FIAT TIPO 4DOORS 2020 Instructieboek (in Dutch)

Page 21 of 260

Elektrisch verstellen
De spiegels kunnen alleen worden
versteld met de startinrichting op MAR
en gedurende ongeveer 3 minuten
nadat de startinrichting op STOP is
gezet (of de sleutel verwijderd is).
Wanneer een van de voorportieren
wordt geopend wordt het systeem
buiten werking gesteld.
Ga als volgt te werk om in te stellen:
kies de te verstellen zijspiegel (links of
rechts) met de schakelaar 1 fig. 19;
stel de spiegel af door schakelaar 2
fig. 19 in de vier richtingen te bewegen.
Handmatig inklappen
Indien nodig (bijvoorbeeld bij nauwe
doorgangen) kunnen de buitenspiegels
ingeklapt worden door ze van stand A
in stand B te zetten fig. 20.Verwarmde spiegels
Door op deknop te drukken
(verwarmde achterruit) op het centrale
dashboardpaneel wordt het
ontwasemen/ontdooien van de externe
achterruiten geactiveerd.
BELANGRIJK
19)De buitenspiegel is bolvormig; hierdoor
wordt de afstandswaarneming ietwat
vertekend.
BUITENVERLICHTING
De linkerhendel 1 fig. 21 bedient de
meeste soorten buitenverlichting. De
buitenverlichting schakelt ook in
wanneer de contactsleutel in de MAR
stand staat. Bij inschakeling van de
buitenverlichting, worden het
instrumentenpaneel en verschillende
bedieningselementen op het dashboard
verlicht.
AUTO FUNCTIE(Schemersensor)
(indien aanwezig)
Dit is een infrarood-ledsensor die
samen met de regensensor werkt en
die zich op de voorruit bevindt. Deze
kan variaties in het buitenlicht
detecteren op basis van de
lichtgevoeligheid die ingesteld is in het
Menu van het display of het1904106J0003EM
2004106J0004EM
2104126J0001EM
19
Uconnect™systeem (waar voorzien).

Page 22 of 260

Hoe hoger de gevoeligheid, des te
minder buitenlicht er nodig is om de
buitenverlichting automatisch in te
schakelen.
Inschakeling van de functie
Zet de linker ring in stand
.
Uitschakeling van de functie
Om de functie uit te schakelen, de
linker ring naar een andere stand dan
draaien.
DIMLICHT
Draai, met de contactsleutel in de stand
MAR, de ring 1 fig. 21 op
. Als het
dimlicht ingeschakeld wordt, wordt de
dagverlichting uitgeschakeld en het
stadslicht, dimlicht en
kentekenverlichting worden
ingeschakeld. Het
controlelampje
op het instrumentenpaneel gaat
branden.
DAGRIJVERLICHTING
(DRL)
“Dagrijverlichting”
20) 21)
Met de sleutel in de stand MAR en de
ring in de stand
gedraaid, gaan de
dagverlichting, de stadsverlichting
automatisch aan; de andere lampen en
de binnenverlichting blijven uit.Als de dagverlichting wordt
uitgeschakeld (voor bepaalde
uitvoeringen/markten), gaat er bij de
ring in stand
geen lampje branden.
MISTVOORLICHTEN(indien aanwezig)
De knop van het mistachterlicht bevindt
zich op het linker bedieningspaneel
(knop 1 fig. 22 ). Wanneer de
mistlampen zijn ingeschakeld, gaat het
lampje
op het instrumentenpaneel
tegelijkertijd branden.
Druk, met de contactsleutel op MAR en
met ingeschakeld stadslicht en dimlicht,
op knop 1 om de mistlichten in te
schakelen.
Om het mistachterlicht uit te schakelen,
opnieuw op de knop 1 drukken of de
ring van de linkerhendel fig. 21 naar
draaien of het contact naar de stand
STOP draaien.Bochtverlichting
De functie wordt geactiveerd met het
grootlicht ingeschakeld bij een snelheid
lager dan 40 km/h - bij brede hoeken
van de wielomwentelingen of bij het
schakelen van de richtingaanwijzer gaat
er een lampje branden (ingebouwd in
het voorste mistlicht), die naar de zijde
verwijst waarnaar gedraaid wordt en de
zichthoek in het donker verlengt.
MISTACHTERLICHT(indien aanwezig)
De knop van het mistachterlicht bevindt
zich op het linker bedieningspaneel
(knop 1 fig. 23 ). Wanneer de
mistachterlichten zijn ingeschakeld,
gaat het lampje
op het
instrumentenpaneel tegelijkertijd
branden.
Druk, met het contact op MAR en met
ingeschakeld dimlicht en/of
ingeschakelde mistlichten op de knop
1 om de mistlichten in te schakelen.
Om het mistachterlicht uit te schakelen,
opnieuw op de knop 1 drukken of de
ring van de linkerhendel fig. 21 naar
draaien of het contact naar de stand
STOP draaien.
2204126J0008EM
20
KENNISMAKING MET DE AUTO

