Peugeot 301 2018 Handleiding (in Dutch)
Manufacturer: PEUGEOT, Model Year: 2018, Model line: 301, Model: Peugeot 301 2018Pages: 260, PDF Size: 9.82 MB
Page 91 of 260

89
Werking
Overgang naar de STOP-stand
Voor uw gebruiksgemak tijdens
parkeermanoeuvres zal het systeem
enkele seconden na het schakelen uit de
achteruitversnelling niet werken.
Het Stop & Start-systeem heeft geen
invloed op andere componenten, zoals de
remmen en de stuurbekrachtiging; deze
blijven normaal functioneren.
Nadat de auto tot stilstand is gekomen,
kan het een ogenblik duren voordat de
motor wordt afgezet.
Tank nooit als de motor in de STOP-stand
is gezet. Zet in dat geval altijd het contact
af.
Bij auto's met een
handgeschakelde
versnellingsbak: wanneer de
rijsnelheid lager is dan 20
km/h
of wanneer de auto stilstaat
(afhankelijk van de motor, gaat het
Stop & Start verklikkerlampje op
het instrumentenpaneel branden
en wordt de motor automatisch
afgezet als de versnellingsbak in de
neutraalstand wordt gezet en het
koppelingspedaal wordt losgelaten.
Bijzonderheden: STOP-stand niet
beschikbaar
De STOP-stand wordt niet geactiveerd als:
- H et bestuurdersportier is geopend.
-
D
e veiligheidsgordel van de bestuurder niet
is vastgemaakt.
-
D
e motor moet draaien om een
comfortabele temperatuur in het interieur te
behouden.
-
D
e ontwaseming is ingeschakeld.
-
E
r bepaalde bijzondere omstandigheden
zijn (laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, airconditioning...) die
regeling van het systeem vereisen.
Het verklikkerlampje Stop & Start
knippert een paar seconden en gaat
vervolgens uit.
Dit is volkomen normaal.
Overgang naar de START-stand
Bij auto's met een
handgeschakelde
versnellingsbak dooft dit Stop
& Start verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel en wordt de
motor automatisch opnieuw gestart
als u het koppelingspedaal volledig
intrapt.
Bijzonderheden: START-stand
automatisch geactiveerd
Uit veiligheids- of comfortover wegingen wordt
de START-stand automatisch geactiveerd als:
-
H
et bestuurderportier wordt geopend.
-
D
e veiligheidsgordel van de bestuurder
wordt losgemaakt.
-
D
e snelheid van de auto hoger is dan
3
km/h bij een elektronisch gestuurde
versnellingsbak.
-
E
r bepaalde bijzondere omstandigheden
zijn (laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, airconditioning...)
die regeling van het systeem of de auto
vereisen.
Het verklikkerlampje Stop & Start
knippert een paar seconden en gaat
vervolgens uit.
Dit is volkomen normaal.
Uitschakelen/Handmatig
inschakelen
In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld om het
thermische comfort in de auto op peil te houden,
kan het nuttig zijn het Stop & Start-systeem uit te
schakelen.
Het systeem kan bij aangezet contact op elk
gewenst moment worden uitgeschakeld.
6
Rijden
Page 92 of 260

