CITROEN C-CROSSER 2012 Instructieboekjes (in Dutch)
Manufacturer: CITROEN, Model Year: 2012, Model line: C-CROSSER, Model: CITROEN C-CROSSER 2012Pages: 244, PDF Size: 7.59 MB
Page 131 of 244

VIII
ONDERHOUD
129
NIVEAUS CONTROLEREN
Remvloeistofniveau
Draai om brandwonden te voorkomen
de dop eerst 2 omwentelingen los om
de druk te laten dalen. Verwijder, als de
druk eenmaal gedaald is, de dop en vul
koelvloeistof bij.
Motorolieniveau
Een controle van het motorolieni-
veau is alleen betrouwbaar als de
auto op een vlakke, horizontale on-
dergrond staat en de motor minstens
30 minuten niet heeft gedraaid.
Het motorolieniveau kan bij aangezet contact wor-
den gecontroleerd via de motorolieniveaumeter
op het instrumentenpaneel, of met de oliepeilstok.
Het is normaal dat er tussen twee onderhouds-
controles olie moet worden bijgevuld. De fabrikant
adviseert het olieniveau elke 5000 km te controle-
ren, en indien nodig, bij te vullen.
Het remvloeistofniveau dient zich tussen de
merktekens "MAX" en "MIN" te bevinden.
Controleer indien dit niet het geval is of de
remblokken van uw auto zijn versleten.
Remvloeistof verversen
Raadpleeg het onderhoudsboekje voor
het voorgeschreven verversingsinterval.
Het koelvloeistofniveau dient
zich bij koude motor tussen de
merktekens "LOW" (laag) en
"FULL" (vol) te bevinden, maar
mag beslist niet hoger zijn.
Als de motor warm is, wordt de tem-
peratuur van de koelvloeistof geregeld
door de koelventilateur. Deze kan ook
bij afgezet contact werken.
Bij uitvoeringen voorzien van een
roetfi lter kan de motor bij afgezet
contact nog (gaan) werken, zelfs bij
koude motor.
Omdat het koelsysteem onder druk
staat dient u bovendien minstens 1 uur
te wachten na het afzetten van de mo-
tor alvorens werkzaamheden aan het
koelsysteem uit te voeren.
koplampsproeiervloeistof *
Controleer het niveau van deze
vloeistof regelmatig met behulp
van de peilstok.
*
Volgens land van bestemming.
Olie verversen
Raadpleeg het onderhoudsboekje voor
het voorgeschreven verversingsinterval.
Om een verminderde betrouwbaarheid
van de motor en de emissieregeling te
voorkomen, is het gebruik van additie-
ven in de motorolie niet toegestaan.
Type motorolie
Gebruik de door de fabrikant aanbevo-
len motorolie voor uw auto en motoruit-
voering.
Type remvloeistof
Deze vloeistof dient overeen te komen
met de aanbevelingen van de construc-
teur en te voldoen aan de DOT4-norm.
Koelvloeistof verversen
Raadpleeg het onderhoudsboekje voor
het voorgeschreven verversingsinterval.
Type koelvloeistof
Deze vloeistof dient overeen te komen met
de aanbevelingen van de constructeur.
Type ruiten- en koplampsproeiervloeistof
Voor een optimale reiniging dient deze
vloeistof overeen te komen met de aan-
bevelingen van de constructeur.
Niveau
stuurbekrachtigingsvloeistof
Controleer het niveau van deze vloei-
stof bij stationair toerental.
Controleer of het niveau van de stuur-
bekrachtigingsvloeistof zich tussen de
merktekens "MAX" en "MIN" bevindt en
vul het indien nodig bij.
Type vloeistof
Deze vloeistof dient overeen te komen met
de aanbevelingen van de constructeur
Controleer de onderstaande niveaus
regelmatig en vul indien nodig bij, tenzij
anders aangegeven.
Laat in het geval van een sterk gedaald
niveau het desbetreffende circuit con-
troleren door het CITROËN-netwerk of
een gekwalifi ceerde werkplaats.
Wees voorzichtig bij werkzaamheden
onder de motorkap, want sommige de-
len van de motor kunnen zeer warm
zijn (kans op brandwonden).
Page 132 of 244

