CITROEN C-CROSSER 2012 Instructieboekjes (in Dutch)

Page 121 of 244

VII
RIJDEN
119
ELEKTRONISCH GESTUURDE
VIERWIELAANDRIJVING

4WD AUTO (stand 1)
Bij vierwielaandrijving wordt de auto
optimaal aangedreven, op elke onder-
grond.
Onder normale omstandigheden wordt
in deze positie het koppel automatisch
verdeeld over de voor- en achterwie-
len.
Het koppel wordt voornamelijk overge-
bracht op de voorwielen, de elektroni-
sche eenheid bepaalt aan de hand van
de grip op het wegdek hoeveel koppel
naar de achterwielen gaat. Hierdoor is
de wegligging altijd optimaal.
De bestuurder kan handmatig kiezen
uit drie aandrijvingen, afhankelijk van
de gewenste prestaties.
U kunt de aandrijving wijzigen wan-
neer de auto stilstaat, of wanneer de
auto rijdt met een snelheid lager dan
100 km/h
.
De aandrijving kan worden gewijzigd
door aan de knop A
te draaien.
Weergave op het instrumentenpaneel

Na het wijzigen van de aandrijving knip-
pert het bijbehorende pictogram op het
display van het instrumentenpaneel.

Type aandrijving selecteren

Als de omstandigheden het toelaten,
raden wij u aan deze aandrijving te
kiezen.

2WD (stand 3)
In deze stand heeft de auto voorwiel-
aandrijving
Deze aandrijving leent zich het best
voor rijden op asfaltwegen, of wanneer
de auto veel grip heeft (droog weg-
dek).

4WD LOCK (stand 2)
De auto kan ook op alle vier wielen wor-
den aangedreven.
Deze aandrijving is het meest geschikt
in situaties waar de auto weinig grip
heeft (zand, modder, hellingen, ...). Afhankelijk van de omstandigheden
kunt u met dit systeem een type aan-
drijving kiezen.

Page 122 of 244

VII
!
RIJDEN
120

Storingen
Wanneer het pictogram van de gese-
lecteerde aandrijving knippert, schakelt
de auto automatisch over op voorwiel-
aandrijving "2WD"
.
In dit geval is het niet meer mogelijk om
een andere aandrijving te selecteren
met de knop A
. Belast de auto zo min mogelijk tij-
dens het rijden.
Aangezien het motorkoppel op alle
vier wielen wordt overgebracht, heeft
de staat van de banden grote invloed
op de prestaties van de auto.
Controleer of de vier banden in goe-
de staat verkeren.
Vermijd zandgrond, modder en an-
dere plaatsen waar wielen kunnen
doorslippen.
Bij slippende wielen wordt veel
kracht uitgeoefend op de overbren-
ging, hetgeen ernstige storingen kan
veroorzaken.
Rijd nooit met de auto door diep wa-
ter.
Vermijd te geaccidenteerd terrein
(kans op beschadigen van de bo-
dem of vast blijven zitten op de top
van een helling).
Sleep de auto uitsluitend met
een autotransporter.

Bij het slepen van de auto mogen
de voor- of achterwielen nooit mee-
draaien, zelfs niet wanneer tweewiel-
aandrijving "2WD" is ingeschakeld.


Als de melding "SLOW DOWN" op het
instrumentenpaneel verschijnt, dient u
de aandrijving te laten afkoelen voordat
u verder rijdt.
Als de pictogrammen "4WD" en "LOCK"
afwisselend knipperen en de melding
"SERVICE REQUIRED" op het instru-
mentenpaneel verschijnt, is er een sto-
ring en treedt het veiligheidssysteem in
werking.
Raadpleeg zo snel mogelijk het
CITROËN-netwerk of een gekwalifi -
ceerde werkplaats.

Page 123 of 244

VII
RIJDEN
121
Instellen


)
Druk op de toets 1
.

)
Stel de snelheid in door de wagen-
snelheid op het gewenste niveau te
brengen en druk vervolgens op de
toets 2 "COAST SET"
.