90
Als het systeem in de STOP-stand wordt
uitgeschakeld, dan wordt de motor direct weer
gestart.
Het Stop & Start-systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld als het contact wordt aangezet.
Met toets
Druk op deze toets om het systeem uit te
schakelen.
Het uitschakelen wordt bevestigd door het
branden van het lampje van de toets en de
weergave van een melding.
Druk nogmaals op deze toets om de functie
weer in te schakelen.
Het lampje van de toets gaat uit en er wordt
een melding weergegeven.
Met touchscreen
Het Stop & Start-systeem kan
worden geconfigureerd in het menu
Rijden/Auto.
Motorkap openen
Schakel omwille van uw veiligheid het Stop &
Start-systeem altijd uit alvorens werkzaamheden
onder de motorkap uit te voeren om
ver wondingen als gevolg van het automatisch
inschakelen van de START-stand te voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg
moet rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer rijadviezen , met name over het
rijden op overstroomde wegen.
Storing
Bij een storing in het systeem
knippert het verklikkerlampje van de
toets "ECO OFF" enige tijd en gaat
het vervolgens permanent branden.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats. Als er in de STOP-stand een storing zou
optreden, kan het zijn dat de motor niet
meer wil aanslaan of direct afslaat. Alle
verklikkerlampjes op het instrumentenpaneel
gaan branden. Zet in dat geval het contact af
en start de auto met behulp van de sleutel.
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat werkzaamheden aan dit type accu
alleen door het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de 12V-accu .
Rijden
Page 93 of 260

91
Bandenspanningscontrole
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet meer dan een hulpmiddel, hetgeen
inhoudt dat de waakzaamheid van de
bestuurder niet door het systeem kan
worden vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand de
bandenspanning te controleren (ook die
van het reser vewiel). Doe dit ook voordat
u een lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage
bandenspanning heeft een nadelige
invloed op het weggedrag en veroorzaakt
vroegtijdige bandenslijtage, vooral onder
zware omstandigheden (zware belading,
hoge snelheden, een lange rit). Een te lage bandenspanning leidt ook
tot een hoger brandstofverbruik.
De voor uw auto voorgeschreven
bandenspanning vindt u op de sticker met
de bandenspanningen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de identificatie van
de auto .
Controle van de bandenspanning
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(de auto staat langer dan een uur stil of
er is minder dan 10
km gereden met een
beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op
de sticker vermelde spanning met 0,3
bar
worden verhoogd.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
Deze waarschuwing bestaat uit het
permanent branden van het lampje,
een geluidssignaal en een melding
op het display. F
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
F
Z
et de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien. Een visuele controle
is dus niet voldoende.
F
C
ontroleer als u een compressor in
de auto hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset) de spanning van de
vier banden als deze zijn afgekoeld. Rijd
voorzichtig verder als het niet mogelijk is om
deze controle onmiddellijk uit te voeren.
of
F
G
ebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem is gereset.Reset
Elke keer nadat u een of meer banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u het systeem
resetten.
6
Rijden
Page 94 of 260

92
Controleer voordat u het systeem
gaat resetten of de spanning van
de vier banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto
en de voorschriften op de sticker met de
bandenspanningen is.
Het bandenspanningscontrolesysteem
is alleen betrouwbaar als de vier banden
tijdens het resetten de juiste spanning
hebben.
Het bandenspanningscontrolesysteem
geeft geen meldingen als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Zonder audiosysteem
F Open het dashboardkastje.
F
H
oud deze toets ingedrukt. Een hoge geluidstoon geeft aan dat het
resetten niet is uitgevoerd.
De nieuwe opgeslagen
bandenspanningsgegevens worden door het
systeem als referentiewaarden beschouwd.
Met audiosysteem
Het resetten wordt bevestigd door een lage
geluidstoon.
F
D
ruk op de toets MENU
om het algemene
menu weer te geven.
F
D
ruk op de toets "
7" of " 8" om het menu
Persoonlijke instelling – configuratie te
selecteren en bevestig uw keuze door op de
centrale toets te drukken.
F
D
ruk op de toets "
7" of " 8" om het menu
Configuratie auto instellen te selecteren
en bevestig uw keuze door op de centrale
toets te drukken.
F
D
ruk op de toets "
7" of " 8" om het menu
Rijhulpsysteem te selecteren en bevestig
uw keuze door op de centrale toets te
drukken. F
D
ruk op de toets "
7" of " 8" om het menu
Bandenspanning en vervolgens het menu
" Resetten " te selecteren en bevestig uw
keuze door op de centrale toets te drukken.
Het resetten wordt bevestigd door een melding.
Met touchscreen
Het resetten van het systeem moet
gebeuren via het menu Rijden/
Auto .
Het bandenspanningscontrolesysteem
is alleen betrouwbaar als de vier banden
tijdens het resetten de juiste spanning
hebben.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset te worden
na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
Rijden
Page 95 of 260