Page 23 of 260

PARKEERLICHTEN
Deze lichten kunnen worden
ingeschakeld met de contactsleutel in
de stand STOP of verwijderd, door de
linker ring eerst naar de stand
en
vervolgens naar de stand
.
Het
controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat branden.
Herhaal dezelfde handeling om ze uit te
schakelen.
Als de parkeerlichten branden klinkt een
geluidssignaal met de parkeerlichten
aan. Het geluidssignaal gaat uit als het
bestuurdersportier wordt gesloten.
VERTRAGING
UITSCHAKELING
KOPLAMPEN (Follow me
home)
Inschakelen
Zet de startinrichting op STOP.
Binnen 2 minuten de linkerhendel in de
knippermodus van het grootlicht
trekken, elke verplaatsing van de hendel
komt overeen met een toename van
30 seconden vertraging op
uitschakeling van koplampen tot een
maximum van 210 seconden (gelijk aan
7 knipperingen).
Uitschakelen
Houd de linkerhendel in de
knipperpositie van het grootlicht
gedurende een paar seconden of zet
de sleutel in de stand MAR of wacht
totdat de eerder ingestelde periode is
beëindigd.
GROOTLICHT
Duw, met de draaischakelaar in stand
, de hendel naar voren naar het
dashboard (stabiele stand). Het
controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat branden. Als
de hendel naar het stuurwiel wordt
getrokken gaan ze uit.
Grootlichtsignaal
Trek hendel 1 fig. 24 naar u toe, in de
stabiele stand; de hendel keert terugnaar de middelste stabiele stand
wanneer de hendel wordt losgelaten.
Wanneer het grootlicht is ingeschakeld,
gaat tegelijkertijd het lampje
op het
instrumentenpaneel branden.
RICHTINGAANWIJZERS
Zet de linkerhendel 1 fig. 24 in de
(stabiele) stand:
omhoog: wordt de richtingaanwijzer
rechts ingeschakeld;
omlaag: wordt de richtingaanwijzer links
ingeschakeld.
Het lampje
ofgaat op het
instrumentenpaneel knipperen.
De richtingaanwijzers worden
automatisch uitgeschakeld wanneer het
stuurwiel wordt rechtgezet of wanneer
de dagrijlichten (DRL)/parkeerlichten
worden ingeschakeld.
2304126J0009EM
2404126J0002EM
21

