sensor Peugeot 308 2021 Handleiding (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: PEUGEOT, Model Year: 2021, Model line: 308, Model: Peugeot 308 2021Pages: 244, PDF Size: 8.24 MB
Page 15 of 244

13
Instrumentenpaneel
1de actieradius.
Afhankelijk van de weergegeven melding kan er
nog maximaal 1.100 km worden gereden voordat
de startblokkering wordt geactiveerd.
Voer (3) direct uit, om te voorkomen dat de
motor niet kan worden gestart.
Het AdBlue®-waarschuwingslampje
knippert zodra het contact is
aangezet, in combinatie met het branden van het
lampje Zelfdiagnose motor, een geluidssignaal
en een melding die aangeeft dat de motor niet
kan worden gestart.
De startonderbreker voorkomt dat de motor weer
start (de toegestane rijlimiet is overschreden
na bevestiging van een storing van het
emissieregelsysteem).
Start de motor en zie (2).
Distance Alert/ Active Safety Brake Brandt permanent, in combinatie met de
weergave van een melding.
Het systeem is uitgeschakeld via het
configuratiemenu van de auto.
Distance Alert/Active Safety BrakeKnippert.
Het systeem activeert en remt de auto
kort af om de snelheid te verlagen.
Permanent, in combinatie met een
melding en een geluidssignaal.
Er is een storing in het systeem.
Voer (3) uit.
Permanent.
De sensoren in de
bestuurdersstoel (en/of passagiersstoel,
afhankelijk van de uitvoering) hebben een
gewicht waargenomen, maar de bijbehorende
veiligheidsgordel is niet bevestigd.
Voorgloeien dieselmotorBrandt tijdelijk.
Wanneer het contact wordt aangezet,
als de weersomstandigheden en de
motortemperatuur dit noodzakelijk maken.
Wacht met starten tot het lampje uitgaat.
Bij het Keyless entry and start-systeem
wordt, wanneer het lampje uitgaat, de motor
onmiddellijk gestart, als u:
–
bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak het koppelingspedaal ingetrapt
houdt,
–
bij een auto met een automatische transmissie
het rempedaal ingetrapt houdt,
Als de motor niet wil aanslaan, zet dan het
contact af. Zet het contact vervolgens weer aan
en wacht opnieuw tot het lampje uitgaat voordat
u de motor start.
Antiblokkeersysteem (ABS)Permanent.
Er is een storing in het
antiblokkeersysteem.
De normale remwerking blijft behouden.
Rijd voorzichtig en met lage snelheid en voer
dan (3) uit.
Dynamische stabiliteitscontrole (DSC) en
antispinregeling (ASR)
Permanent.
Bij GTi-uitvoering:
De DSC-/ASR-systemen zijn uitgeschakeld met
de toets voor uitschakeling.
Behalve bij GTi-uitvoering:
Het ASR-systeem is uitgeschakeld via het menu
Rijfuncties.
Dit systeem of deze systemen wordt / worden
automatisch weer ingeschakeld vanaf een
snelheid van 50 km/h, behalve bij de GTi-
uitvoeringen en als het contact wordt afgezet.
Bij snelheden tot 50 km/h kunt u de systemen,
afhankelijk van de uitvoering, weer inschakelen
door nogmaals op de toets te drukken of naar
het menu Rijfuncties te gaan.
Dynamische stabiliteitscontrole (DSC)/
antispinregeling (ASR)
Knippert.
De DSC/ASR-regeling wordt
ingeschakeld bij minder grip of afwijken van de
rijbaan.
Permanent.
Een storing in het DSC-/ASR-systeem.
Zie (3).
Storing noodremassistentie (met
elektrische parkeerrem)
Brandt permanent, in combinatie
met de melding "Storing
parkeerrem".
De noodremassistentie werkt niet optimaal.
Page 40 of 244

38
Ergonomie en comfort
ondervindt van bijvoorbeeld de zon en van de
koplampen van achteropkomend verkeer.
Handbediende model
Afstellen
► Stel de spiegel af zoals deze in de dagstand
staat.
Dag-/nachtstand
► Trek aan het hendeltje om de spiegel in de
nachtstand te zetten.
►
Duw het hendeltje naar voren om de spiegel
terug te zetten in de dagstand.