93
Storing
Als het waarschuwingslampje te lage
bandenspanning gaat knipperen en vervolgens
blijft branden in combinatie met het lampje
Ser vice, wijst dit op een storing in het systeem.
Er verschijnt een melding in combinatie met
een geluidssignaal.
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole
mogelijk niet goed.
Laat het systeem controleren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.Controleer na werkzaamheden aan het
systeem altijd de spanning van de vier
banden en reset het systeem vervolgens.
Snelheidsbegrenzer
Dit systeem voorkomt dat de auto
de door de bestuurder ingestelde
maximumsnelheid overschrijdt.
Als de ingestelde maximumsnelheid is bereikt,
heeft het dieper intrappen van het gaspedaal
geen effect.
Het inschakelen van de snelheidsbegrenzer
geschiedt handmatig: de ingestelde snelheid
dient minimaal 30
km/h te bedragen.
Het uitschakelen van de snelheidsbegrenzer
geschiedt eveneens handmatig met de hendel.
Door het gaspedaal met kracht in te trappen
kan de ingestelde snelheid tijdelijk worden
overschreden.
Als het gaspedaal ver volgens geleidelijk weer
wordt losgelaten en de rijsnelheid onder de
ingestelde maximumsnelheid komt, wordt de
snelheidsbegrenzer weer geactiveerd.
De ingestelde snelheid blijft na het afzetten van
het contact opgeslagen in het geheugen.
Bij het gebruik van de snelheidsbegrenzer
moet de bestuurder te allen tijde de
snelheidslimiet in acht nemen en zijn
aandacht op het verkeer blijven vestigen.
Stuurkolomschakelaars
1.Toets voor het selecteren van de snelheidsbegrenzer.
2.Toets voor het verlagen van de ingestelde snelheid.
3.Toets voor het verhogen van de ingestelde snelheid.
4.Toets voor het in-/uitschakelen van de
snelheidsbegrenzer.
Weergave op het instrumentenpaneel
De geprogrammeerde informatie wordt
gegroepeerd op het display van het
instrumentenpaneel getoond.
5Snelheidsbegrenzer A AN/UIT.
6 Snelheidsbegrenzer geselecteerd.
7 Ingestelde snelheid.
6
Rijden
Page 96 of 260

94
Instellen
Er kan een snelheid worden ingesteld zonder
de begrenzer in te schakelen.
F
D
raai de rolknop 1 in de stand "LIMIT": de
snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar
nog niet ingeschakeld (PAUSE).
F
S
tel de snelheid in door op de toets 2 of 3 te
drukken (bijv. 90
km/h).
U kunt de ingestelde snelheid ver volgens
wijzigen met de toetsen 2 en 3 :
-
+
/- 1 km = kort indrukken,
-
+
/- 5 km = lang indrukken,
-
+
/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden.
F
In
schakelen van de snelheidsbegrenzer:
druk op de toets 4 .
Onderbreken
F Uitschakelen van de snelheidsbegrenzer:
druk op de toets 4 : het uitschakelen wordt
bevestigd op het display (PAUSE).
F
W
eer inschakelen van de snelheidsbegrenzer:
druk nogmaals op de toets 4 .
Tijdelijk overschrijden van
de ingestelde snelheid
Als het gaspedaal geleidelijk dieper wordt
ingetrapt, wordt de snelheid niet verhoogd.
Als het gaspedaal echter met kracht wordt
ingetrapt, tot voorbij het zware punt , wordt de
snelheid wel verhoogd.
De snelheidsbegrenzer wordt tijdelijk
uitgeschakeld en de op het display
weergegeven ingestelde snelheid gaat knipperen in combinatie met een geluidssignaal.
Het knipperen van de ingestelde snelheid
in combinatie met het geluidssignaal stopt
automatisch als het gaspedaal wordt losgelaten.
Uitschakelen van de
snelheidsbegrenzer
F Draai de knop 1 in de stand 0: de selectie
van de snelheidsbegrenzer wordt ongedaan
gemaakt. Op het display wordt weer de
kilometerteller weergegeven.
Storing
In het geval van een storing in de
snelheidsbegrenzer wordt de ingestelde
snelheid gewist en knipperen de streepjes op
het display.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Rijden
Page 97 of 260