Page 24 of 260

"Lane change"-functie
Zet, als u het verwisselen van rijstrook
wilt aangeven, drukt u de linkerhendel
korter dan een halve seconde lichtjes in
de gewenste stand.
De richtingaanwijzer aan de gekozen
kant knippert vijf keer en wordt
vervolgens automatisch uitgeschakeld.
INSTAPVERLICHTING
Met de contactsleutel op MAR activeert
deze functie bij elke ontgrendeling van
de auto met de afstandsbediening
25 seconden lang de stadslichten en de
kentekenplaatverlichting.
De inschakeling van functie kan via het
displaymenu of hetUconnect™-
systeem geregeld worden.
De functie wordt automatisch
uitgeschakeld als de activeringstijd
(25 seconden) is verstreken of wanneer
de portieren weer worden vergrendeld,
ofwel wanneer de contactsleutel op een
andere stand dan MAR wordt gedraaid.
HOOGTEREGELING
KOPLAMPEN
Hoogteregeling koplampen
De hoogteregeling koplampen werkt
met de startinrichting op MAR en
ingeschakeld dimlicht.
Druk op
enop het
bedieningspaneel.Het display op het instrumentenpaneel
geeft een visuele indicatie van de
ingestelde stand aan.
Stand 0: een of twee personen op
de voorstoelen;
Stand 1: 4 of 5 passagiers;
Stand 2: 4 of 5 passagiers + bagage
in de bagageruimte;
Stand 3: bestuurder + maximum
toegestane lading uitsluitend in de
bagageruimte.
BELANGRIJK Controleer de afstelling
van de koplampen elke keer als het
gewicht van de te vervoeren lading
verandert.INSTELLING
LICHTSTERKTE
INSTRUMENTENPANEEL
EN SYMBOLEN
BEDIENINGSTOETSEN
De lichtsterkte voor het
instrumentenpaneel en de
bedieningstoetsen kunnen worden
ingesteld met het hoofdmenu op het
instrumentenpaneel (zie de
"Herconfigureerbaar multifunctioneel
display" paragraaf).
BELANGRIJK
20)De dagverlichting is een alternatief voor
het dimlicht in landen waarin het verplicht is
om de lichten overdag in te schakelen,
waar dit niet verplicht is, is het gebruik van
de dagverlichting toegestaan.
21)De dagverlichting mag het dimlicht niet
vervangen tijdens het rijden in het donker
en in tunnels. Het gebruik van de
dagverlichting wordt geregeld door de
wegenverkeerswetgeving van het land
waar u rijdt. Neem de wettelijke
voorschriften in acht.
2504126J0003EM
22
KENNISMAKING MET DE AUTO

Page 25 of 260

INTERIEUR-
VERLICHTING
PLAFONDVERLICHTING
VOOR
Plafondverlichting met enkel
peertje
Druk op de knop fig. 26 om de
plafondverlichting in- en uit te
schakelen:
ingedrukt op 1: interieurverlichting
altijd uit;
ingedrukt op 2: interieurverlichting
altijd aan;
stand 0: het plafondlampje gaat
branden wanneer een portier wordt
geopend.Plafondverlichting met meer
lampen
Schakelaar 1 fig. 27 wordt gebruikt om
de plafondverlichting in/uit te schakelen.
Standen schakelaar 1:
middenpositie: lampjes 2 en
5 worden in- resp. uitgeschakeld als de
portieren geopend resp. gesloten
worden;
links ingedrukt (OFF): de lampjes
2 en 5 blijven altijd gedoofd;
rechts ingedrukt (): de lampjes
2 en 5 blijven altijd ingeschakeld.
De verlichting gaat geleidelijk aan/uit.
Schakelaar 3 schakelt lampje 2 aan/uit.
Schakelaar 4 schakelt lampje 5 aan/uit.
Als de lichten handmatig worden
ingeschakeld, zullen ze, alleen als het
contact in de stand STOP staat, na
15 minuten automatisch uitschakelen
om de acculading te behouden.Tijdregeling plafondverlichting
Bij sommige versies zijn er om het
in-/uitstappen in het donker en op
slecht verlichte plaatsen te
vergemakkelijken twee tijdregelingen
voorzien:
Tijdregeling bij het instappen;
Tijdschakeling bij het uitstappen.
26F1B0043C
2704136J0001EM
23

