorpassagier mag zijn of haar voeten niet op 
het dashboard laten rusten.
Rook niet in de auto. Als de airbag wordt 
opgeblazen, kunnen brandende sigaretten of een 
pijp brandwonden of ander letsel veroorzaken.
Verwijder het stuurwiel nooit, maak geen gaten in de 
stuurwielbekleding en sla er niet op.
Bevestig geen voorwerpen of stickers op het 
stuurwiel of op het dashboard. Deze kunnen bij het 
afgaan van de airbags letsel veroorzaken.
Zijairbags Gebruik alleen goedgekeurde stoelhoezen 
die compatibel zijn met deze airbags. Neem voor 
informatie over stoelhoezen die geschikt zijn voor 
uw auto contact op met een PEUGEOT-dealer.
Bevestig nooit iets aan en hang nooit iets over de 
rugleuning van de stoelen (zoals kleding): dit zou 
bij het activeren van de airbags kunnen leiden tot 
verwondingen aan armen of borstkas.
Ga niet onnodig dicht tegen het portierpaneel zitten.
Achterin kunnen voorwerpen op de buitenste 
zitplaatsen of op de neergeklapte rugleuning van 
de achterbank projectielen worden wanneer de 
zijairbags worden geactiveerd.
De portierpanelen van de voorportieren bevatten de 
zijdelingse schoksensoren van de auto.
Schade aan het portier of het uitvoeren van 
werkzaamheden (wijzigingen of reparaties) die niet 
aan de voorschriften voldoen, kan ertoe leiden dat 
deze sensoren niet meer goed werken. In dat geval 
werken de zijairbags mogelijk niet!
Laat alle werkzaamheden alleen door een 
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde 
werkplaats uitvoeren
Window-airbags Bevestig nooit iets op of aan de 
hemelbekleding; dit zou bij het afgaan van de 
window-airbags kunnen leiden tot hoofdletsel.
Verwijder de handgrepen aan het dak niet, omdat 
deze deels voor de bevestiging van de window-
airbags zorgen.
Kinderzitjes
De regelgeving met betrekking tot het vervoer  van kinderen verschilt per land. Raadpleeg de 
in uw land geldende regels.
Volg voor een optimale veiligheid de volgende adviezen 
op:
–
 
Conform de Europese wetgeving dienen 
 kinderen 
jonger dan 12 jaar of kleiner dan 1,5 meter in 
goedgekeurde, voor het lichaamsgewicht geschikte 
kinderzitjes op met veiligheidsgordels of ISOFIX-
bevestigingen uitgeruste plaatsen te worden vervoerd.
–
 
V
olgens de statistieken is de achterbank van uw 
auto de veiligste plaats voor het vervoeren van een 
kind.
–
 
Kinderen lichter dan 9 kg moeten met de rug in
  
de rijrichting in de auto worden geplaatst, op de 
voorstoel of achterbank van de auto.
Het wordt aanbevolen om kinderen op de  achterzitplaatsen van de auto te vervoeren:
–
 
tot 3 jaar "
 met de rug in de rijrichting",
–
 
vanaf 3 jaar "
 met het gezicht in de rijrichting".
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordel correct is bevestigd en aangetrokken.
Zorg er bij kinderzitjes met een steun voor dat de 
steun goed contact maakt met de vloer.    
Page 106 of 260

104
Rijden
– Als de ontwaseming is ingeschakeld.In deze gevallen knippert dit controlelampje een paar seconden en gaat daarna uit.
Nadat de motor is gestart, is de STOP-stand niet beschikbaar zolang de auto nog geen 
snelheid van 8 km/h heeft bereikt.
Tijdens parkeermanoeuvres werkt de  STOP-stand niet enkele seconden na het 
schakelen uit de achteruitversnelling of het draaien 
van het stuurwiel.
De motor opnieuw starten (START-stand)
De motor wordt automatisch opnieuw gestart zodra de 
bestuurder aangeeft weg te willen rijden:
Bij een handgeschakelde versnellingsbak: met het 
koppelingspedaal volledig ingedrukt.
Bij een automatische transmissie:
–
 