SNELHEIDSREGELAAR

De toetsen voor dit systeem bevinden
zich aan het stuurwiel.


1.
Toets "ON/OFF"
: inschakelen/ uit-
schakelen van de snelheidsrege-
laar.

2.
Toets "COAST SET":
opslaan van
een rijsnelheid en vermindering van
de kruissnelheid.

3.
Toets "ACC RES":
verhoging van
de kruissnelheid en terugkeren naar
de opgeslagen snelheid.

4.
Toets "CANCEL":
uitschakelen van
de snelheidsregelaar.
Wanneer u op de toets 1
drukt, gaat het
lampje "CRUISE"
op het instrumenten-
paneel branden.


Bediening op de stuurkolom Weergave op het instrumentenpaneel gpg

Bij het gebruik van de snelheidsrege-
laar moet de bestuurder te allen tijde
de snelheidslimiet in acht nemen,
zijn aandacht op het verkeer blijven
vestigen en zijn verantwoordelijkheid
nemen.
Met behulp van de snelheidsregelaar
kan de bestuurder met een constante
ingestelde snelheid rijden zonder gas
te hoeven geven.


Het inschakelen
van de snelheids-
regelaar gebeurt handmatig: hiervoor
moet de auto minimaal 40 km/h rijden
en moet de tweede versnelling zijn in-
geschakeld bij een handgeschakelde
versnellingsbak.


Het uitschakelen
van de snelheidsre-
gelaar gebeurt handmatig met de hen-
del, door het rem- of koppelingspedaal
in te trappen of door activering van het
ASC-systeem.


Door het gaspedaal in te trappen, kan
de ingestelde snelheid tijdelijk worden
overschreden.
Om weer terug te keren naar de inge-
stelde snelheid is het voldoende het
gaspedaal los te laten.


Na het afzetten van het contact worden
alle ingestelde snelheden gewist.

Page 124 of 244

VII
!
122
Let tijdens het gebruik van de
snelheidsregelaar op wanneer
u de snelheid met de toetsen
instelt; dit kan een plotselinge ver-
andering van de wagensnelheid ver-
oorzaken.
Gebruik de snelheidsregelaar niet op
gladde wegen of bij zeer druk ver-
keer.
Bij een steile afdaling kan de snel-
heidsregelaar niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschre-
den.
Om te voorkomen dat de werking
van de pedalen wordt gehinderd:


- zorg ervoor dat de mat goed op
zijn plaats ligt,

- leg nooit meerdere matten boven
op elkaar.


Uitschakelen van de functie

Om de snelheidsregelaar uit te schake-
len:


)
Trap het rempedaal of de koppeling
in, of

)
Druk op de toets 1 "ON OFF"
, of

)
Druk op de toets 4 "CANCEL"
.



De snelheidsregelaar kan automatisch
uitgeschakeld worden:


)
Wanneer de auto langzamer rijdt
dan 35 km/h.

)
Wanneer het actieve stabiliteitspro-
gramma (ASC) wordt ingeschakeld.

Opnieuw inschakelen van de functie

Wanneer de snelheidsregelaar uitge-
schakeld is, kunt u teruggaan naar de
opgeslagen snelheid door op de toets
3 "ACC RES"
te drukken zodra u mini-
maal 40 km/h rijdt.
Verlagen van de ingestelde
snelheid


)
Met de toets 2 "COAST SET"
:


- door achter elkaar te drukken kunt u
de snelheid in stappen van 1,6 km/h
verlagen.

- door de toets ingedrukt te houden
kunt u de snelheid geleidelijk verla-
gen.
Laat, als de gewenste snelheid is be-
reikt, de toets los en de nieuwe snel-
heid is opgeslagen.


)
Met het rempedaal:


- rem om de gewenste snelheid te
bereiken, druk daarna op de toets
2 "COAST SET"
. Laat de toets los
om de nieuwe snelheid op te slaan.