95
Bij een steile afdaling of bij het krachtig
intrappen van het gaspedaal kan de
snelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
-
c
ontroleer of de mat goed op zijn
plaats ligt,
-
l
eg nooit meerdere matten op elkaar.Snelheidsregelaar
Met behulp van de
snelheidsregelaar kan de bestuurder
met een constante ingestelde
snelheid rijden zonder gas te hoeven
geven.
Het inschakelen van de snelheidsregelaar
geschiedt handmatig: daar voor moet de auto
met een snelheid van minstens 40
km/h rijden.
Verdere voorwaarden buiten het inschakelen:
-
D
e vierde versnelling moet zijn
ingeschakeld bij een handgeschakelde
versnellingsbak.
-
D
e tweede versnelling moet zijn
ingeschakeld bij rijden in de handmatige
stand bij een automatische transmissie.
-
D
e stand D van de automatische
transmissie moet zijn geselecteerd.
Het uitschakelen van de snelheidsregelaar
geschiedt handmatig met de hendel, door het
rem- of koppelingspedaal in te trappen of, uit
veiligheidsoverwegingen, door activering van
het stabiliteitscontrolesystemen.
De ingestelde snelheid kan tijdelijk worden
overschreden door het gaspedaal in te trappen.
Als het gaspedaal wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid weer aangehouden.
Na het afzetten van het contact worden alle
ingestelde snelheden gewist. Bij het gebruik van de snelheidsregelaar
moet de bestuurder te allen tijde de
snelheidslimiet in acht nemen en zijn
aandacht op het verkeer blijven vestigen.
Stuurkolomschakelaars
1
Toets voor het selecteren van de
snelheidsregelaar.
2 Toets voor het verlagen van de ingestelde
snelheid.
3 Toets voor het verhogen van de ingestelde
snelheid.
4 Toets voor het onderbreken/hervatten van
de snelheidsregeling.
6
Rijden
Page 98 of 260

96
5Snelheidsregelaar AAN/UIT.
6 Snelheidsregelaar geselecteerd.
7 Ingestelde snelheid.
Instellen
F Draai de rolknop 1 in de stand "CRUISE":
de snelheidsregelaar is geselecteerd, maar
nog niet ingeschakeld (PAUSE).
F
S
tel de snelheid in door de
rijsnelheid op het gewenste
niveau te brengen en
ver volgens op de toets 2 of 3 te
drukken (bijv.: 110
km/h).
Onderbreken
F Uitschakelen van de snelheidsregelaar: druk op de toets 4 : het uitschakelen wordt
bevestigd op het display (PAUSE).
U kunt de ingestelde snelheid ver volgens
wijzigen met de toetsen 2 en 3
:
-
+
/- 1 km = kort indrukken,
-
+
/- 5 km = lang indrukken,
-
+
/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden. F
W
eer inschakelen van de snelheidsregelaar:
druk nogmaals op de toets 4 .
Overschrijden van de
ingestelde snelheid
Als de ingestelde snelheid wordt overschreden,
gaat de ingestelde snelheid op het display
knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid
stopt automatisch als het gaspedaal wordt
losgelaten.
Uitschakelen van de
snelheidsregelaar
F Draai de rolknop 1 in de stand 0: de selectie
van de snelheidsregelaar wordt ongedaan
gemaakt. Op het display wordt weer de
kilometerteller weergegeven.
Weergave op het instrumentenpaneel
De geprogrammeerde informatie wordt
gegroepeerd op het display van het
instrumentenpaneel getoond.
Rijden
Page 99 of 260