Met de transmissie in stand 
 D of M : als het 
rempedaal wordt losgelaten.
–
 
Met de transmissie in stand 
 N en het rempedaal 
niet ingetrapt: als de transmissie in stand D  of M
 
wordt
  
gezet.
–
 
Met de transmissie in stand 
 P en het rempedaal 
ingetrapt: als de transmissie in stand R , N , D  of M
 
wordt 
gezet.
–
 
Als de achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
Speciale gevallen:
De motor wordt automatisch opnieuw gestart als er 
weer aan de voorwaarden voor de werking is voldaan 
en in de volgende gevallen:
– 
Bij een handgeschakelde versnellingsbak: als de
  
rijsnelheid hoger wordt dan 4 km/h.
–
 
Bij een automatische transmissie in stand 
 N: als de 
rijsnelheid hoger wordt dan 1
  km/h.
In deze gevallen knippert dit controlelampje een paar seconden en gaat daarna uit.
Storingen
Bij een storing in het systeem knippert dit waarschuwingslampje op het 
instrumentenpaneel enige tijd en gaat het vervolgens 
permanent branden, in combinatie met de weergave 
van een melding.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of door een gekwalificeerde werkplaats.
De auto slaat af in de STOP-stand.
Alle waarschuwingslampjes op het instrumentenpaneel 
gaan branden bij een storing.
â–º
 
Zet het contact af en start vervolgens de motor met
  
de sleutel of de toets START/STOP.
12V-accu Auto's met het Stop & Start-systeem zijn 
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat alle werkzaamheden alleen door een 
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde 
werkplaats uitvoeren
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem waarschuwt de bestuurder wanneer een of 
meerdere banden spanning verliezen.
Het systeem waarschuwt alleen wanneer de auto rijdt, 
niet wanneer deze stilstaat.
Het vergelijkt de signalen van de snelheidssensoren 
van de wielen met de referentiewaarden die elke 
keer nadat de banden op spanning zijn gebracht 
of na het verwisselen van een wiel moeten worden 
gereset.
Het houdt rekening met de laatste waarde die tijdens 
het verzoek tot resetten zijn opgeslagen. Het is 
daarom van groot belang dat de bandenspanning 
tijdens het resetten juist is. De bestuurder is hiervoor 
verantwoordelijk.
Het bandenspanningscontrolesysteem is een  hulpmiddel en vervangt de waakzaamheid van 
de bestuurder niet.
Ondanks dit systeem moet u de bandenspanning 
regelmatig controleren (ook die van het 
reservewiel). Doe dit vooral voordat u een lange rit 
gaat maken.
Rijden met een te lage bandenspanning, vooral 
onder zware omstandigheden (zware belading, 
hoge snelheden, een lange rit):
–
 
heeft een negatief effect op de wegligging,
–
 
verlengt de remweg,
–
 
veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de banden,
–
 
verhoogt het energieverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning voor de  auto vindt u op de sticker met de 
bandenspanningswaarden.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over 
de  identificatie van de auto.
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet maandelijks worden 
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de auto 
staat langer dan een uur stil of er is minder dan 
10 km met een gematigde snelheid gereden).
Onder andere omstandigheden moet de 
bandenspanning ten opzichte van de op de sticker 
vermelde spanning met 0,3 bar worden verhoogd.
Sneeuwkettingen Het systeem hoeft niet te worden gereset 
als er sneeuwkettingen worden gemonteerd of 
verwijderd.
Waarschuwing te lage 
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit  waarschuwingslampje blijft branden in 
combinatie met een geluidssignaal en, afhankelijk van 
de uitvoering, een melding.
â–º  Verminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd 
plotselinge stuurbewegingen en krachtig remmen.
â–º  Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige 
plaats.    
Page 107 of 260

