Lancia Thema 2013 Instructieboek (in Dutch)

Page 221 of 380

WERKING VAN DE
RADIO EN MOBIELE
TELEFOONS
Onder bepaalde omstandigheden kan
een ingeschakelde mobiele telefoon in
uw auto de radio storen. Deze situatie
kunt u verhelpen door de antenne van
de mobiele telefoon te verplaatsen.
Dit probleem is niet schadelijk voor de
radio. Wanneer de radio nog steeds
niet naar tevredenheid werkt nadat de
antenne is verplaatst, is het raadzaam
de radio zachter of uit te zetten wan-
neer de mobiele telefoon in gebruik is.
KLIMAATREGELING
Het systeem voor airconditioning en
verwarming is ontworpen voor een
optimaal interieurcomfort onder alle
weersomstandigheden. Dit systeem
kan worden bediend met de toetsen
van de automatische klimaatregeling
op het instrumentenpaneel of via het
scherm van het Uconnect Touch™
systeem.Wanneer het Uconnect Touch™ sys-
teem in een bepaalde modus (Radio,
Player, Settings, More, enz.) staat,
worden de temperatuurinstellingen
voor de bestuurder en passagier aan
de bovenzijde van het scherm weerge-
geven.
ALGEMEEN OVERZICHT
Toetsen
De toetsen bevinden zich in het mid-
den van het instrumentenpaneel on-
der het Uconnect Touch™ scherm.
Schermtoetsen
Schermtoetsen bevinden zich op het
Uconnect Touch™ scherm.
Beschrijving van de toetsen en
schermtoetsen
A/C-knop
1. Druk kort op deze knop om de
huidige instelling van de airconditio-
ning (A/C) te wijzigen. Het indicatie-
lampje brandt wanneer de airco is
ingeschakeld. Deze functie zorgt er-
voor dat van de automatische werking
naar handmatige modus wordt ge-
schakeld en dat de AUTO-indicator
uitgaat.
Automatische klimaatregeling —
toetsen
Automatische klimaatregeling metUconnect Touch™ systeem 8.4 —
schermtoetsen
215

Page 222 of 380

Recirculatieknop
2. Druk kort op deze knop om de
huidige instelling te wijzigen. Het in-
dicatielampje brandt wanneer de
functie is ingeschakeld.
Aanjagerschakelaar
3. De aanjagerschakelaar wordt ge-
bruik om de hoeveelheid lucht te re-
gelen, die door het klimaatsysteem
stroomt. De schakelaar heeft zeven
standen. Als u het aanjagertoerental
wijzigt, schakelt het systeem van au-
tomatische werking naar handmatige
bediening. Het toerental kan als volgt
met de toetsen of schermtoetsen wor-
den ingesteld:
Toets
Het aanjagertoerental neemt toe wan-
neer u de schakelaar vanuit de laagste
stand rechtsom draait. Het aanjager-
toerental neemt af wanneer u de scha-
kelaar linksom draait.Schermtoets — Uconnect Touch™
systeem 8.4
Gebruik het kleine aanjagerpicto-
gram om het aanjagertoerental te ver-
lagen en het grote pictogram om dit
toerental te verhogen. De aanjager
kan ook worden geselecteerd door op
de aanjagerbalk tussen de pictogram-
men te drukken.
Knop Ontdooien vóór
4. Druk kort op deze knop om in
plaats van de huidige ingestelde
luchtstroom de modus Ontdooien in
te schakelen. Het indicatielampje
brandt wanneer deze functie is inge-
schakeld. Door het inschakelen van
deze functie, wordt van de automati-
sche werking naar de handmatige
modus geschakeld. Wanneer de mo-
dus Ontdooien wordt geselecteerd,
kan het aanjagertoerental toenemen.
Als modus Ontdooien vóór wordt uit-
geschakeld, wordt de opnieuw de vo-
rige instelling van de klimaatregeling
actief.Knop Ontdooien achter
5. Druk op deze knop om de achter-
ruitverwarming en de buitenspiegel-
verwarming in te schakelen. Een indi-
catielampje brandt wanneer de
achterruitverwarming is ingescha-
keld. De achterruitverwarming wordt
na ongeveer 10 minuten automatisch
uitgeschakeld.
LET OP!
Het negeren van de volgende waar-
schuwingen kan leiden tot schade
aan de verwarmingselementen:
 Wees voorzichtig bij het wassen
van de binnenkant van de achter-
ruit. Gebruik geen schurende
schoonmaakmiddelen om de bin-
nenzijde van de ruit te reinigen.
Gebruik een zachte doek en een
mild schoonmaakmiddel en wrijf
evenwijdig aan de verwarmings-
elementen. U kunt stickers ver-
wijderen met warm water.
(Vervolgd)
216

