OPEL ANTARA 2017.5 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Page 81 of 231
Instrumenten en bedieningsorganen79Graphic-Info-Display, Colour-Info-
Display
Bij het navigatiesysteem worden
datum en tijd bij ontvangst van een
GPS-satellietsignaal automatisch
ingesteld. Als de weergegeven tijd en
de plaatselijke tijd niet overeenko‐
men, kan de eerste via een RDS-tijds‐ ignaal handmatig of automatisch
worden aangepast.
Sommige RDS-zenders zenden geen correct tijdsignaal uit. In dergelijke
gevallen de automatische tijdsyn‐
chronisatie uitschakelen en de tijd
handmatig instellen.
Voor handmatig instellen van datum
en tijd, menuoptie Tijd, Datum van het
menu Instellingen selecteren. Nu
verschijnt het menu. De vereiste
menu-items selecteren en de gewen‐
ste instelling kiezen.
Voor het gelijkstellen van de tijd met
RDS: menu-item Autom. tijdsynchro‐
nisatie in het menu Tijd, Datum selec‐
teren. Het vakje vóór Autom. tijdsyn‐
chronisatie wordt aangevinkt.
Graphic-Info-Display,
Colour-Info-Display 3 96.
Elektrische aansluitingen
De aansluiting is geschikt voor het
aansluiten van elektrische accessoi‐
res.
Er zitten 12 V-aansluitingen onder de
bekerhouder in de middenconsole
voor, in de middenconsole achter en
rechts in de bagageruimte.
Page 82 of 231
80Instrumenten en bedieningsorganenDe dop bij gebruik van de aansluitingverwijderen en terugplaatsen als
deze niet wordt gebruikt.
Het maximaal opgenomen vermogen mag niet meer bedragen dan
120 watt.
Werkt wanneer het contactslot in
stand ACC of ON staat. Bij gebruik
van de aansluitingen voor accessoi‐
res terwijl de motor niet loopt, raakt de
accu ontladen. De 12 V-aansluitingen worden ook gedeactiveerd wanneer
de accuspanning te laag is.
Aangesloten elektrische accessoires
moeten wat betreft de elektromagne‐
tische compatibiliteit voldoen aan de
DIN-norm VDE 40 839.Voorzichtig
Sluit geen apparatuur aan die
stroom levert, zoals elektrische
laadapparatuur of accu's.
Aansluitbussen niet beschadigen
door het gebruik van ongeschikte
stekkers.
Stop/Start-systeem 3 128.
Waarschuwingslam‐
pen, meters en
controlelampen
Instrumentengroep
Bij sommige uitvoeringen draaien de
naalden van de instrumenten even tot tegen de eindaanslag wanneer de
ontsteking wordt ingeschakeld.
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
Kilometerteller
Het kilometertellerdisplay verschijnt
op het Driver Information Center
3 93, in het midden van de instru‐
mentengroep.
Op de onderste regel staat de afge‐
legde afstand in kilometer.
Page 83 of 231
Instrumenten en bedieningsorganen81
Terugzetten door een van de beide
knoppen van de dagteller met inge‐
schakeld contact ingedrukt te
houden.
Dagteller Op de bovenste regel ziet u de afge‐
legde weg sinds de laatste reset.
Er zijn twee gescheiden werkende
dagtellers. Een keer op de dagteller‐
knop drukken om tussen Trip A en
Trip B om te schakelen.
Terugzetten door een van de beide
knoppen van de dagteller met inge‐
schakeld contact ingedrukt te
houden.
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan.
In elke versnelling zo veel mogelijk met een laag toerental rijden.
Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
Brandstofmeter
Geeft het brandstofpeil in de tank
aan.
De pijl wijst naar de kant van de auto
waar de tankklep zit.
Bij een te laag brandstofpeil brandt
controlelamp Y. Onmiddellijk bijtan‐
ken 3 153.
Brandstoftank nooit leegrijden. Onre‐
gelmatige brandstoftoevoer kan tot
oververhitting van de katalysator
leiden 3 132.