Tijdelijk versnellen/ snelheid minderen Verhogen van de ingestelde
snelheid


)
Met de toets 3 "ACC RES"
:


- door achter elkaar te drukken kunt u
de snelheid in stappen van 1,6 km/h
verhogen.

- door de toets ingedrukt te houden
kunt u de snelheid geleidelijk verho-
gen.
Laat, als de gewenste snelheid is be-
reikt, de toets los en de nieuwe snel-
heid is opgeslagen.


)
Met het gaspedaal:


- geef gas om de gewenste snel-
heid te bereiken en druk daarna op
de toets 2 "COAST SET"
. Laat de
toets los om de nieuwe snelheid op
te slaan.

Tijdelijk versnellen
Trap het gaspedaal normaal in. Als u
het pedaal weer loslaat, gaat u terug
naar de opgeslagen snelheid.

Tijdelijk snelheid minderen
Trap het rempedaal in om snelheid te
minderen. Druk, om terug te gaan naar
de opgeslagen snelheid, op de toets 3
"ACC RES"
.

Page 125 of 244

VII
RIJDEN
123
PARKEERHULP ACHTER
Het systeem waarschuwt de bestuurder
voor elk obstakel (voetganger, fi etser,
auto, boom, hek...) dat zich achter de
auto bevindt. Het waarschuwt u echter
niet voor objecten die zich direct onder
de bumper bevinden.
Inschakelen
Het systeem wordt ingeschakeld zodra
de auto achteruitrijdt.
De geluidssignalen geven de afstand
tot het obstakel aan. Hoe dichter de
auto bij het obstakel komt, hoe korter
de tijd tussen de signalen is.
Als de auto op een bepaalde afstand
van het obstakel komt, is het geluids-
signaal continu hoorbaar:
Paaltjes, pionnen bij wegwerkzaam-
heden of gelijksoortige obstakels die
zijn waargenomen bij aanvang van
de parkeermanoeuvre, kunnen soms
niet meer worden waargenomen tij-
dens het vervolg van de manoeuvre.
Plaats van de sensoren
De auto is voorzien van vier sensoren:


- twee zijsensoren A
,

- twee centrale sensoren B
.
Auto zonder trekhaak

Auto uitgerust met trekhaak
Bereik van de sensoren
Bij auto's met trekhaak is het bereik van
de sensoren anders dan bij auto's zon-
der trekhaak.
Wanneer u het systeem instelt op auto
met trekhaak, valt het gebied C
buiten
het bereik van de sensoren.
Het systeem is bedoeld als hulpmid-
del voor de bestuurder. De bestuur-
der dient altijd alert te zijn en blijft
zelf verantwoordelijk.

Sensoren



Afstand
auto-obstakel
minder dan:


Zijsensoren A

ongeveer 25 cm
Centrale
sensoren B

zonder trekhaak
ongeveer 40 cm
Centrale
sensoren B
met
trekhaak
ongeveer 60 cm
Dit systeem bestaat uit ultrasoonsenso-
ren die zijn aangebracht in de achter-
bumper.

Page 126 of 244

VII
RIJDEN
124
ACHTERUITRIJCAMERA

De achteruitrijcamera van het optionele
navigatiesysteem wordt automatisch
geactiveerd wanneer de versnellings-
bak in de achteruit staat.
Het kleurendisplay van het navigatiesy-
steem geeft de afstand tot de achterbum-
per en de rijrichting van de auto weer.
Storingen
Als een storing is opgetreden, zal bij het
inschakelen van de achteruit het lampje
in de toets A
gaan knipperen.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of
een gekwalifi ceerde werkplaats.
Zorg ervoor dat de sensoren niet be-
dekt zijn met modder, ijs of sneeuw.


Uitschakelen


)
Druk terwijl de achteruit is ingescha-
keld op de toets A
om het systeem
uit te schakelen. Het lampje gaat uit.