Page 223 of 380

LET OP!(Vervolgd)
 Gebruik geen schrapers, scherpe voorwerpen of schurende schoon-
maakmiddelen om de binnen-
zijde van de ruit te reinigen.
 Zorg ervoor dat alle voorwerpen
zich op veilige afstand van de ruit
bevinden.
Knop temperatuurverhoging passa-
giers
6. Biedt de passagiers een onafhan-
kelijke temperatuurregeling. Druk op
deze toets om de ingestelde tempera-
tuur te verhogen.
OPMERKING: Als in de modus
Sync op deze knop wordt gedrukt,
wordt deze modus automatisch af-
gesloten.
Knop temperatuurverlaging passa-
giers
7. Biedt de passagiers een onafhan-
kelijke temperatuurregeling. Druk op
deze knop om de ingestelde tempera-
tuur te verlagen. OPMERKING: Als in de modus
Sync op deze knop wordt gedrukt,
wordt deze modus automatisch af-
gesloten.
Toets klimaatregeling aan/uit
8. Druk op deze toets om de klimaat-
regeling in of uit te schakelen.
Knop AUTO
9. Regelt automatisch de interieur-
temperatuur door de luchtverdeling
en de luchthoeveelheid in te stellen.
Door het inschakelen van deze func-
tie, wordt van de automatische wer-
king naar de handmatige modus ge-
schakeld. Raadpleeg het hoofdstuk
"Automatische werking" voor meer
informatie hierover.
Knop temperatuurverlaging be-
stuurder
10. Biedt de bestuurder een onafhan-
kelijke temperatuurregeling. Druk op
deze knop om de ingestelde tempera-
tuur te verlagen.
OPMERKING: In de modus Sync
regelt deze knop tegelijkertijd ook
automatisch de temperatuurrege-
ling aan passagierszijde.
Knop temperatuurverhoging be-
stuurder
11. Biedt de bestuurder een onafhan-
kelijke temperatuurregeling. Druk op
deze toets om de ingestelde tempera-
tuur te verhogen.
OPMERKING: In de modus Sync
regelt deze knop tegelijkertijd ook
automatisch de temperatuurrege-
ling aan passagierszijde.
Standen
12. De luchtverdeling kan zo worden
ingesteld dat lucht vanuit de lucht-
roosters in het instrumentenpaneel,
de vloerroosters, de ontwasemings-
roosters en de ontdooiroosters
stroomt. De volgende standen zijn be-
schikbaar:
 Ventilatie instrumentenpaneel
Er komt lucht naar binnen via
de roosters in het instrumen-
tenpaneel. U kunt deze roos-
ters afzonderlijk verstellen om zo de
217