Als de tank leeggereden is, dan het
brandstofsysteem ontluchten 3 168.
Page 84 of 231
82Instrumenten en bedieningsorganenDoor brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud. Inhou‐
den 3 216.
Service-display Het controlesysteem van de oliekwa‐
liteit laat u weten wanneer de motor‐
olie en het oliefilter moeten worden
vervangen. Afhankelijk van de rijom‐
standigheden, kan het aangegeven
vervangingsinterval van de motorolie
en het oliefilter aanzienlijk variëren.
Motorolie verversen 3 90.
Service-informatie 3 206.
Versnellingsbakdisplay
Het versnellingsbakdisplay verschijnt op het Driver Information Center
3 93, in het midden van de instru‐
mentengroep.
Toont de modus of geselecteerde
versnelling bij automatische versnel‐
lingsbak.
P:parkeerstandR:achteruitversnellingN:neutrale standD:rijstand (automatische modus)1-6:geselecteerde versnelling in
handgeschakelde modus
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze
beschrijving geldt voor alle instru‐ mentuitvoeringen.
Afhankelijk van de uitrusting kan deplaats van de controlelampjes varië‐
ren.
Bij het inschakelen van de ontsteking
lichten de meeste controlelampen
korte tijd op bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:Rood:gevaar, belangrijke herinne‐ ringGeel:waarschuwing, aanwijzing,
storingGroen:inschakelbevestigingBlauw:inschakelbevestigingWit:inschakelbevestiging
Controlelampjes op het
instrumentenbord
Page 85 of 231
Instrumenten en bedieningsorganen83Controlelampen in de instrumentengroep
Page 86 of 231
84Instrumenten en bedieningsorganenOverzichtORichtingaanwijzer 3 84XGordelverklikker bestuurder
3 85kGordelwaarschuwing passa‐
gier voorin 3 85vAirbags en gordelspanners
3 85*Airbag activeren 3 85pLaadsysteem 3 86ZStoringsindicatielamp 3 86gLaat auto spoedig nakijken
3 86RRemsysteem 3 86mElektrische handrem 3 87pStoring elektrische handrem
3 87uAntiblokkeersysteem (ABS)
3 87[Opschakelen 3 87BAandrijving op alle wielen
3 88SSPORT-modus 3 88uSysteem voor gecontro‐
leerde afdaling 3 882Stuurbekrachtiging 3 88rUltrasoonparkeerhulp
3 88RElektronische stabiliteitsre‐
geling 3 88tElektronische stabiliteitsre‐
geling UIT 3 89WKoelvloeistoftemperatuur
3 89!Voorverwarmen 3 89%Roetfilter 3 89YAdBlue 3 90wBandenspanningscontrole‐
systeem 3 90IMotoroliedruk 3 90¢Motorolie verversen 3 90SMotoroliepeil laag 3 91sBrandstofbesparingsmodus
3 91YTe laag brandstofpeil 3 91UBrandstoffilter aftappen
3 91dStartbeveiliging 3 91#Beperkt motorvermogen
3 91-Rem intrappen 3 92CGrootlicht 3 92qAutomatische koplamphoog‐
teregeling 3 92>Mistlamp 3 92øMistachterlicht 3 92mCruise control 3 92àSnelheidswaarschuwing
3 92áControlelampje aanhanger
3 92(Portier open 3 92aDiefstalalarmsysteem
3 93
Richtingaanwijzer
O brandt of knippert groen.
Page 87 of 231
Instrumenten en bedieningsorganen85Het betreffende verklikkerlicht knip‐
pert wanneer de richtingaanwijzer ingeschakeld is 3 110.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of bijbehorende zekering defect of rich‐
tingaanwijzer op aanhanger defect.
Bij actieve alarmknipperlichten knip‐
peren beide controlelampjes 3 109.
Gloeilamp vervangen 3 169, zeke‐
ringen 3 175.
Richtingaanwijzers 3 110.