105
Rijden
6De voorgeschreven bandenspanning voor de auto vindt u op de sticker met de 
bandenspanningswaarden.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over 
de  identificatie van de auto.
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet maandelijks worden 
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de auto 
staat langer dan een uur stil of er is minder dan 
10
 
km met een gematigde snelheid gereden).
Onder andere omstandigheden moet de 
bandenspanning ten opzichte van de op de sticker 
vermelde spanning met 0,3 bar worden verhoogd.
Sneeuwkettingen Het systeem hoeft niet te worden gereset 
als er sneeuwkettingen worden gemonteerd of 
verwijderd.
Waarschuwing te lage 
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit  waarschuwingslampje blijft branden in 
combinatie met een geluidssignaal en, afhankelijk van 
de uitvoering, een melding.
â–º
 
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd 
plotselinge stuurbewegingen en krachtig remmen.
â–º
 
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
  
plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd aan  de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele 
controle.
â–º
 
Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld die van de
  
bandenreparatieset), controleer dan de spanning van 
de vier banden als deze zijn afgekoeld.
â–º
 
Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als het niet
  
mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te voeren.
â–º
 
Gebruik in het geval van een lekke band de
  
bandenreparatieset of het reservewiel (afhankelijk van 
de uitvoering).
Wanneer er te langzaam wordt gereden, dan  werkt het controlesysteem mogelijk niet 
optimaal.
De waarschuwing wordt niet meteen geactiveerd 
wanneer de bandenspanning plotseling daalt of bij 
een klapband. Het kan namelijk enkele minuten 
duren om de waarden van de snelheidssensoren 
van de wielen te analyseren.
De waarschuwing kan vertraagd worden 
weergegeven bij snelheden lager dan 40 km/h of bij 
een sportieve rijstijl.
De waarschuwing blijft actief tot het systeem  wordt gereset.
Resetten
â–º Elke keer als u een of meerdere banden op  
spanning hebt gebracht en na het verwisselen van een 
of meerdere wielen, moet u het systeem resetten.
Controleer voordat u het systeem gaat  resetten of de spanning van de vier banden 
overeenkomstig de gebruiksomstandigheden van 
de auto en de waarden op de sticker met de 
bandenspanningen is.
Controleer de bandenspanning van de vier banden 
voordat u de resetprocedure uitvoert.
Het systeem geeft geen advies als de 
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Het systeem kan via het  touchscreenmenu  Rijverlichting/Auto  worden 
gereset terwijl de auto stilstaat.
Storing
Bij een storing gaan deze  waarschuwingslampjes op het 
instrumentenpaneel branden.
Er verschijnt een melding in combinatie met een 
geluidssignaal.
De bandenspanning wordt dan niet meer 
gecontroleerd.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of door een gekwalificeerde werkplaats.
Niet-standaard of ruimtebesparend  reservewiel
Wanneer dit type reservewiel wordt gebruikt, kan 
het zijn dat de bandenspanning niet meer wordt 
gecontroleerd.
In dat geval gaat het storingslampje branden dat 
weer zal doven wanneer het wiel is vervangen door 
een wiel dat even groot is als de andere wielen, de     
Page 108 of 260