Page 224 of 380

luchtstroming te regelen. De lamellen
van de uitblaasopeningen in het mid-
den en in de zijpanelen kunnen om-
hoog en omlaag en naar links en naar
rechts worden bewogen om zo de rich-
ting van de luchtstroom te regelen.
Onder de lamellen bevindt zich een
stelwiel waarmee de uitblaasopening
kan worden afgesloten of aangepast
om zo de uitstromende hoeveelheid
lucht te regelen.
 Stand Twee niveaus
Lucht stroomt uit de luchtroos-
ters in het instrumentenpaneel
en de roosters in de vloer. Een
geringe hoeveelheid lucht stroomt via
de openingen voor voorruitontdooiing
en zijraamontwaseming.
OPMERKING: De stand Twee
niveaus is bedoeld om comfort te
bieden door koele lucht uit de
luchtroosters in het instrumenten-
paneel en warme lucht uit de
vloerroosters te laten stromen.  Vloerstand
Lucht stroomt uit de luchtroos-
ters in de vloer. Een geringe hoe-
veelheid lucht stroomt via de
openingen voor voorruitontdooiing en
zijraamontwaseming.
 Gemengde stand De lucht stroomt via de vloer-
openingen, ontdooiroosters en
de roosters voor ontwaseming
van de zijramen. Deze stand kunt u
het beste gebruiken bij koud weer of
sneeuw.
 Ontdooistand
De lucht stroomt via de roos-
ters voor ontwaseming van de
voorruit en zijramen. Gebruik
de ontdooistand in combinatie met de
hoogste temperatuurinstelling om zo
snel mogelijk de voorruit en de zijra-
men te ontdooien. Wanneer de ont-
dooistand wordt geselecteerd, kan het
aanjagertoerental toenemen. SYNC
13. Druk op de schermtoets Sync om
de stand Sync in of uit te schakelen.
Het indicatielampje Sync brandt
wanneer deze functie is ingeschakeld.
Sync wordt gebruikt om de tempera-
tuurinstelling aan passagierszijde te
synchroniseren met die aan bestuur-
derszijde. Als de temperatuurinstel-
ling aan passagierszijde wordt gewij-
zigd terwijl de functie Sync actief is,
zal deze functie automatisch worden
uitgeschakeld.
FUNCTIES VAN DE
KLIMAATREGELING
A/C (airconditioning)
Met de knop voor de A/C (airconditi-
oning) kan de gebruiker het aircondi-
tioningsysteem handmatig in- of uit-
schakelen. Als de airconditioning is
ingeschakeld, stroomt via de lucht-
roosters koele, droge lucht in het inte-
rieur. Druk voor een lager brandstof-
verbruik op knop A/C om de
airconditioning uit te schakelen en
stel met de hand de aanjager en lucht-
verdeling in.
218

Page 225 of 380

OPMERKING:
 Wanneer zich wasem of condensvormt op de voorruit of zijra-
men, kiest dan de ontdooistand
en verhoog het aanjagertoeren-
tal.
 Als het lijkt of de airco minder goed werkt dan verwacht, con-
troleer dan of de voorzijde van
de airco-condensor (vóór in de
radiateur) is verstopt door vuil
of insecten. Maak de condensor
schoon door voorzichtig water
vanaf de achterzijde van de ra-
diateur door de condensor te
spuiten.
Recirculatie
Wanneer de buitenlucht
rook, onprettige luchtjes of
veel vocht bevat, of wan-
neer een snelle koeling ge-
wenst is, kunt u de binnenlucht laten
circuleren door op de recirculatieknop
te drukken. Wanneer deze knop is ingedrukt, brandt de het indicatie-
lampje voor recirculatie. Druk nog-
maals op de knop om de recirculatie-
stand uit te schakelen en buitenlucht
in het interieur te laten stromen.
OPMERKING: Bij koud weer
kunnen de ruiten, bij gebruik van
de recirculatiestand, sneller be-
slaan. Bij systemen met handma-
tige klimaatregeling kan de
recirculatiestand niet worden ge-
bruikt in combinatie met de ont-
dooistand. Hierdoor verloopt het
ontdooiproces sneller. De recircu-
latie wordt automatische uitge-
schakeld als deze stand wordt ge-
kozen. Als u de recirculatie
probeert in te schakelen terwijl
deze stand actief is, gaat het
lampje in de bedieningsknop
knipperen en vervolgens uit.
AUTOMATISCHE
TEMPERATUURREGELING
De toetsen van de automatische tem-
peratuurregeling bevinden zich in het
midden op het instrumentenpaneel.Schermtoetsen bevinden zich op het
Uconnect Touch™ scherm.
Automatische werking
1. Druk op de toets of schermtoets
AUTO (9) in het bedieningspaneel
van de automatische temperatuurre-
geling.
2. Stel vervolgens de gewenste tem-
peratuur in met de toetsen of scherm-
toetsen (8, 9, 14 en 15) voor het rege-
len van de temperatuur aan de
bestuurderszijde en de passagiers-
zijde. Zodra de gewenste temperatuur
wordt weergegeven, zorgt het systeem
dat deze temperatuur wordt bereikt
en automatisch wordt gehandhaafd.
3. Nadat de gewenste temperatuur is
ingesteld, hoeft u de instellingen niet
meer te wijzigen. U ervaart het meeste
gebruiksgemak wanneer u het sys-
teem automatisch laat werken.
219