"Elektrochromatische" binnenspiegel
Dankzij een sensor die de hoeveelheid licht die
vanaf de achterzijde van de auto op de spiegel
valt meet, gaat de binnenspiegel geleidelijk en
automatisch over van de dag- in de nachtstand.
Zodra de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld, wordt de spiegel in de
dagstand gezet voor een maximaal zicht naar
achteren.
Achterbank (Berline)
U kunt de rugleuning van de achterbank in delen
(1/3 - 2/3) neerklappen om de bagageruimte te
vergroten. De zitting bestaat uit één deel en kan
niet opgeklapt worden.
Neerklappen van de
rugleuning
► Schuif de voorstoel indien nodig naar voren.
► Houd de desbetreffende zijdelingse
veiligheidsgordel tegen de rugleuning en maak
deze vast.
►
Zet de hoofdsteunen in de laagste stand.
► Duw op de knop 1 om de rugleuning 2 te
ontgrendelen.
►
Klap de rugleuning 2
op de zitting 3.
Bij het neerklappen van de rugleuning
mag de middelste veiligheidsgordel niet
worden vastgemaakt, deze moet plat op de
zitting worden gelegd.
De achterbank heeft een vaste zitting.
Klap om de inhoud van de bagageruimte
te vergroten de rugleuning van de achterbank
neer.
Page 48 of 244

46
Ergonomie en comfort
1e zitrij
► Klap de achterbank neer.
► V erwijder aan weerszijden de afdekplaatjes
bovenaan bij de hemelbekleding.
►
Plaats de bovenste haken van het net in de
hemelbekleding.
►
Bevestig het net aan de haken
aan de onderzijde, ter hoogte van de
bevestigingspunten van de veiligheidsgordels.
►
Span het net met behulp van de riemen.
Als het net is geplaatst, kunnen de rugleuningen
van de achterstoelen probleemloos worden
opgeklapt.
2e zitrij
► Verwijder aan weerszijden de afdekplaatjes
bovenaan bij de hemelbekleding.
►
Plaats de bovenste haken van het net in de
hemelbekleding.
►
Bevestig het net aan de sjorogen aan de
onderzijde die zich aan weerszijden van de vloerbekleding of op de rails in de bagageruimte
bevinden (volgens uitvoering).
►
Span het net met behulp van de riemen.
Verwarming en ventilatie
Luchttoevoer
De lucht in het interieur wordt gefilterd en van
buitenaf toegevoerd via het luchtrooster onder
de voorruit, of in het interieur gerecirculeerd.
Bedieningselementen
Afhankelijk van de uitvoering zijn de
bedieningselementen toegankelijk via het menu
Airconditioning
van het touchscreen of zijn ze
bij elkaar geplaatst op het bedieningspaneel van
de middenconsole.
Luchtverdeling
1. Ventilatieroosters voor het ontdooien/
ontwasemen van de voorruit
2.Ventilatieroosters voor het ontdooien/
ontwasemen van de zijruiten vóór
3. Verstelbare en afsluitbare zijventilatieroosters
4. Verstelbare en afsluitbare middelste
ventilatieroosters
5. Ventilatieroosters voetenruimte bestuurder en
voorpassagier
6. Ventilatieroosters voetenruimte
achterpassagiers
Adviezen
Gebruik van het ventilatie- en
airconditioningssysteem
►
Let erop dat voor een gelijkmatige
verdeling van de lucht naar het interieur
het luchtinlaatrooster onder de voorruit, de
verschillende luchtkanalen, ventilatieroosters
en overige uitstroomopeningen alsmede de
luchtafvoeropening in de bagageruimte vrij
blijven.
►
Dek de zonnesensor op het
dashboard niet af; deze wordt gebruikt
voor het regelen van het automatische
airconditioningssysteem.
►
Zet de airconditioning minstens één of
twee keer per maand 5 tot 10 minuten aan
om het systeem in perfecte staat te houden.
►
Gebruik de airconditioning niet als deze
niet koelt en raadpleeg het PEUGEOT
-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Page 56 of 244

54
Verlichting en zicht
Lichtschakelaar
Hoofdverlichting
Lichten uit (contact uit)/
Dagrijverlichting (draaiende motor)
Automatische verlichting/dagrijverlichting
Alleen parkeerlicht
Dimlicht of groot licht
Overschakelen van dim-
naar groot licht en terug
Trek de hendel naar u toe om over te schakelen
van dim- naar groot licht en terug.
