PEUGEOT 301 2022 Instructieboekje (in Dutch)
Manufacturer: PEUGEOT, Model Year: 2022, Model line: 301, Model: PEUGEOT 301 2022Pages: 260, PDF Size: 9.82 MB
Page 91 of 260

89
Werking
Overgang naar de STOP-stand
Voor uw gebruiksgemak tijdens 
parkeermanoeuvres zal het systeem 
enkele seconden na het schakelen uit de 
achteruitversnelling niet werken.
Het Stop & Start-systeem heeft geen 
invloed op andere componenten, zoals de 
remmen en de stuurbekrachtiging; deze 
blijven normaal functioneren.
Nadat de auto tot stilstand is gekomen, 
kan het een ogenblik duren voordat de 
motor wordt afgezet.
Tank nooit als de motor in de STOP-stand 
is gezet. Zet in dat geval altijd het contact 
af.
Bij auto's met een 
handgeschakelde 
versnellingsbak: wanneer de 
rijsnelheid lager is dan 20
  km/h 
of wanneer de auto stilstaat 
(afhankelijk van de motor, gaat het 
Stop & Start verklikkerlampje op 
het instrumentenpaneel branden 
en wordt de motor automatisch 
afgezet als de versnellingsbak in de 
neutraalstand wordt gezet en het 
koppelingspedaal wordt losgelaten.
Bijzonderheden: STOP-stand niet 
beschikbaar
De STOP-stand wordt niet geactiveerd als:
- H et bestuurdersportier is geopend.
-
 
D
 e veiligheidsgordel van de bestuurder niet 
is vastgemaakt.
-
 
D
 e motor moet draaien om een 
comfortabele temperatuur in het interieur te 
behouden.
-
 
D
 e ontwaseming is ingeschakeld.
-
 E
r bepaalde bijzondere omstandigheden 
zijn (laadtoestand accu, motortemperatuur, 
rembekrachtiging, airconditioning...) die 
regeling van het systeem vereisen.
Het verklikkerlampje Stop & Start 
knippert een paar seconden en gaat 
vervolgens uit.
Dit is volkomen normaal.
Overgang naar de START-stand
Bij auto's met een 
handgeschakelde 
versnellingsbak  dooft dit Stop 
& Start verklikkerlampje op het 
instrumentenpaneel en wordt de 
motor automatisch opnieuw gestart 
als u het koppelingspedaal volledig  
intrapt.
Bijzonderheden: START-stand 
automatisch geactiveerd
Uit veiligheids- of comfortover wegingen wordt 
de START-stand automatisch geactiveerd als:
-
 H
et bestuurderportier wordt geopend.
-
 
D
 e veiligheidsgordel van de bestuurder 
wordt losgemaakt.
-
 
D
 e snelheid van de auto hoger is dan 
3
  km/h bij een elektronisch gestuurde 
versnellingsbak.
-
 E
r bepaalde bijzondere omstandigheden 
zijn (laadtoestand accu, motortemperatuur, 
rembekrachtiging, airconditioning...) 
die regeling van het systeem of de auto 
vereisen.
Het verklikkerlampje Stop & Start 
knippert een paar seconden en gaat 
vervolgens uit.
Dit is volkomen normaal.
Uitschakelen/Handmatig 
inschakelen
In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld om het 
thermische comfort in de auto op peil te houden, 
kan het nuttig zijn het Stop & Start-systeem uit te 
schakelen.
Het systeem kan bij aangezet contact op elk 
gewenst moment worden uitgeschakeld.
6 
Rijden  
Page 92 of 260

90
Als het systeem in de STOP-stand wordt 
uitgeschakeld, dan wordt de motor direct weer 
gestart.
Het Stop & Start-systeem wordt automatisch weer 
ingeschakeld als het contact wordt aangezet.
Met toets
Druk op deze toets om het systeem uit te 
schakelen.
Het uitschakelen wordt bevestigd door het 
branden van het lampje van de toets en de 
weergave van een melding.
Druk nogmaals op deze toets om de functie 
weer in te schakelen.
Het lampje van de toets gaat uit en er wordt 
een melding weergegeven.
Met touchscreen
Het Stop & Start-systeem kan 
worden geconfigureerd in het menu 
Rijden/Auto.
Motorkap openen
Schakel omwille van uw veiligheid het Stop & 
Start-systeem altijd uit alvorens werkzaamheden 
onder de motorkap uit te voeren om 
ver wondingen als gevolg van het automatisch 
inschakelen van de START-stand te voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit 
wanneer u over een overstroomde weg 
moet rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor 
meer rijadviezen , met name over het 
rijden op overstroomde wegen.
Storing
Bij een storing in het systeem 
knippert het verklikkerlampje van de 
toets "ECO OFF" enige tijd en gaat 
het vervolgens permanent branden.
Laat het systeem controleren door het 
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde 
werkplaats. Als er in de STOP-stand een storing zou 
optreden, kan het zijn dat de motor niet 
meer wil aanslaan of direct afslaat. Alle 
verklikkerlampjes op het instrumentenpaneel 
gaan branden. Zet in dat geval het contact af 
en start de auto met behulp van de sleutel.
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn 
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat werkzaamheden aan dit type accu 
alleen door het PEUGEOT-netwerk of een 
gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor 
meer informatie over de 12V-accu . 
Rijden  
Page 93 of 260