97
Storingen
In het geval van een storing in de
snelheidsregelaar wordt de ingestelde snelheid
gewist en knipperen de streepjes op het display.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Let tijdens het gebruik van de
snelheidsregelaar op wanneer u de
snelheid met de toetsen instelt; het
lang indrukken van een toets kan een
plotselinge verandering van de rijsnelheid
veroorzaken.
Gebruik de snelheidsregelaar niet op
gladde wegen of bij druk verkeer.
Op een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorkomen dat de
auto de ingestelde snelheid overschrijdt.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
-
C
ontroleer of de mat goed bevestigd
is.
-
L
eg nooit meerdere matten op elkaar.
Parkeerhulp achter
Deze functie signaleert met behulp van
sensoren in de bumper obstakels in de
nabijheid van de auto (personen, auto's,
bomen, slagbomen, enz.) die binnen het
detectiebereik vallen.
Bepaalde obstakels (zoals paaltjes en pylonen)
die aanvankelijk wel worden gedetecteerd,
worden mogelijk niet meer gedetecteerd als ze
zich in de dode hoek van het detectiebereik van
de sensoren bevinden.Deze functie is een hulpsysteem: de
bestuurder dient altijd alert te blijven.
De functie wordt geactiveerd zodra de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld. Hierbij
klinkt een geluidssignaal.
Zodra de achteruitversnelling wordt
uitgeschakeld, is de functie niet meer actief.
Geluidssignalen
De bestuurder wordt via een onderbroken
geluidssignaal gewaarschuwd bij het
naderen van obstakels. De frequentie van het
geluidssignaal neemt toe naarmate de auto het
obstakel nadert.
Aan de weergave van het geluidssignaal via de
luidspreker (rechts of links) is te herkennen aan
welke zijde van de auto het obstakel zich bevindt.
Zodra de afstand tussen de auto en het obstakel
kleiner wordt dan dertig centimeter, klinkt het
geluidssignaal ononderbroken.
6
Rijden
Page 100 of 260

98
De grafische weergave is een aanvulling op het
geluidssignaal. Op het scherm worden blokken
weergegeven die het pictogram van de auto
steeds dichter naderen.
Als de auto het obstakel zeer dicht genaderd is,
verschijnt het symbool "Gevaar" op het scherm.
Uitschakelen/inschakelen
Deze functie kan in- of uitgeschakeld worden
via het configuratiemenu van de auto.
Met audiosysteem
De parkeerhulp kan in het menu
"Persoonlijke instellingen
– Configuratie " worden
geconfigureerd.
Met touchscreen
De parkeerhulp kan in het
menu Rijden /Auto worden
geconfigureerd.
De functie wordt automatisch
uitgeschakeld zodra een aanhanger wordt
aangekoppeld of een fietsendrager wordt
gemonteerd (auto's voorzien van een
door PEUGEOT aanbevolen trekhaak of
fietsendrager).
Storing
Als er een storing in het systeem
optreedt bij het inschakelen
van de achteruitversnelling,
gaat dit verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel branden en/
of verschijnt een melding op het
scherm in combinatie met een
geluidssignaal (korte pieptoon).
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats
om het systeem te laten controleren. Houd de sensoren bij slecht of winters
weer vrij van modder, ijs of sneeuw. Bij het
inschakelen van de achteruitversnelling
geeft een geluidssignaal (lange pieptoon)
aan dat de sensoren mogelijk vuil zijn.
Bepaalde omgevingsgeluiden (motoren,
vrachtwagens, drilboren enz.) kunnen
de geluidssignalen van de parkeerhulp
activeren.
Grafische weergave
Rijden