106
Rijden
spanning van de banden is gecontroleerd en indien 
nodig aangepast en het systeem is gereset.
Rij- en parkeerhulpsystemen 
- Algemene  adviezen
Ondanks de aanwezigheid van rij- en parkeerhulpsystemen moet de bestuurder 
altijd alert blijven.
De bestuurder moet zich altijd aan de 
verkeersregels houden, moet onder alle 
omstandigheden de auto in zijn macht hebben en 
moet te allen tijde in staat zijn om de controle weer 
over te nemen. De bestuurder moet de snelheid 
aanpassen aan de weersomstandigheden, het 
verkeer en de staat van de weg.
Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder 
om het verkeer en de afstand en de relatieve 
snelheid van andere voertuigen in de gaten te 
houden en om te anticiperen op handelingen van 
andere weggebruikers voordat de richtingaanwijzer 
wordt gebruikt en er van rijstrook wordt gewisseld.
Deze systemen maken het niet mogelijk dat 
natuurkundige wetten worden overschreden.
Rijhulpsystemen De bestuurder moet beide handen op het 
stuurwiel houden, altijd de binnen- en buitenspiegels 
gebruiken, altijd de voeten dicht bij de pedalen 
houden en iedere twee uur pauze nemen.
Parkeerhulpsystemen Tijdens het manoeuvreren moet de bestuurder 
met name met de buitenspiegels de omgeving van 
de auto in de gaten houden.
Radar(s) De  werking van de radar(s), en die van 
bijbehorende functies, kan worden beïnvloed door 
opgehoopt vuil (zoals modder en ijs), onder slechte 
weersomstandigheden (bijvoorbeeld zware regenval 
of sneeuw) of als de bumpers beschadigd zijn.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer of een 
gekwalificeerde werkplaats voordat de voorbumper 
wordt gespoten of de lak ervan wordt bijgewerkt. 
Bepaalde laksoorten kunnen de werking van de 
radar(s) beïnvloeden.
 
 
Rijhulpcamera Deze camera en bijbehorende functies 
werken mogelijk minder goed of helemaal niet 
als het gedeelte van de voorruit vóór de camera 
vuil, beslagen, bevroren, bedekt met sneeuw, 
beschadigd of bedekt met een sticker is.
Bij vochtige en koude weersomstandigheden moet 
u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware regenval, 
dichte mist, sneeuw) en verblinding (koplampen 
van tegenliggers, laagstaande zon, reflecties 
op nat wegdek, uitrijden van een tunnel, snelle 
overgangen tussen schaduw en licht) kunnen ook 
de detectieprestaties negatief beïnvloeden.
PEUGEOT Wanneer de voorruit wordt vervangen, 
neem dan contact op met een dealer of 
gekwalificeerde werkplaats om de camera opnieuw 
te laten kalibreren; de werking van de bijbehorende 
rijhulpsystemen kan anders worden verstoord.
Overige camera’s De beelden van de camera('s) op het 
touchscreen of het instrumentenpaneel kunnen door 
het terrein worden vervormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones, bij zonnig 
weer of bij onvoldoende omgevingslicht kan het 
beeld donkerder en minder contrastrijk zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze in 
werkelijkheid zijn.
Sensoren De  werking van de sensoren en de 
bijbehorende functies kan worden verstoord door 
omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld luidruchtige 
voertuigen en machines (zoals vrachtwagens of 
drilboren), door de ophoping van sneeuw of dode 
bladeren op de weg, of bij beschadigde bumpers 
en spiegels.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling geeft 
een geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat de 
sensoren mogelijk vuil zijn.
Een aanrijding aan de voorzijde of achterzijde van 
de auto kan de sensorinstellingen verstoren, wat 
niet altijd door het systeem wordt vastgesteld: de 
afstandsmetingen kunnen hierdoor incorrect zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die te laag 
(trottoirbanden, drempels) of te dun (bomen, palen, 
draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel worden 
gedetecteerd, worden mogelijk niet meer 
gedetecteerd als ze zich in de dode hoek van het 
detectiebereik van de sensoren bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen geluidsgolven 
absorberen: hierdoor worden voetgangers mogelijk 
niet gedetecteerd.
Onderhoud Reinig de bumpers, de spiegels en het 
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd het uiteinde van de hogedrukspuit tijdens het 
wassen van de auto op minimaal 30 cm van de 
radar, sensoren en camera's.
Matten Het  gebruik van matten die niet door 
PEUGEOT zijn goedgekeurd, kan de bediening 
van de snelheidsbegrenzer of de snelheidsregelaar 
hinderen.
Voorkomt dat de pedalen blijven hangen:
–  Controleer of de mat goed op zijn plaats ligt.
–  Leg nooit meerdere matten boven op elkaar.
Snelheidseenheden
Als u in een ander land bent, controleer 
dan of de eenheid van snelheid die door het