91
Bandenspanningscontrole
Dit systeem controleert automatisch de 
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem bewaakt de spanning van de vier 
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de 
snelheidssensoren van de wielen met de 
referentiewaarden die elke keer nadat de 
banden op spanning zijn gebracht of na het 
verwisselen van een wiel moeten worden 
gereset.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra 
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of 
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is 
niet meer dan een hulpmiddel, hetgeen 
inhoudt dat de waakzaamheid van de 
bestuurder niet door het systeem kan 
worden vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de 
verantwoordelijkheid om elke maand de 
bandenspanning te controleren (ook die 
van het reser vewiel). Doe dit ook voordat 
u een lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage 
bandenspanning heeft een nadelige 
invloed op het weggedrag en veroorzaakt 
vroegtijdige bandenslijtage, vooral onder 
zware omstandigheden (zware belading, 
hoge snelheden, een lange rit). Een te lage bandenspanning leidt ook 
tot een hoger brandstofverbruik.
De voor uw auto voorgeschreven 
bandenspanning vindt u op de sticker met 
de bandenspanningen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor 
meer informatie over de identificatie van 
de auto .
Controle van de bandenspanning
De bandenspanning moet worden 
gecontroleerd als de banden "koud" zijn 
(de auto staat langer dan een uur stil of 
er is minder dan 10
  km gereden met een 
beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden moet de 
bandenspanning ten opzichte van de op 
de sticker vermelde spanning met 0,3
  bar 
worden verhoogd.
Waarschuwing te lage 
bandenspanning
Deze waarschuwing bestaat uit het 
permanent branden van het lampje, 
een geluidssignaal en een melding 
op het display. F
 
V
 erminder onmiddellijk uw snelheid en 
vermijd plotselinge stuurbewegingen en 
krachtig remmen.
F  
Z
 et de auto zo snel mogelijk stil op een 
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd 
aan de band te zien. Een visuele controle 
is dus niet voldoende.
F  
C
 ontroleer als u een compressor in 
de auto hebt (bijvoorbeeld die van de 
bandenreparatieset) de spanning van de 
vier banden als deze zijn afgekoeld. Rijd 
voorzichtig verder als het niet mogelijk is om 
deze controle onmiddellijk uit te voeren. 
of
F  
G
 ebruik in het geval van een lekke band 
de bandenreparatieset of het reservewiel 
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing blijft actief tot het 
systeem is gereset.Reset
Elke keer nadat u een of meer banden op 
spanning hebt gebracht en na het verwisselen 
van een of meer wielen, moet u het systeem 
resetten.
6 
Rijden  
Page 94 of 260

92
Controleer voordat u het systeem 
gaat resetten of de spanning van 
de vier banden overeenkomstig de 
gebruiksomstandigheden van de auto 
en de voorschriften op de sticker met de 
bandenspanningen is.
Het bandenspanningscontrolesysteem 
is alleen betrouwbaar als de vier banden 
tijdens het resetten de juiste spanning 
hebben.
Het bandenspanningscontrolesysteem 
geeft geen meldingen als de 
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Zonder audiosysteem
F Open het dashboardkastje.
F 
H
 oud deze toets ingedrukt. Een hoge geluidstoon geeft aan dat het 
resetten niet is uitgevoerd.
De nieuwe opgeslagen 
bandenspanningsgegevens worden door het 
systeem als referentiewaarden beschouwd.
Met audiosysteem
Het resetten wordt bevestigd door een lage 
geluidstoon.
F
 