Als de verlichting is uitgeschakeld of wanneer
alleen de parkeerlichten zijn ingeschakeld, kunt
u een lichtsignaal met het groot licht geven door
de hendel naar u toe te trekken.
Weergave
Een verklikkerlampje op het instrumentenpaneel
geeft aan dat de geselecteerde verlichting is
ingeschakeld.
Mistlampen vóór
Bij helder of regenachtig weer, zowel
overdag als 's nachts, is het gebruik van
de mistlampen vóór en de mistachterlichten
niet toegestaan. Ze zijn onder deze
omstandigheden namelijk verblindend voor
medeweggebruikers. Gebruik de mistlampen
vóór en de mistachterlichten uitsluitend bij
mist of sneeuwval.
Onder deze weersomstandigheden dient u de
mistlampen en het dimlicht handmatig in te
schakelen, omdat de lichtsensor voldoende
licht kan waarnemen.
Zet de mistlampen uit zodra ze niet meer
nodig zijn.
Mistachterlicht
Deze functie werkt alleen als het dimlicht
of groot licht is ingeschakeld.
► Draai de ring naar voren/naar achteren om
deze in of uit te schakelen.
W
anneer de verlichting automatisch wordt
uitgeschakeld (stand " AUTO"), dan wordt de
mistlamp uitgeschakeld.
Mistlampen voor en achter
Deze verlichting werkt als het
parkeerlicht, dimlicht of groot licht is
ingeschakeld.
► Draai de ring naar voren:
• een keer om de mistlampen vóór in te
schakelen,
•
twee keer om de mistachterlichten in te
schakelen.
►
Draai de ring naar achteren:
•
een keer om de mistachterlichten uit te
schakelen,
•
twee keer om de mistlampen vóór uit te
schakelen.
Als de verlichting automatisch wordt
uitgeschakeld (uitvoering met stand AUTO) of
als het dimlicht handmatig wordt uitgeschakeld,
blijven de mistverlichting en de parkeerlichten
branden.
► Draai de ring naar achteren om de
mistlampen uit te schakelen; de parkeerlichten
worden dan ook uitgeschakeld.
Kijk nooit van dichtbij in de lichtstraal van
de “Full led”-koplampen. U kunt daarbij
ernstig oogletsel oplopen.
Onder bepaalde weersomstandigheden
(lage temperatuur, vochtigheid) kan zich
een laagje condens aan de binnenzijde van
de koplampen en de achterlichten vormen; dit
verdwijnt enkele minuten na het ontsteken
van de koplampen.
Reizen naar het buitenland
Halogeenlampen
Wanneer u uw auto gaat gebruiken in een
land waarin het verkeer aan de andere
kant van de weg rijdt, moet de afstelling
van de koplampen worden gewijzigd om te
voorkomen dat tegemoetkomend verkeer
wordt verblind.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
LED-verlichting
De voorste LED-koplampen van uw auto zijn
zo ontworpen dat de afstelling niet gewijzigd
Page 57 of 244

55
Verlichting en zicht
4Als de verlichting automatisch wordt
uitgeschakeld (uitvoering met stand AUTO) of
als het dimlicht handmatig wordt uitgeschakeld,
blijven de mistverlichting en de parkeerlichten
branden.
►
Draai de ring naar achteren om de
mistlampen uit te schakelen; de parkeerlichten
worden dan ook uitgeschakeld.
Kijk nooit van dichtbij in de lichtstraal van
de “Full led”-koplampen. U kunt daarbij
ernstig oogletsel oplopen.
Onder bepaalde weersomstandigheden
(lage temperatuur, vochtigheid) kan zich
een laagje condens aan de binnenzijde van
de koplampen en de achterlichten vormen; dit
verdwijnt enkele minuten na het ontsteken
van de koplampen.
Reizen naar het buitenland
Halogeenlampen
Wanneer u uw auto gaat gebruiken in een
land waarin het verkeer aan de andere
kant van de weg rijdt, moet de afstelling
van de koplampen worden gewijzigd om te
voorkomen dat tegemoetkomend verkeer
wordt verblind.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
LED-verlichting
De voorste LED-koplampen van uw auto zijn
zo ontworpen dat de afstelling niet gewijzigd
hoeft te worden als u de auto gaat gebruiken
in een land waarin het verkeer aan de andere
kant van de weg rijdt.