Opnieuw inschakelen


)
Druk terwijl de achteruit is ingescha-
keld opnieuw op de toets A
om het
systeem weer in te schakelen. Het
lampje brandt weer.

Het bereik van de sensoren wijzigen


)
Druk op de toets A
om het systeem
uit te schakelen.

)
Druk nogmaals enkele seconden op
de toets A
en laat deze weer los.
De wijziging van het bereik wordt be-
vestigd door een geluidssignaal dat:


- tweemaal
klinkt voor auto's met
trekhaak,

- éénmaal
klinkt voor auto's zonder
trekhaak.

De rode lijn geeft de afstand aan die
nodig is om het onderste deel van de
achterklep te openen.

Page 127 of 244

VIII
ONDERHOUD
125

Innovatie voor nog betere prestaties
Sinds meer dan 40 jaar ontwikkelen de
Research & Development-teams van TOTAL
voor CITROËN smeermiddelen die geschikt
zijn voor de nieuwste technologieën die in
auto’s van het merk CITROËN worden toe-
gepast, zowel voor wedstrijddoeleinden als
gebruik in het dagelijkse leven.
Zo kunt u rekenen op de beste prestaties
van de motor.

Een optimale bescherming
van uw motor
Het gebruik van TOTAL smeer-
middelen bij het onderhoud van
uw auto CITROËN zorgt voor
een langere levensduur en be-
tere prestaties van de motor
waarbij tevens het milieu wordt
gerespecteerd.

prefereert


Page 128 of 244

VIII
ONDERHOUD
126

Motorkapsteun MOTORKAP OPENEN


Sluiten
Laat de motorkap voorzichtig zakken
en laat deze aan het einde van de slag
in het slot vallen. Controleer of de mo-
torkap goed vergrendeld is.


Buitenzijde
: duw de veiligheidshaak
naar links en til de motorkap op. Bevestig de motorkapsteun in de daar-
voor bestemde uitsparing om de motor-
kap geopend te houden.
Plaats de motorkapsteun in de klem al-
vorens de motorkap te sluiten.
Deze handeling mag uitsluitend bij stil-
staande auto worden uitgevoerd.
Wees, als de motor warm is, voorzichtig
bij het openen van de motorkap omdat
de veiligheidshaak en de motorkap-
steun heet kunnen zijn (kans op brand-
wonden).
BRANDSTOFTANK LEEG

Binnenzijde
: trek de hendel A
links on-
der bij het portier naar u toe.
Als de brandstoftank leeg is, dient de
tank te worden bijgevuld en de motor te
worden gestart totdat hij aanslaat.
Meerdere startpogingen zullen nodig
zijn tot de motor draait.

Page 129 of 244

VIII
127
BENZINEMOTOR


1. Reservoir ruiten- en
koplampsproeiers.

2. Koelvloeistofreservoir.

3. Reservoir
stuurbekrachtigingsvloeistof .

4. Remvloeistofreservoir.

5. Zekeringkast.

6. Accu.

7. Peilstok "CVT" versnellingsbak.

8. Radiateurdop.

9. Oliepeilstok.

10. Motorolie (bij)vullen.

11. Luchtfi lter. Dit overzicht is een hulpmiddel voor het controleren van de verschillende vloeistofniveaus en het vervangen van bepaalde
onderdelen.

Page 130 of 244

VIII
128
DIESELMOTOR
Dit overzicht is een hulpmiddel voor het controleren van de verschillende vloeistofniveaus en het vervangen van bepaalde
onderdelen.


1. Koelvloeistofreservoir.

2. Reservoir stuurbekrachtigingsvloeistof.

3. Reservoir ruiten- en koplampsproeiers.

4. Remvloeistofreservoir.

5. Zekeringkast.

6. Accu.

7. Oliepeilstok.

8. Motorolie (bij)vullen.

9. Luchtfi lter.

Page:   < prev 1-10 ... 81-90 91-100 101-110 111-120 121-130 131-140 141-150 151-160 161-170 ... 250 next >