D
 ruk op de toets MENU
 om het algemene 
menu weer te geven.
F  
D
 ruk op de toets "
7" of " 8" om het menu 
Persoonlijke instelling – configuratie  te 
selecteren en bevestig uw keuze door op de 
centrale toets te drukken.
F  
D
 ruk op de toets "
7" of " 8" om het menu 
Configuratie auto instellen  te selecteren 
en bevestig uw keuze door op de centrale 
toets te drukken.
F  
D
 ruk op de toets "
7" of " 8" om het menu 
Rijhulpsysteem  te selecteren en bevestig 
uw keuze door op de centrale toets te 
drukken. F  
D
 ruk op de toets "
7" of " 8" om het menu 
Bandenspanning  en vervolgens het menu 
" Resetten " te selecteren en bevestig uw 
keuze door op de centrale toets te drukken.
Het resetten wordt bevestigd door een melding.
Met touchscreen
Het resetten van het systeem moet 
gebeuren via het menu Rijden/
Auto .
Het bandenspanningscontrolesysteem 
is alleen betrouwbaar als de vier banden 
tijdens het resetten de juiste spanning 
hebben.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset te worden 
na het aanbrengen of verwijderen van 
sneeuwkettingen. 
Rijden  
Page 95 of 260

93
Storing
Als het waarschuwingslampje te lage 
bandenspanning gaat knipperen en vervolgens 
blijft branden in combinatie met het lampje 
Ser vice, wijst dit op een storing in het systeem.
Er verschijnt een melding in combinatie met 
een geluidssignaal.
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole 
mogelijk niet goed.
Laat het systeem controleren door 
het PEUGEOT-netwerk of door een 
gekwalificeerde werkplaats.Controleer na werkzaamheden aan het 
systeem altijd de spanning van de vier 
banden en reset het systeem vervolgens.
Snelheidsbegrenzer
Dit systeem voorkomt dat de auto 
de door de bestuurder ingestelde 
maximumsnelheid overschrijdt.
Als de ingestelde maximumsnelheid is bereikt, 
heeft het dieper intrappen van het gaspedaal 
geen effect.
Het inschakelen  van de snelheidsbegrenzer 
geschiedt handmatig: de ingestelde snelheid 
dient minimaal 30
  km/h te bedragen.
Het uitschakelen  van de snelheidsbegrenzer 
geschiedt eveneens handmatig met de hendel.
Door het gaspedaal met kracht in te trappen 
kan de ingestelde snelheid tijdelijk worden 
overschreden.
Als het gaspedaal ver volgens geleidelijk weer 
wordt losgelaten en de rijsnelheid onder de 
ingestelde maximumsnelheid komt, wordt de 
snelheidsbegrenzer weer geactiveerd.
De ingestelde snelheid blijft na het afzetten van 
het contact opgeslagen in het geheugen.
Bij het gebruik van de snelheidsbegrenzer 
moet de bestuurder te allen tijde de 
snelheidslimiet in acht nemen en zijn 
aandacht op het verkeer blijven vestigen.
Stuurkolomschakelaars
1.Toets voor het selecteren van de snelheidsbegrenzer.
2.Toets voor het verlagen van de ingestelde snelheid.
3.Toets voor het verhogen van de ingestelde snelheid.
4.Toets voor het in-/uitschakelen van de 
snelheidsbegrenzer.
Weergave op het instrumentenpaneel
De geprogrammeerde informatie wordt 
gegroepeerd op het display van het 
instrumentenpaneel getoond.
5Snelheidsbegrenzer A AN/UIT.
6 Snelheidsbegrenzer geselecteerd.
7 Ingestelde snelheid.
6 
Rijden  
Page 96 of 260

94
Instellen
Er kan een snelheid worden ingesteld zonder 
de begrenzer in te schakelen.
F 
D
 raai de rolknop 1 in de stand "LIMIT": de 
snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar 
nog niet ingeschakeld (PAUSE).
F
 
S
 tel de snelheid in door op de toets 2 of 3 te 
drukken (bijv. 90
  km/h).
U kunt de ingestelde snelheid ver volgens 
wijzigen met de toetsen 2 en 3 :
-
 
+
 /- 1   km = kort indrukken,
-
 
+
 /- 5   km = lang indrukken,
-
 
+
 /- in stappen van 5   km = ingedrukt houden.
F
 
In
 schakelen van de snelheidsbegrenzer: 
druk op de toets 4 .
Onderbreken
F Uitschakelen van de snelheidsbegrenzer: 
druk op de toets 4 : het uitschakelen wordt 
bevestigd op het display (PAUSE).
F
 