Uitschakelen van de verlichting bij het
afzetten van het contact
Als u het contact afzet, worden alle lichten
automatisch uitgeschakeld, behalve als de
automatische "follow me home"-verlichting is
geactiveerd.
Inschakelen van de verlichting na het
afzetten van het contact
Om de verlichting weer aan te zetten, draait u
de ring A in de stand 0 - lichten gedoofd, en
kiest u vervolgens de door u gewenste stand.
Als het bestuurdersportier wordt geopend,
klinkt er een geluidssignaal om aan te geven
dat de verlichting nog brandt.
De verlichting gaat vanzelf na enige tijd
uit; hoe lang dit duurt is afhankelijk van de
laadtoestand van de accu (overgang naar
eco-mode).
Verlichting overdag /
Parkeerlichten
De verlichting wordt automatisch ingeschakeld
als de motor wordt gestart.
De verlichting doet dienst als:
– Dagrijverlichting (lichtschakelaar in de stand
"
0" of "AUTO" als er voldoende licht in de
omgeving is).
–
Parkeerlicht (lichtschakelaar in de stand
"
AUTO" als er weinig licht in de omgeving is,
in de stand "alleen parkeerlicht" of in de stand
"dim-/grootlicht").
Automatisch inschakelen van het dimlicht als het
donker wordt
Als de ring in de stand AUTO staat, worden
de kentekenplaatverlichting, de parkeerlichten
en het dimlicht met behulp van de regen-/
lichtsensor automatisch ingeschakeld als er
weinig licht in de omgeving is. Ze kunnen ook
gaan branden als er regen wordt waargenomen;
de ruitenwissers worden dan ook automatisch
ingeschakeld.
Page 58 of 244

56
Verlichting en zicht
De verlichting wordt uitgeschakeld als de
lichtsterkte van de omgeving weer voldoende is
of nadat de ruitenwissers zijn gestopt.
Storing
Bij een storing in de regen-/lichtsensor
gaat de verlichting branden en gaat dit
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden in combinatie met
een geluidssignaal en/of een melding.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer of
een gekwalificeerde werkplaats.
Dek de met de regen-/lichtsensor midden
aan de bovenzijde van de voorruit achter
de binnenspiegel niet af. De aan de sensor
gekoppelde functies worden dan niet meer
geregeld.
Bij mist of sneeuw kan de regen-/
lichtsensor ten onrechte voldoende licht
waarnemen. De verlichting wordt dan niet
automatisch ingeschakeld.
De binnenkant van de voorruit kan
beslaan en ervoor zorgen dat de regen-/
lichtsensor niet goed werkt.
Bij vochtige en koude weersomstandigheden
moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Automatisch dalen van koplampen
Als de ring in de stand " AUTO” staat en de
functie op het touchscreen worden ingeschakeld,
dan schakelt dit systeem automatisch tussen
dimlicht en groot licht, afhankelijk van de licht- en
verkeersomstandigheden, met behulp van een
camera boven aan de voorruit.
Dit systeem is een hulpsysteem bij het
rijden.
De bestuurder blijft zelf verantwoordelijk
voor de verlichting van zijn auto, voor de
aanpassing van de verlichting aan de
lichtsterkte van de omgeving, het zicht en
het verkeer, en voor het naleven van de
verkeersregels.
Het systeem wordt actief bij een
rijsnelheid hoger dan 25 km/u.
Als de snelheid lager dan 15 km/u wordt,
werkt deze functie niet meer.
Inschakelen/uitschakelen
Deze functie wordt ingesteld in het menu
Rijverlichting/Auto op het touchscreen.
De status van de functie blijft nadat het contact is
afgezet opgeslagen in het geheugen.
Werking
Als de omgeving voldoende is verlicht en/of als
de verkeerssituatie het gebruik van het grootlicht
niet toelaat:
– De dimlichten blijven b randen.
Deze lampjes gaan op het
instrumentenpaneel branden.
In een zeer donkere omgeving en als de
verkeerssituatie het toelaat:
– Het grootlicht gaat auto matisch
branden. Deze lampjes gaan op
het instrumentenpaneel branden.
De functie wordt uitgeschakeld als de
mistverlichting wordt ingeschakeld of als het
systeem dichte mist detecteert.