Page 26 of 260

RUITENSPROEIER /
WISSER
Deze werken alleen met de
startinrichting in de stand MAR.
RUITENWISSERS /
-SPROEIERS VOORRUIT
Werking
22)
5) 6)
Ring 1 fig. 28 kan in de volgende
standen gezet worden:
ruitenwissers uit
wissen met vaste interval (langzaam)
wissen met snelheidsafhankelijke
interval
LOlangzaam continu wissen
HIsnel continu wissen
MIST-functie
Beweeg de hendel omhoog (onstabiele
stand) om de MIST-functie
in te
schakelen: de werking wordt beperkt
tot de tijd dat de hendel in deze stand
wordt gehouden. Bij het loslaten keert
de hendel terug naar de beginstand en
wordt de werking van de ruitenwissers
afgebroken. Deze functie is handig om
een dun laagje vuil of ochtenddauw van
de voorruit te verwijderen.
BELANGRIJK Met deze functie wordt
de ruitensproeier niet geactiveerd; er
wordt dus geen ruitensproeiervloeistof
op de voorruit gesproeid. Om
ruitensproeiervloeistof op de voorruit te
sproeien, moet de sproeifunctie
gebruikt worden.
Met draaischakelaar 1 fig. 28 in stand
, worden de ruitenwissers niet
ingeschakeld. In stand
duurt de
pauze tussen de slagen van de
ruitenwisser 10 seconden, ongeacht de
rijsnelheid. In stand
is de pauze
tussen twee slagen van de ruitenwisser
ingesteld volgens de rijsnelheid:
naarmate de rijsnelheid toeneemt,
neemt de tijd tussen twee slagen af. In
standLOofHIbewegen de
ruitenwissers constant, oftewel zonder
pauze tussen twee slagen."Intelligente" wis-/wasfunctie
Trek de hendel naar het stuur (instabiele
stand) om de ruitensproeier in te
schakelen.
Als langer dan een halve seconde aan
de hendel wordt getrokken, wordt de
ruitenwisser bewogen met actieve
bediening. Als de bestuurder de hendel
loslaat, maakt de ruitenwisser drie
slagen. Als de bediening daarna in
stand
staat, wordt de wascyclus na
een pauze van 6 seconden afgesloten
met één laatste slag.
In de standLOofHIwordt de
automatische wis-/wasregeling niet
uitgevoerd.
BELANGRIJK Als de hendel minder dan
een halve seconde wordt geactiveerd,
wordt alleen de ruitensproeier
ingeschakeld. Laat de inschakeling van
de "Automatische wis-/wasregeling"
niet langer dan 30 seconden duren.
Schakel de wis-/wasregeling niet in als
het reservoir leeg is.
Functie "Servicestand"
Met deze functie kunnen de
ruitenwissers worden vervangen of
beschermd in omstandigheden van ijs
en/of sneeuw.
Hij kan alleen worden geactiveerd nadat
de motor is uitgeschakeld.
De "Service Position"-functie kan
28P2000172
24
KENNISMAKING MET DE AUTO

Page 27 of 260

expliciet worden vereist binnen twee
minuten nadat de motor is
uitgeschakeld, wanneer de
ruitenwissers correct zijn teruggekeerd
in de parkeerpositie.
De functie kan worden ingeschakeld
door de draaischakelaar in stand
te
draaien en de hendel meer dan drie
keer naar boven te bewegen, naar de
MIST-stand
. De activeringen
worden gebruikt om de ruitenwissers in
de stand te plaatsen die men wil. De
functie wordt gedeactiveerd wanneer
het voertuig ingeschakeld is, met een
wisverzoek of wanneer het voertuig
rijdend is (snelheid boven de 5 Km/h).
BELANGRIJK Zorg ervoor dat wanneer
u de motor inschakelt, de voorruit vrij is
van sneeuw of ijs, voordat u de
contactsleutel omdraait.
REGENSENSOR
(indien aanwezig)
7) 8)
De sensor wordt geactiveerd wanneer
startinrichting op MAR is gedraaid en
wordt gedeactiveerd in de STOP stand.
Deze bevinst zich achter de
achteruitkijkspiegelfig. 29, raakt de
voorruit, meet de hoeveelheid regen en
schakelt de automatische wisregeling
van de voorruit in aan de hand van de
hoeveelheid water op de ruit.De regensensor wordt geactiveerd als
de startinrichting naar MAR is gedraaid.
Als geen regen wordt gedetecteerd,
maakt de ruitenwisser geen slagen. Als
het regent, beweegt de ruitenwisser
naargelang de hoeveelheid regen
gemeten door de sensor.
Activering/deactivering: gebruik het
displaymenu of hetUconnect™
systeem (waar voorzien).BELANGRIJK
22)Als de ruit schoongemaakt moet
worden, controleren of het systeem
uitgeschakeld is en of de sleutel op STOP
staat.
BELANGRIJK
5)Gebruik de ruitenwissers nooit om
opgehoopte sneeuw of ijs van de voorruit
te verwijderen. Onder dergelijke
omstandigheden wordt bij overbelasting
van de ruitenwisser de beveiliging
ingeschakeld, waardoor de ruitenwisser
enkele seconden wordt uitgeschakeld. Als
hierna de ruitenwisser niet meer werkt (ook
niet na de motor opnieuw te hebben
gestart), neem dan contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
6)Schakel de ruitenwissers niet met van de
ruit opgeheven wisserbladen in.
7)Schakel de regensensor nooit in tijdens
een schoonmaakbeurt in een wastunnel.
8)Zorg ervoor dat het systeem is
uitgeschakeld als er ijs op de voorruit zit.
2904146J0003EM
25