W
 eer inschakelen van de snelheidsbegrenzer: 
druk nogmaals op de toets 4 .
Tijdelijk overschrijden van 
de ingestelde snelheid
Als het gaspedaal geleidelijk dieper wordt 
ingetrapt, wordt de snelheid niet verhoogd. 
Als het gaspedaal echter met kracht  wordt 
ingetrapt, tot voorbij het zware punt , wordt de 
snelheid wel verhoogd.
De snelheidsbegrenzer wordt tijdelijk 
uitgeschakeld en de op het display 
weergegeven ingestelde snelheid gaat  knipperen in combinatie met een geluidssignaal.
Het knipperen van de ingestelde snelheid 
in combinatie met het geluidssignaal stopt 
automatisch als het gaspedaal wordt losgelaten.
Uitschakelen van de 
snelheidsbegrenzer
F Draai de knop 1 in de stand 0: de selectie 
van de snelheidsbegrenzer wordt ongedaan 
gemaakt. Op het display wordt weer de 
kilometerteller weergegeven.
Storing
In het geval van een storing in de 
snelheidsbegrenzer wordt de ingestelde 
snelheid gewist en knipperen de streepjes op 
het display.
Laat het systeem controleren door het 
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde 
werkplaats. 
Rijden  
Page 97 of 260

95
Bij een steile afdaling of bij het krachtig 
intrappen van het gaspedaal kan de 
snelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de 
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven 
hangen:
- 
c
 ontroleer of de mat goed op zijn 
plaats ligt,
-
 
l
 eg nooit meerdere matten op elkaar.Snelheidsregelaar
Met behulp van de 
snelheidsregelaar kan de bestuurder 
met een constante ingestelde 
snelheid rijden zonder gas te hoeven 
geven.
Het inschakelen  van de snelheidsregelaar 
geschiedt handmatig: daar voor moet de auto 
met een snelheid van minstens 40
  km/h rijden.
Verdere voorwaarden buiten het inschakelen:
-
 
D
e vierde versnelling moet zijn 
ingeschakeld bij een handgeschakelde 
versnellingsbak.
-
 
D
e tweede versnelling moet zijn 
ingeschakeld bij rijden in de handmatige 
stand bij een automatische transmissie.
-
 
D
e stand D van de automatische 
transmissie moet zijn geselecteerd.
Het uitschakelen  van de snelheidsregelaar 
geschiedt handmatig met de hendel, door het 
rem- of koppelingspedaal in te trappen of, uit 
veiligheidsoverwegingen, door activering van 
het stabiliteitscontrolesystemen.
De ingestelde snelheid kan tijdelijk worden 
overschreden door het gaspedaal in te trappen.
Als het gaspedaal wordt losgelaten, wordt de 
ingestelde snelheid weer aangehouden.
Na het afzetten van het contact worden alle 
ingestelde snelheden gewist. Bij het gebruik van de snelheidsregelaar 
moet de bestuurder te allen tijde de 
snelheidslimiet in acht nemen en zijn 
aandacht op het verkeer blijven vestigen.
Stuurkolomschakelaars
1
Toets voor het selecteren van de 
snelheidsregelaar.
2 Toets voor het verlagen van de ingestelde 
snelheid.
3 Toets voor het verhogen van de ingestelde 
snelheid.
4 Toets voor het onderbreken/hervatten van 
de snelheidsregeling.
6 
Rijden  
Page 98 of 260

96
5Snelheidsregelaar AAN/UIT.
6 Snelheidsregelaar geselecteerd.
7 Ingestelde snelheid.
Instellen
F Draai de rolknop 1 in de stand "CRUISE": 
de snelheidsregelaar is geselecteerd, maar 
nog niet ingeschakeld (PAUSE).
F
 
S
 tel de snelheid in door de 
rijsnelheid op het gewenste 
niveau te brengen en 
ver volgens op de toets 2 of 3 te 
drukken (bijv.: 110
  km/h).
Onderbreken
F Uitschakelen van de snelheidsregelaar: druk op de toets 4 : het uitschakelen wordt 
bevestigd op het display (PAUSE).
U kunt de ingestelde snelheid ver volgens 
wijzigen met de toetsen 2 en 3
:
-  
+
 /- 1   km = kort indrukken,
-  
+
 /- 5   km = lang indrukken,
-  
+
 /- in stappen van 5   km = ingedrukt houden. F  
W
 eer inschakelen van de snelheidsregelaar: 
druk nogmaals op de toets 4 .
Overschrijden van de 
ingestelde snelheid
Als de ingestelde snelheid wordt overschreden, 
gaat de ingestelde snelheid op het display 
knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid 
stopt automatisch als het gaspedaal wordt 
losgelaten.
Uitschakelen van de 
snelheidsregelaar
F Draai de rolknop 1 in de stand 0: de selectie 
van de snelheidsregelaar wordt ongedaan 
gemaakt. Op het display wordt weer de 
kilometerteller weergegeven.
Weergave op het instrumentenpaneel
De geprogrammeerde informatie wordt 
gegroepeerd op het display van het 
instrumentenpaneel getoond. 
Rijden  
Page 99 of 260