De functie wordt automatisch en direct weer
ingeschakeld als de mistverlichting wordt
uitgeschakeld of de auto niet meer in dichte mist
rijdt.
Dit lampje gaat uit als de functie wordt
uitgeschakeld.
Werking onderbreken
De bestuurder kan indien nodig op elk moment
zelf de verlichting omschakelen.
► Door het geven van een "lichtsignaal" wordt
de werking van de functie onderbroken: • als de verklikkerlampjes "AUTO" en
"Dimlicht" branden, zal het systeem
overschakelen op het grootlicht,
• als de verklikkerlampjes "AUTO" en
"Grootlicht" branden, zal het systeem
overschakelen op het dimlicht.
Geef nogmaals een lichtsignaal om de functie
weer te activeren.
Er kunnen storingen in de werking van
het systeem optreden:
– bij slecht zicht (sneeuw, zware regenval
enz.),
– als het gedeelte van de voorruit voor
de camera vuil, beslagen of afgedekt is
(bijvoorbeeld met een sticker, enz.),
– als de verlichting van uw auto wordt
weerkaatst door spiegelende of reflecterende
panelen (bijvoorbeeld verkeersborden).
Het systeem schakelt de functie tijdelijk uit als
het dichte mist detecteert.
Het systeem detecteert geen:
– weggebruikers die geen verlichting voeren,
zoals voetgangers,
– voertuigen waarvan de verlichting wordt
afgeschermd (bijvoorbeeld door een vangrail
op de snelweg),
Page 63 of 244

61
Verlichting en zicht
4Ruitenwisserbladen
vervangen
Aan de voorzijde verwijderen/monteren
► Voer de vervangingsprocedures voor de
ruitenwisserbladen uit vanaf de bestuurderszijde.
►
Begin met het ruitenwisserblad het verst van
u af en houd elke arm vast bij het starre gedeelte
en beweeg deze zo ver mogelijk omhoog.
Raak de ruitenwisserbladen niet aan
- kans op onherstelbare schade.
Laat de ruitenwissers niet los tijdens het
verplaatsen - kans op beschadiging van de
voorruit!
►
Reinig de voorruit met behulp van een
reinigingsmiddel voor autoruiten.
Gebruik geen waterafstotende producten
van het type "Rain X". ►
Maak het versleten wisserblad het dichtst bij
u los en verwijder het.
►
Breng het nieuwe wisserblad aan en klem het
op de ruitenwisserarm.
►
Herhaal de procedure voor het andere
ruitenwisserblad.
►
Begin met het ruitenwisserblad het dichtst
bij u; houd nogmaals elke arm vast bij het starre
gedeelte en leg de ruitenwisser voorzichtig op
de voorruit.
Verwijderen/aanbrengen
ruitenwisserblad achter
► Houd de arm vast bij het starre gedeelte en
beweeg deze zo ver mogelijk omhoog.
►
Reinig de achterruit met reinigingsmiddel
voor autoruiten.
►
Maak het versleten wisserblad los en
verwijder het.
►
Breng het nieuwe wisserblad aan en klem het
op de ruitenwisserarm.
►
Houd nogmaals de arm vast bij het starre
gedeelte en leg de ruitenwisser voorzichtig op de
achterruit.
Automatische ruitenwissers
In de stand AUTO worden de ruitenwissers
vóór automatisch ingeschakeld als neerslag
wordt gedetecteerd. Als het regent, wordt de
wissnelheid automatisch aangepast aan de
hoeveelheid neerslag.
De neerslag wordt gedetecteerd door een
regen-/lichtsensor die zich in het midden aan de
bovenzijde van de voorruit bevindt, achter de
binnenspiegel.
Dek de regen-/lichtsensor niet af.
Schakel de automatische ruitenwissers
uit en zet het contact af als de auto wordt
gewassen in een wasstraat.
Wacht 's winters met het inschakelen van de
automatische ruitenwissers tot de voorruit
volledig ontdooid is.
Inschakelen
Druk de hendel kort naar beneden.
De ruitenwissers maken één slag om het
inschakelen te bevestigen.
Dit verklikkerlampje op het instrumentenpaneel
gaat aan en er verschijnt een melding.
Page 74 of 244

72
Veiligheid
Aanbevelingen voor kinderen
Maak voor kinderen tot 12 jaar en/of
passagiers kleiner dan anderhalve meter
gebruik van een geschikt kinderzitje.