VIII
!
ONDERHOUD
130
Niveau brandstofadditief (diesel met roetfilter)
Een te laag additiefniveau wordt aange-
geven door het branden van het verklik-
kerlampje op het instrumentenpaneel.
Bijvullen
Laat het bijvullen zo spoedig mogelijk
uitvoeren door het CITROËN-netwerk
of een gekwalifi ceerde werkplaats.
Afgewerkte productenCONTROLE
S
Accu
Controleer regelmatig het
elektrolytniveau. Vul indien
nodig gedistilleerd water bij.
Het is raadzaam om regelma-
tig te controleren of de accu-
polen en -klemmen schoon zijn, vooral
bij warm weer en in de winter.
Raadpleeg voordat u de accukabels
losneemt en weer aansluit het hoofd-
stuk "Praktische informatie" voor meer
informatie over de te nemen voorzorgs-
maatregelen.
Luchtfilter en interieurfilter
Laat de fi lters periodiek ver-
vangen volgens de in het on-
derhoudsboekje aangegeven
intervallen.
Als de omgeving (veel stof...)
en het gebruik (veel stadsverkeer...)
daartoe aanleiding geeft, moeten de fi l-
ters twee keer zo vaak worden vervan-
gen (zie paragraaf "Motoren").
Een verstopt interieurfi lter kan de pres-
taties van de airconditioning verstoren
en onaangename geuren veroorzaken.
Oliefilter
Laat bij het olie verversen te-
vens het oliefi lter vervangen.
Raadpleeg het onderhouds-
boekje voor het vervangings-
interval.
Roetfilter (diesel)
Het onderhoud van het roetfi lter moet
worden uitgevoerd door het CITROËN-
netwerk of een gekwalifi ceerde werk-
plaats.
Als langdurig met zeer lage snelheid
wordt gereden of de motor langdurig
stationair draait, kan bij gasgeven
soms rook uit de uitlaat waargeno-
men worden. Dit heeft geen invloed
op de prestaties en heeft geen gevol-
gen voor het milieu.
Vermijd langdurig huidcontact
met afgewerkte olie en andere
vloeistoffen.
De meeste van deze vloeistoffen zijn
bijtend en schadelijk voor de gezond-
heid.
Gooi afgewerkte olie en andere
vloeistoffen niet in het riool, in
het water of op de grond.
Deponeer afgewerkte olie in de daar-
voor bestemde containers bij het
CITROËN-netwerk of een gekwalifi -
ceerde werkplaats. Gooi een gebruikt oliefi lter niet
weg, maar deponeer het in een
daarvoor bestemde container
bij het CITROËN-netwerk of een ge-
kwalifi ceerde werkplaats. Controleer, tenzij anders aangegeven,
deze onderdelen conform het onder-
houdsboekje en afhankelijk van de mo-
toruitvoering van uw auto.
Laat de controles eventueel uitvoeren
door het CITROËN-netwerk of een ge-
kwalifi ceerde werkplaats.
Page 133 of 244

VIII
!
ONDERHOUD
131
Handgeschakeldeversnellingsbak
Raadpleeg het onderhouds-
boekje voor meer informatie
over het onderhoud van de
versnellingsbak.
Remblokken
De slijtage van de remblokken
is sterk afhankelijk van de rijstijl,
vooral bij stadsverkeer en veel
korte ritten. Hierdoor kan het
noodzakelijk blijken om de rem-
blokken vaker, tussen twee onderhouds-
controles door, te laten controleren.
Als het remsysteem vrij is van lekkages,
duidt een te laag remvloeistofniveau
erop dat de remblokken versleten zijn.
Staat van remschijven
Raadpleeg het CITROËN-
netwerk of een gekwalifi ceer-
de werkplaats voor informatie
over het controleren van de
slijtage van de remschijven.
Handrem
Als de handrem een te grote
slag heeft of als het systeem
minder goed werkt, moet de
handrem zelfs tussen twee
onderhoudscontroles door
worden afgesteld.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalifi -
ceerde werkplaats.
Gebruik uitsluitend door CITROËN
aanbevolen producten of gelijkwaardi-
ge kwaliteitsproducten. Om de werking van belangrijke
organen als het remsysteem
te optimaliseren, selecteert en
biedt CITROËN specifi eke produc-
ten aan.
Vanwege de kans op beschadiging
van het elektrisch systeem is het rei-
nigen van de motorruimte met een
hogedrukreiniger niet toegestaan
.
Transferbak en achterdifferentieel
Raadpleeg het onderhouds-
boekje voor het onderhouds-
interval van deze onderdelen.
Page 134 of 244