Page 226 of 380

OPMERKING:
 U hoeft de temperatuurinstellingniet te wijzigen wanneer de auto
warm of koud is. Het systeem
past automatisch de tempera-
tuur, de luchtverdeling en het
aanjagertoerental aan om zo
snel mogelijk de door u ge-
wenste instelling te bereiken.
 De temperatuur kan worden weergegeven in Amerikaanse of
metrische maateenheden, door
de programmeerbare optie US of
Metric (metrisch) te kiezen.
Raadpleeg de paragraaf "Instel-
lingen van Uconnect Touch™"
in het hoofdstuk "Het instru-
mentenpaneel" voor meer infor-
matie hierover.
Voor een optimaal comfort in de au-
tomatische stand, blijft de aanjager
tijdens een koude start met een laag
toerental draaien totdat de motor is
opgewarmd. Daarna zal de aanjager
steeds sneller gaan draaien en over-
gaan op het gewenste toerental voor
de automatische modus. Handmatige bediening
Met het systeem kunt u ook handma-
tig het aanjagertoerental, de luchtver-
deling, de airco en de recirculatie be-
dienen.
Het aanjagertoerental kan op elke ge-
wenste constante waarde worden in-
gesteld met de aanjagerschakelaar. De
aanjager werkt dan met een vast toe-
rental, totdat een ander toerental
wordt gekozen. Zo kunnen de inzit-
tenden voorin de luchthoeveelheid re-
gelen die in het voertuig circuleert en
de automatische stand annuleren.
Ook de richting van de luchtstroom
kan worden gekozen door een van de
beschikbare standen te selecteren.
Ook de airco en recirculatie kan hand-
matig worden bediend.
AANWIJZINGEN VOOR
BEDIENING
OPMERKING: Zie de tabel aan
het eind van dit hoofdstuk voor de
juiste instellingen voor de ver-
schillende weersomstandigheden.
Rijden in de zomer
Het motorkoelsysteem in auto's met
airconditioning moet worden be-
schermd met een koelvloeistof met
antivries van uitstekende kwaliteit om
een goede bescherming te bieden te-
gen roestvorming en oververhitting
van de motor. Een oplossing van 50%
glycol (antivries) en 50% water wordt
aanbevolen. Raadpleeg de paragraaf
"Onderhoudsprocedures" in het
hoofdstuk "Onderhoud van uw auto"
voor de aanbevolen koelvloeistof.
Rijden in de winter
Het gebruik van de recirculatiestand
in de wintermaanden wordt afgera-
den, omdat daardoor de ruiten kun-
nen beslaan.
Stalling
Wanneer u de auto twee weken hebt
gestald of niet hebt gebruikt (bijv. in
de vakantie), laat het aircosysteem
daarna dan gedurende vijf minuten
werken bij stationair toerental in de
buitenlucht en met een hoog aanja-
gertoerental. Zo wordt het systeem
voldoende gesmeerd en wordt de kans
220