De veiligheidsgordel mag door niet meer dan
één kind gedragen worden.
Laat nooit een kind op schoot zitten tijdens
het rijden.
Raadpleeg het betreffende gedeelte voor
meer informatie over kinderzitjes.
Onderhoud
Vanwege de wettelijke
veiligheidsvoorschriften moeten
werkzaamheden en controles aan de
veiligheidsgordels worden uitgevoerd door
een PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats, om te garanderen dat de
werkzaamheden volgens de voorschriften
worden uitgevoerd.
Laat de veiligheidsgordels van uw auto
regelmatig controleren door een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats,
vooral als de gordels beschadigingen
vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop of
een reinigingsmiddel voor textiel, verkrijgbaar
bij PEUGEOT-dealers.
Airbags
Algemene informatie
Het systeem is speciaal ontworpen om de
veiligheid van de inzittenden op de voorstoelen
en de middelste zitplaatsen achterin bij ernstige
aanrijdingen te verhogen. De airbags vullen
de werking van de veiligheidsgordels met
spankrachtbegrenzers aan.
Elektronische schoksensoren registreren en
analyseren de frontale en zijdelingse krachten
waaraan de detectiezones bij een aanrijding
worden blootgesteld:
–
Bij een ernstige aanrijding worden de airbags
onmiddellijk geactiveerd en verhogen deze de
bescherming van de inzittenden van de auto;
direct na de aanrijding ontsnapt het gas snel uit
de airbags, zodat het zicht niet wordt belemmerd
en de inzittenden de auto eventueel kunnen
verlaten.
–
Bij een lichte aanrijding, een aanrijding van
achteren en in sommige gevallen bij over de kop
slaan, kan het zijn dat de airbags niet worden
geactiveerd. In deze situaties bieden alleen de
veiligheidsgordels bescherming.
De ernst van de aanrijding hangt af van de aard
van het obstakel en de snelheid van de auto op
het moment van de aanrijding.
De airbags werken alleen als het
contact is ingeschakeld.
Deze uitrusting werkt slechts één keer. Als
er een tweede aanrijding plaatsvindt (tijdens
hetzelfde of een volgend ongeval), worden de
airbags niet meer geactiveerd.
Detectiezones bij aanrijdingen
A. Impactzone vóór
B. Impactzone opzij
Wanneer een of meerdere airbags
worden geactiveerd, veroorzaakt de
pyrotechnische lading in het systeem een
geluid en een kleine hoeveelheid rook.
De rook is niet schadelijk, maar kan irriterend
zijn voor personen die hier gevoelig voor zijn.
De knal die bij het afgaan van een of
meerdere airbags wordt geproduceerd, kan
het gehoor gedurende een korte periode
enigszins verminderen.
Page 76 of 244

74
Veiligheid
Bij een lichte zijdelingse aanrijding of bij
over de kop slaan kan het zijn dat de
airbags niet worden geactiveerd.
Bij een aanrijding van achteren of een
frontale aanrijding worden de zijairbags niet
geactiveerd.
Adviezen
Houd u aan de onderstaande
veiligheidsvoorschriften voor een
maximale effectiviteit van de airbags.
Ga normaal en rechtop zitten.
Doe de veiligheidsgordel om en zorg dat deze
correct is geplaatst en afgesteld.
Zorg dat er zich niets bevindt tussen
de airbag en de inzittenden (kinderen,
huisdieren, objecten, enz.) en bevestig niets
in de buurt van de airbags of in het gebied
waar de airbags afgaan. Dit kan de inzittende
bij het afgaan van de airbag verwonden.
Wijzig niets aan het oorspronkelijke ontwerp
van uw auto, vooral niet in de directe
omgeving van de airbags.
Laat na een aanrijding of diefstal van uw auto
de airbagsystemen controleren.
Werkzaamheden aan airbagsystemen mogen
uitsluitend door het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats worden
uitgevoerd.
Zelfs als alle bovenstaande voorschriften
worden nageleefd, blijft de kans bestaan
op letsel of lichte brandwonden aan het
hoofd, de borst of de armen als de airbag
wordt geactiveerd. De airbag wordt namelijk
zeer snel opgeblazen (binnen enkele
milliseconden) en loopt vervolgens even snel
leeg, waarbij de hete gassen via de daarvoor
bestemde openingen naar buiten stromen.