Gordelverklikker
Gordelverklikker voor de
voorstoelen
X van de bestuurdersstoel brandt of
knippert rood.
k van de passagiersstoel voorin
brandt of knippert rood wanneer de
stoel bezet is.
Als de autogordel bij een draaiende
motor niet in gebruik is, zal de contro‐
lelamp gedurende 100 seconden
knipperen en vervolgens oplichten
totdat de veiligheidsgordel vastge‐
maakt is.Bij een snelheid van meer dan
22 km/u knippert de controlelamp
gedurende 100 seconden samen met een waarschuwingszoemer en blijft
deze branden totdat de veiligheids‐
gordel omgedaan is.
Veiligheidsgordel omdoen 3 41.
Gordelwaarschuwing passagier
voorin k 3 43.
Airbag en gordelspanners
v brandt rood.
Wanneer het contact is ingeschakeld: v knippert kort. Als het niet knippert,
blijft branden of onderweg knippert is
er een storing in het airbagsysteem.
De hulp van een werkplaats inroepen. De airbags en gordelspanners gaan
mogelijkerwijs niet af tijdens een
ongeval.
Geactiveerde gordelspanners of
airbags worden aangeduid door
aanhoudend branden van v.9 Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Gordelspanners, airbagsysteem
3 41, 3 45.
Airbag-deactivering
* brandt geel.
Airbag voorpassagier is gedeacti‐
veerd.
9 Gevaar
Levensgevaar voor kinderen in
een kinderveiligheidssysteem
tezamen met een geactiveerde airbag op de passagiersstoel
voorin.
Levensgevaar voor volwassenen
bij een buiten werking gestelde
airbag van de passagiersstoel
voorin.
Airbag deactiveren 3 50.
Page 88 of 231
86Instrumenten en bedieningsorganenLaadsysteemp brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten van de motor. Werkplaats raadplegen als het niet oplicht.
Brandt bij een draaiende motor
Stop de auto en schakel de motor uit.
Accu wordt niet geladen. Motorkoe‐
ling wordt mogelijk onderbroken. De
rembekrachtiger werkt eventueel niet
meer.
Onderbreek uw reis onmiddellijk.
Sleutel lostrekken en staat en span‐
ning van aandrijfriem controleren
voordat u een werkplaats raadpleegt.
Storingsindicatielamp Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten van de motor. Werkplaats raadplegen
als het niet oplicht.
Kan onderweg kort branden, dit is
normaal en duidt niet op een
systeemstoring.Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐ teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Brandstofverbruik en rijgedrag
worden mogelijk slechter. Onmiddel‐
lijk hulp van een werkplaats inroepen.
Controlelampje Z brandt ook bij een
storing in het roetfilter 3 131 of de
automatische versnellingsbak 3 141.
Zo spoedig mogelijk hulp van een
werkplaats inroepen.
Controleren of de tankdop geheel
vastgeschroefd is 3 153.
Knippert bij een draaiende motor
Storing die schade aan de katalysator kan veroorzaken 3 132. Gas terug‐
nemen totdat de lamp niet meer knip‐
pert. Onmiddellijk hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Service-indicatie
g brandt geel.
Brandt bij een draaiende motor om
een stopring in de motor of de trans‐
missie-elektronica aan te geven. Deelektronica schakelt over op een
noodprogramma, het brandstofver‐
bruik kan toenemen en het rijgedrag kan slechter worden.
In sommige gevallen kan de storing
worden verholpen door de motor uit
en weer in te schakelen. Als g na
het opnieuw starten van de motor
weer brandt, vergt de auto wellicht
onderhoud.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Remsysteem R brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten van de motor. Stoppen en werkplaats
raadplegen als het niet oplicht.
Controlelamp R licht op als de elek‐
trische handrem wordt aangetrokken en dooft wanneer deze wordt losge‐
zet 3 145.
Page 89 of 231
Instrumenten en bedieningsorganen87Als het bij een draaiende motor blijft
branden, de remmen niet zoals
gewoonlijk werken of als het remsys‐ teem lekt, niet proberen te rijden.