IX
!
PRAKTISCHE INFORMATIE
132
WIEL VERWISSELEN
1
. Wielsleutel.
Hiermee kan de wieldop worden
verwijderd en kunnen de wielbouten
worden losgedraaid.
2
. Krik.
Hiermee kan de auto worden opge-
krikt.
3
. Slinger.
Hiermee kunt u de krik bedienen.
4
. Sleepoog.
Zie paragraaf "Slepen van uw auto".
Overige accessoires
Wiel met wieldop
Verwijder, bij het demonteren van het
wiel
, eerst de wieldop met slinger 3
door
ter hoogte van de uitsparing te trekken.
Plaats na het monteren van het wiel
de
wieldop terug, te beginnen bij de uitspa-
ring F
(aangegeven op de achterkant van
de wieldop) bij het ventiel G
en druk met
de palm van de hand op de omtrek.
Beschikbaar gereedschap
Controleer bij wisselen van een
wiel of alle vier velgen en banden
van hetzelfde merk en type zijn. Let erop dat u tijdens het opbergen
de gereedschapstas D
goed vastzet
met bevestigingsband C
.
To egang tot het gereedschap
Het gereedschap bevindt zich in het op-
bergvak in het rechter zijpaneel in de
bagageruimte.
Ga als volgt te werk om toegang tot het
gereedschap te krijgen:
)
open de achterklep,
)
draai de knop A
naar links,
)
verwijder het deksel B
,
)
neem de bevestigingsband C
los en
pak de gereedschapstas D
met het
gereedschap,
)
draai met de hand krik E
los en
neem deze uit de houder.
Page 135 of 244

IX
PRAKTISCHE INFORMATIE
133
Plaatsen van het noodreservewiel
Indien uw auto is voorzien van licht-
metalen velgen is het normaal dat
bij het monteren de ringen van de
bouten de velg niet raken. Als de
bouten volledig zijn aangedraaid,
zorgt het conische draagvlak van de
bouten voor de bevestiging van het
reservewiel.
To egang tot het reservewiel bij7 zitplaatsen
Het nood reservewiel bevindt zich in een
metalen houder onder de bagageruimte
aan de buitenzijde van de auto.
Zie voor het benodigde gereedschap de
paragraaf "Toegang tot het gereed
schap".
Noodreservewiel in
reservewielhouder plaatsen
)
Plaats het wiel in de metalen reservewiel-
houder.
)
Til het wiel met de reservewielhouder C
omhoog en bevestig de haak D
.
)
Open het onderste deel van de achterklep
(zie het hoofdstuk "Toegang tot de auto").
)
Verwijder het kunststof bescherm-
deel A
met behulp van de slinger 3
.
)
Draai de bout B
van de reservewiel-
houder los met behulp van de wiel-
sleutel 1
.
)
Sluit het onderste deel van de ach-
terklep (zie het hoofdstuk "Toegang
tot de auto").
)
Til de reservewielhouder C
op om
de haak D
los te kunnen nemen, en
laat de reservewielhouder zakken.
)
Draai de bevestigingsbout B
van de
reservewielhouder geheel aan met
behulp van de wielsleutel 1
.
)
Breng het kunststof beschermings-
deel A
aan, sluit het onderste deel
van de achterklep en berg het ge-
reedschap op.
Noodreservewiel uitnemen
)
Open de achterklep en het onderste deel van
de achterklep (zie het hoofdstuk "Toegang tot
de auto").
)
Neem de slinger 3
uit de bagageruimte (zie het
hoofdstuk "Toegang tot het gereedschap").
Page 136 of 244

IX
PRAKTISCHE INFORMATIE
134
To egang tot het reservewiel bij
5 zitplaatsen
Het stalen
reservewiel bevindt zich in een
kunststof houder met haspel onder de
bagageruimte aan de buitenzijde van de
auto.
Zie voor het benodigde gereedschap de
paragraaf "Toegang tot het gereedschap".
Plaatsen van het stalen
reservewiel
Indien uw auto is voorzien van licht-
metalen velgen is het normaal dat bij
het monteren de ringen van de bou-
ten de velg niet raken. Als de bouten
volledig zijn aangedraaid, zorgt het
conische draagvlak van de bouten
voor de bevestiging van het reserve-
wiel.
Reservewiel uitnemen
)
Open de achterklep en het onderste deel van
de achterklep (zie het hoofdstuk "Toegang tot
de auto").
)
Neem de slinger 3
uit de bagageruimte (zie het
hoofdstuk "Toegang tot het gereedschap").
)
Verwijder het kunststof bescherm-
deel A
met behulp van de slinger 3
.
Reservewiel in reservewielhouder
plaatsen
)
Plaats het wiel in de reservewiel-
houder.
)
Haal de haak C
door de ketting.
)
Open het onderste deel van de ach-
terklep (zie het hoofdstuk "Toegang
tot de auto").
)
Draai de bout B
van de reserve-
wielhouder tot de aanslag
los met
behulp van de wielsleutel 1
om de
kabel van de haspel uit te rollen.
)
Sluit het onderste deel van de ach-
terklep (zie het hoofdstuk "Toegang
tot de auto").
)
Maak de haak C
los van de ketting.
Rol de kabel van de haspel uit tot de
aanslag om de ketting gemakkelijker
los te kunnen maken.
)
Draai de bevestigingsbout B
van de
haspel geheel aan met behulp van
de wielsleutel 1
.
)
Breng het kunststof beschermings-
deel A
aan, sluit het onderste deel
van de achterklep en berg het ge-
reedschap op.
Page 137 of 244