Airbags vóór
Houd het stuurwiel niet aan de
spaken vast en laat uw handen niet op het
stuurwielkussen rusten.
De voorpassagier mag zijn of haar voeten niet
op het dashboard laten rusten.
Rook niet in de auto. Als de airbag wordt
opgeblazen, kunnen brandende sigaretten
of een pijp brandwonden of ander letsel
veroorzaken.
Verwijder het stuurwiel nooit, maak geen
gaten in de stuurwielbekleding en sla er niet
op.
Bevestig geen voorwerpen of stickers op
het stuurwiel of op het dashboard. Deze
kunnen bij het afgaan van de airbags letsel
veroorzaken.
Zijairbags
Breng uitsluitend goedgekeurde
stoelhoezen aan die compatibel zijn met
zijairbags. Voor informatie over stoelhoezen
die geschikt zijn voor uw auto kunt u zich
wenden tot het PEUGEOT-netwerk.
Bevestig nooit iets aan en hang nooit iets
over de rugleuning van de stoelen (kleding
enz.): dit zou bij het afgaan van de zijairbags
kunnen leiden tot verwondingen aan armen
of borstkas.
Ga niet onnodig dicht tegen het portierpaneel
zitten.
De portierpanelen van de voorportieren
bevatten de zijdelingse schoksensoren van
de auto.
Schade aan het portier of het uitvoeren van
werkzaamheden (wijzigingen of reparaties)
die niet aan de voorschriften voldoen, kan
ertoe leiden dat deze sensoren niet meer
goed werken - In dat geval werken de
zijairbags mogelijk niet!
Laat dergelijke werkzaamheden uitsluitend
uitvoeren door het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Window-airbags
Bevestig nooit iets op of aan de
hemelbekleding; dit zou bij het afgaan van de
window-airbags kunnen leiden tot hoofdletsel.
Schroef nooit de handgrepen van het dak los;
deze maken deel uit van de bevestiging van
de window-airbags.
Page 108 of 244

106
Rijden
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset .
Het systeem geeft een waarschuwing zodra er
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet meer dan een hulpmiddel, wat
betekent dat de bestuurder altijd moet blijven
opletten.
Ondanks dit systeem moet u de
bandenspanning regelmatig controleren
(ook die van het reservewiel). Doe dit vooral
voordat u een lange rit gaat maken.
Rijden met een te lage bandenspanning,
vooral onder zware omstandigheden (zware
belading, hoge snelheden, een lange rit):
–
is slecht voor de wegligging.
–
verlengt de remweg.
–
veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de
banden.
–
verhoogt het energieverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning
voor de auto vindt u op de sticker met de
bandenspanningswaarden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de identificatie van de auto .
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de
auto staat langer dan een uur stil of er is
minder dan 10
km met een lagere snelheid
gereden).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op
de sticker vermelde spanning met 0,3 bar
worden verhoogd.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet te worden gereset
als er sneeuwkettingen worden gemonteerd
of verwijderd.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit lampje
blijft branden in combinatie met een
geluidssignaal en, afhankelijk van de uitvoering,
een melding.
►
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en krachtig
remmen.
► Zet de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
►
Controleer als u een compressor in
de auto hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset) de spanning van de vier
banden als deze zijn afgekoeld.
►
Rijd voorzichtig verder als het niet mogelijk is
om deze controle onmiddellijk uit te voeren.
►
Gebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem wordt gereset.
Resetten
Elke keer als u een of meerdere banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meerdere wielen, moet u het systeem
resetten.
Controleer voordat u het systeem gaat
resetten of de spanning van de vier
banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto en de
waarden op de sticker met de
bandenspanningen is.
Controleer de bandenspanning van de vier
banden voordat u de resetprocedure uitvoert.
Het systeem geeft geen advies als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Het systeem kan via het
touchscreenmenu Rijverlichting/Auto
worden gereset terwijl de auto stilstaat.
Er klinkt een geluidssignaal en er wordt een
melding weergegeven om aan te geven dat het
resetten is gelukt.
Storing
Bij een storing gaan deze
waarschuwingslampjes branden.
Er verschijnt een melding in combinatie met een
geluidssignaal.
In dit geval wordt de bandenspanning niet meer
gecontroleerd.
Laat het systeem controleren door een
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.