Auto ter inspectie en reparatie naar
een werkplaats laten slepen.9 Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Brandt bij een draaiende motor als
het vloeistofpeil voor de remhydrau‐
liek te laag is 3 165.
Remsysteem 3 145.
Elektrische handrem m brandt of knippert rood.
Na het starten van de motor licht m
kort op. Werkplaats raadplegen als het niet oplicht.
Brandt Elektrische handrem is aangetrokken
3 145.
Knippert
Elektrische handrem is niet helemaal
aangetrokken of losgezet.
Schakel de ontsteking in, trap het
rempedaal in en probeer het systeem
te resetten door de elektrische hand‐
rem eerst los te zetten en daarna
weer aan te trekken.
Blijft m knipperen, rijd dan niet door
en roep de hulp van een werkplaats
in.
Elektrische handrem defect
p brandt geel.
Wanneer het contact is ingeschakeld: p brandt kort. Werkplaats raadplegen
als het niet oplicht.
Brandt
De elektrische handrem werkt niet optimaal 3 145.9 Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Antiblokkeersysteem (ABS)
u brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden. Het
systeem is na het doven van het
controlelampje klaar voor gebruik.
Als het controlelampje niet oplicht
wanneer de ontsteking wordt inge‐
schakeld, blijft branden of onderweg
oplicht, is er een storing in het ABS-
systeem. Het remsysteem blijft
werken, maar dan zonder ABS-rege‐
ling.
Als controlelampje u onderweg
samen met het controlelampje voor
het remsysteem R brandt, is er een
ernstige storing in het remsysteem.
Systeem onmiddellijk door een werk‐ plaats laten controleren.
Antiblokkeersysteem 3 145.
Opschakelen [ brandt groen.
Voor zuinig rijden wordt opschakelen
aanbevolen.
Page 90 of 231
88Instrumenten en bedieningsorganenAandrijving op alle wielen
B brandt of knippert geel.
Brandt korte tijd als het contact wordt ingeschakeld. Werkplaats raadple‐
gen als het niet oplicht.
Knippert kort bij een draaiende
motor
Het systeem is tijdelijk gedeactiveerd.
Knippert voortdurend bij een
draaiende motor
Systeemstoring. Onmiddellijk hulp
van een werkplaats inroepen.
All-wheel drive 3 142.
SPORT-modus
S brandt groen.
Brandt bij ingeschakelde Sport stand
3 139.
Systeem voor
gecontroleerde afdaling
u brandt geel en/of groen.Bij het inschakelen van het contact
branden zowel het gele als het
groene controlelampje even.
Groen
Brandt als het systeem bedrijfsge‐
reed is.
Knippert onderweg als het systeem
actief is, na het indrukken van
knop u.
Geel Knippert om aan te geven dat het
systeem niet klaar is voor gebruik.
Brandt ter indicatie van een storing in
het systeem.
Als het knippert of oplicht, moet het
frictiemateriaal afkoelen. Bij het rijden zo weinig mogelijk remmen.
Systeem voor gecontroleerde afda‐
ling 3 148.
Stuurbekrachtiging 2 brandt geel.
Wanneer het contact is ingeschakeld:
2 brandt kort. Als het niet brandt,
blijft branden of onderweg knippert iser een storing in de gordelspanners of het airbagsysteem. De hulp van een
werkplaats inroepen.
Stuurbekrachtiging 3 126.
Ultrasoonparkeerhulp r brandt geel.
Storing in het systeem
of
Storing door vervuilde of met sneeuw
of ijs bedekte sensoren
of
Storingen door externe bronnen van
ultrasoon geluid. Als de storingsbron
wordt verwijderd, dan werkt het
systeem weer normaal.
Oorzaak van de systeemstoring
onmiddellijk door een werkplaats
laten verhelpen.
Ultrasoonparkeerhulp 3 151.
Elektronische stabiliteitsregeling
b brandt of knippert geel.