IX
PRAKTISCHE INFORMATIE
135
Plaats van de auto
Zet de auto op een plaats waar het
verkeer niet gehinderd wordt en zorg
ervoor dat de auto op een vlakke en
bij voorkeur horizontale, stabiele en
stroeve ondergrond staat.
Trek de handrem aan, zet het con-
tact af en schakel de eerste versnel-
ling in om de wielen te blokkeren.
Plaats indien nodig een wielblok on-
der het wiel kruislings tegenover het
te verwisselen wiel.
Ga nooit onder een auto liggen die
alleen op de krik steunt; gebruik bok-
ken.
Demonteren van het wiel
Procedure
)
Bevestig de dop 5
op de wielsleutel
1
en draai de slotbout een omwen-
teling los (volgens uitvoering, uitrus-
ting als accessoire leverbaar).
)
Draai de overige wielbouten een
omwenteling los met alleen de wiel-
sleutel 1
.
)
Plaats de krik 2
onder één van de
twee steunpunten aan de voorzijde
A
of achterzijde B
(bij het te verwis-
selen wiel).
)
Draai de krik 2
uit tot het voetstuk
op de grond staat. Zorg ervoor dat
het voetstuk zich loodrecht onder
het gebruikte steunpunt A
of B
be-
vindt.
)
Krik de auto op tot er voldoende
ruimte tussen het wiel en de grond
is om het (niet lekke) reservewiel te
monteren.
)
Verwijder de wielbouten en leg ze
op een schone plaats weg.
)
Verwijder het wiel.
Page 138 of 244

IX
PRAKTISCHE INFORMATIE
136
Na het verwisselen van het wiel
Rijd als het noodreservewiel is ge-
monteerd niet sneller dan 80 km/h.
Laat zo snel mogelijk het aanhaal-
moment van de wielbouten en de
bandenspanning van het reservewiel
controleren door het CITROËN-net-
werk of een gekwalifi ceerde werk-
plaats.
Laat de lekke band zo spoedig mo-
gelijk repareren en verwissel hem
met het reservewiel.
Monteren van het wiel
Procedure
)
Laat de krik zakken.
)
Vouw de krik 2
op en verwijder hem.
)
Draai de slotbout vast met de wiel-
sleutel 1
en de dop 5
(volgens uit-
voering).
)
Draai de overige wielbouten vast
met alleen de wielsleutel 1
.
)
Berg het het gereedschap op (zie
de paragraaf "Toegang tot het ge-
reedschap").
Montage van winterbanden
Stalen velgen met winterbanden moe-
ten altijd
worden gemonteerd met
speciale bouten die verkrijgbaar zijn
bij het CITROËN-netwerk of een ge-
kwalifi ceerde werkplaats.
)
Plaats het wiel op de naaf.
)
Draai de wielbouten met de hand
vast.
)
Draai de slotbout met de wielsleutel 1
en de dop 5
enigszins vast (volgens
uitvoering).
)
Draai de overige wielbouten enigs-
zins vast met alleen de wielsleutel 1
.
Page 139 of 244

IX
!
!
PRAKTISCHE INFORMATIE
137
LAMPEN VERVANGEN
Raak de lampen uitsluitend met
een droge doek aan.
Gebruik voor het schoonmaken
van de koplampen nooit een dro-
ge doek of een schuur-, schoon-
maak- of oplosmiddel
. Gebruik een
spons en zeepwater. Onder bepaalde weersomstandighe-
den (lage temperatuur, vochtigheid)
kan zich een laagje condens aan de
binnenzijde van de koplampen en de
achterlichten vormen; dit verdwijnt
enkele minuten na het ontsteken
van de koplampen.
Koplampen
1.
Richtingaanwijzers
(PY21W - 21 W).
2.
Dimlicht (H11 - 55 W)
of xenonlampen (D2S - 35 W).
3.
Parkeerlicht (W5W - 5 W).
4.
Grootlicht (H7 - 55 W).
5.
Mistlampen vóór
(H11 - 55 W).
LET OP:
ELEKTROCUTIEGEVAAR
Het vervangen van een xenonlamp
moet worden uitgevoerd door het
CITROËN-netwerk of een gekwalifi -
ceerde werkplaats.