97
Storingen
In het geval van een storing in de 
snelheidsregelaar wordt de ingestelde snelheid 
gewist en knipperen de streepjes op het display. 
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Let tijdens het gebruik van de 
snelheidsregelaar op wanneer u de 
snelheid met de toetsen instelt; het 
lang indrukken van een toets kan een 
plotselinge verandering van de rijsnelheid 
veroorzaken.
Gebruik de snelheidsregelaar niet op 
gladde wegen of bij druk verkeer.
Op een steile afdaling kan de 
snelheidsregelaar niet voorkomen dat de 
auto de ingestelde snelheid overschrijdt.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven 
hangen:
- 
C
 ontroleer of de mat goed bevestigd 
is.
-
 
L
 eg nooit meerdere matten op elkaar.
Parkeerhulp achter
Deze functie signaleert met behulp van 
sensoren in de bumper obstakels in de 
nabijheid van de auto (personen, auto's, 
bomen, slagbomen, enz.) die binnen het 
detectiebereik vallen.
Bepaalde obstakels (zoals paaltjes en pylonen) 
die aanvankelijk wel worden gedetecteerd, 
worden mogelijk niet meer gedetecteerd als ze 
zich in de dode hoek van het detectiebereik van 
de sensoren bevinden.Deze functie is een hulpsysteem: de 
bestuurder dient altijd alert te blijven.
De functie wordt geactiveerd zodra de 
achteruitversnelling wordt ingeschakeld. Hierbij 
klinkt een geluidssignaal.
Zodra de achteruitversnelling wordt 
uitgeschakeld, is de functie niet meer actief.
Geluidssignalen
De bestuurder wordt via een onderbroken 
geluidssignaal gewaarschuwd bij het 
naderen van obstakels. De frequentie van het 
geluidssignaal neemt toe naarmate de auto het 
obstakel nadert.
Aan de weergave van het geluidssignaal via de 
luidspreker (rechts of links) is te herkennen aan 
welke zijde van de auto het obstakel zich bevindt.
Zodra de afstand tussen de auto en het obstakel 
kleiner wordt dan dertig centimeter, klinkt het 
geluidssignaal ononderbroken.
6 
Rijden  
Page 100 of 260

98
De grafische weergave is een aanvulling op het 
geluidssignaal. Op het scherm worden blokken 
weergegeven die het pictogram van de auto 
steeds dichter naderen.
Als de auto het obstakel zeer dicht genaderd is, 
verschijnt het symbool "Gevaar" op het scherm.
Uitschakelen/inschakelen
Deze functie kan in- of uitgeschakeld worden 
via het configuratiemenu van de auto.
Met audiosysteem
De parkeerhulp kan in het menu 
"Persoonlijke instellingen 
– Configuratie " worden 
geconfigureerd.
Met touchscreen
De parkeerhulp kan in het 
menu Rijden /Auto  worden 
geconfigureerd.
De functie wordt automatisch 
uitgeschakeld zodra een aanhanger wordt 
aangekoppeld of een fietsendrager wordt 
gemonteerd (auto's voorzien van een 
door PEUGEOT aanbevolen trekhaak of 
fietsendrager).
Storing
Als er een storing in het systeem 
optreedt bij het inschakelen 
van de achteruitversnelling, 
gaat dit verklikkerlampje op het 
instrumentenpaneel branden en/
of verschijnt een melding op het 
scherm in combinatie met een 
geluidssignaal (korte pieptoon).
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk 
of een gekwalificeerde werkplaats 
om het systeem te laten controleren. Houd de sensoren bij slecht of winters 
weer vrij van modder, ijs of sneeuw. Bij het 
inschakelen van de achteruitversnelling 
geeft een geluidssignaal (lange pieptoon) 
aan dat de sensoren mogelijk vuil zijn.
Bepaalde omgevingsgeluiden (motoren, 
vrachtwagens, drilboren enz.) kunnen 
de geluidssignalen van de parkeerhulp 
activeren.
Grafische weergave 
Rijden