Page 227 of 380

op schade aan de aircocompressor tot
een minimum beperkt wanneer u het
systeem weer start.
Ontwasemen
U kunt de voorruit snel ontwasemen
door de ontdooistand te kiezen. Met
de ontdooistand/vloerstand kunt u de
voorruit helder houden en daarnaast
zorgen voor voldoende verwarming.
Als zijramen bestaan, verhoog dan het
aanjagertoerental. Vooral bij zacht
maar regenachtig of vochtig weer is de
kans groot dat de autoruiten aan de
binnenzijde beslaan.OPMERKING:
 Zet het systeem niet langdurig in
de recirculatiestand wanneer de
airco is uitgeschakeld, omdat
anders de ruiten kunnen be-
slaan.
 De automatische temperatuur- regeling past automatisch de in-
stellingen van de klimaatrege-
ling aan om het beslaan van de
voorruit te verminderen of te
voorkomen. Als dit gebeurt, is
recirculatie niet beschikbaar. Aircoluchtfilter
Het klimaatregelsysteem filtert stof,
pollen en sommige geuren uit de bui-
tenlucht. Sterke stank kan niet volle-
dig worden gefilterd. Raadpleeg de
paragraaf "Onderhoudsprocedures"
in het hoofdstuk "Onderhoud van uw
auto" voor aanwijzingen voor het ver-
vangen van het filter.
221

Page 228 of 380

222

Page 229 of 380

5
STARTEN EN RIJDEN
 STARTPROCEDURES . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .227  KEYLESS ENTER­N­GO™ . . . . . . . . . . . . . . .227
 NORMAAL STARTEN — BENZINEMOTOR . . . .227
 EXTREEM LAGE TEMPERATUREN(LAGER DAN 29°C) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .228
 ALS DE MOTOR NIET START . . . . . . . . . . . . .229
 Na het starten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .229
 NORMAAL STARTEN — DIESELMOTOR . . . . .229
 AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK . . . . . . . .231
 SLEUTELBLOKKERING . . . . . . . . . . . . . . . . .232
 BLOKKEERSYSTEEM REM/TRANSMISSIE . .233
 ACHTTRAPS AUTOMATISCHEVERSNELLINGSBAK – 3,6-LITER MOTOR . . .233
 VERSNELLINGEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .234
 VIJFTRAPS AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK – 3,0-LITER
DIESELMOTOR . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .238
 VERSNELLINGEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .239
 AUTOSTICK® (voor bepaalde uitvoeringen/landen) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .243
 BEDIENING – 3,6-LITER MOTOR . . . . . . . . . .243
 BEDIENING – 3,0-LITER DIESELMOTOR . . . .244
223

Page 230 of 380

 AANDRIJVING OP ALLE WIELEN (AWD) (voorbepaalde uitvoeringen/landen) . . . . . . . . . . . . . .245
 RIJDEN OP GLAD WEGDEK . . . . . . . . . . . . . . . .246  OPTREKKEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .246
 GRIP . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .246
 DOOR WATER RIJDEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .247
 STROMEND/OPKOMEND WATER . . . . . . . . . .247
 ONDIEP STILSTAAND WATER. . . . . . . . . . . . .247
 STUURBEKRACHTIGING . . . . . . . . . . . . . . . . . .248
 HANDREM . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .249
 ABS-SYSTEEM . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .250
 ELEKTRONISCHE REMREGELING . . . . . . . . . . .252
 ABS-SYSTEEM . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .252
 TRACTIEREGELSYSTEEM (ASR) . . . . . . . . . .252
 REMASSISTENT (BAS) . . . . . . . . . . . . . . . . . .252
 ELEKTRONISCH STABILITEITSREGELSYSTEEM(ESP) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .253
 HILL START ASSIST (HSA) . . . . . . . . . . . . . . .254
 READY ALERT BRAKING . . . . . . . . . . . . . . . .256
 RAIN BRAKE SUPPORT . . . . . . . . . . . . . . . . . .256
 CONTROLE-/STORINGSLAMPJE ESP EN CONTROLELAMPJE ESP UIT . . . . . . . . . . . . .256
 ESP SYNCHRONISEREN . . . . . . . . . . . . . . . . .257
 VEILIGHEIDSINFORMATIE BANDEN . . . . . . . . .258
 Bandmarkeringen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .258
 Bandenidentificatienummer (TIN) . . . . . . . . . .260
 Bandenterminologie en definities . . . . . . . . . . .261
224

Page:   < prev 1-10 ... 181-190 191-200 201-210 211-220 221-230 231-240 241-250 251-260 261-270 ... 380 next >