Page 28 of 260

KLIMAATREGELING
1)
LUCHTROOSTERS IN
INTERIEUR
Verstelbare uitstroomopeningen
Deze bevinden zich aan de zijkanten
fig. 30 en in het midden fig. 31 van het
dashboard.Om ze te gebruiken:
regel het middelste luchtrooster
1 om de luchtstroom daar waar nodig
te richten;
draai aan wieltje 2 om de
luchtstroom te regelen / af te sluiten.
Vaste uitstroomopeningen
Tevens zijn de vaste
uitstroomopeningen 3
fig. 30 beschikbaar, die de lucht
omhoog en naar de zijruiten richten.
Het systeem wordt gecompleteerd door
een vaste middelste uitstroomopening,
gesitueerd aan de onderkant van de
voorruit, en de uitstroomopeningen die
lucht naar de voeten van de voor- en
achterpassagiers richten.
3004156J0001EM
3104156J0002EM
26
KENNISMAKING MET DE AUTO

Page 29 of 260

HANDBEDIENDE KLIMAATREGELING
Bedieningselementen
1 - draaiknop voor temperatuurregeling (mengen van warme en koude lucht)
Rode gebied = warme lucht;
Blauwe gebied = koude lucht.
2 - knop voor inschakeling/regeling ventilator:
0 = ventilator uitgeschakeld;
1-2-3 = ventilatorsnelheid;
4= maximum ventilatorsnelheid.
3204156J0004EM
27

Page 30 of 260

3 — luchtcirculatie aan/uit schuiver;
Beweeg schuiver naar stand
om interne lucht te hercirculeren.
Beweeg schuiver naar stand
om interne luchtcirculatie uit te schakelen.
4 — knop voor luchtdistributie:
luchtstroom uit roosters in het midden en aan de zijkant
luchtstroom uit roosters in het midden, aan de zijkant en roosters beenruimten voor/achter
luchtstroom uit de luchtroosters beenruimten voor en achter en tevens een lichte luchtstroom uit de luchtroosters aan de
zijkant op het dashboard
luchtstroom uit de luchtroosters beenruimten voor en achter, naar de voorruit, de zijruiten en tevens een lichte luchtstroom
uit de luchtroosters aan de zijkant op het dashboard
luchtstroom naar de voorruit, de zijruiten en tevens een lichte luchtstroom uit de luchtroosters op het dashboard
5 - aan/uit-knop klimaatregeling
Druk op de knop 5 fig. 32 (led op knop aan) om de klimaatregeling in te schakelen.
Druk opnieuw knop 5 (LED op knop gaat uit) om het klimaatregelingssysteem uit te zetten.
Extra Verwarming(indien aanwezig)
De extra verwarming garandeert een snellere verwarming van het interieur.
Deze wordt onder koude weersomstandigheden ingeschakeld, als de volgende situaties optreden:
lage buitentemperatuur;
lage koelvloeistoftemperatuur;
motor gestart;
ventilatorsnelheid ingesteld op de 1stesnelheid;
knop 1 volledig naar rechts gedraaid in de rode sectie.
De verwarming wordt uitgeschakeld als minstens een van bovengenoemde situaties niet langer wordt vastgesteld.
Opmerking: Het vermogen van de elektrische verwarming wordt gemoduleerd in overeenstemming met de accuspanning.
28
KENNISMAKING MET DE AUTO

Page:   < prev 1-10 11-20 21-30 31-40 41-50 51-60 61-70 ... 260 next >