OPEL CASCADA 2015.5 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Page 211 of 263
Verzorging van de auto209
Nr.Stroomkring35Elektrisch bediende ruiten,
regensensor, buitenspiegel36Verwarming en ventilatie37–38Vacuümpomp39Regelmodule brandstofsysteem40Wis-/wasinstallatie voor41Grootlicht rechts (halogeen)42Koelventilator43Voorruitwissers44–45Koelventilator46–47Claxon48Koelventilator49Brandstofpomp50Koplamphoogteregeling, adap‐
tief rijlicht (AFL)51–52Hulpverwarming, dieselmotorNr.Stroomkring53Transmissieregelmodule,
motorregelmodule54Vacuümpomp, instrumenten‐
groep, verwarming, ventilatie en
airco
Klik na het vervangen van doorge‐
brande zekeringen het deksel van de
zekeringenkast weer vast.
Wanneer u de klep van de zekering‐
houder niet goed sluit, kunnen er sto‐
ringen optreden.
Zekeringenkast
instrumentenpaneel
Bij auto's met het stuurwiel links zit
het zekeringenkastje achter het op‐
bergvak in het instrumentenbord.
Open het opbergvak en druk het naar links om het te ontgrendelen. Klap het
opbergvak omlaag en verwijder het.
Page 212 of 263
210Verzorging van de auto
Bij rechtsgestuurde auto's zit de ze‐
keringenkast achter een deksel in het
handschoenenkastje. Open het
handschoenenkastje, open daarna de afdekking en klap die omlaag.
Nr.Stroomkring1Displays2Regelmodule carrosserie, rijver‐
lichting3Regelmodule carrosserie, rijver‐
lichting4Infotainmentsysteem5Infotainmentsysteem, instru‐
ment612 V-aansluiting, aansteker712 V-aansluiting8Carrosserieregelmodule,
dimlicht linksNr.Stroomkring9Carrosserieregelmodule,
dimlicht rechts10Carrosserieregelmodule,
portiersloten11Aanjager12Elektrisch verstelbare bestuur‐
dersstoel13Elektrisch verstelbare passa‐
giersstoel14Diagnosestekker15Airbag16Kofferdekselrelais17Airconditioningssysteem18Servicediagnose19Carrosserieregelmodule, remlichten, achterlichten, interi‐
eurverlichting20–21Instrumentenpaneel22Ontstekingssysteem23Carrosserieregelmodule
Page 213 of 263
Verzorging van de auto211
Nr.Stroomkring24Carrosserieregelmodule25–26Extra 12 V-aansluiting kofferbak
Zekeringenkast in
bagageruimte
De zekeringenkast zit links in de ba‐
gageruimte achter een deksel.
Verwijder het deksel.
Toewijzingen van de zekeringenNr.Stroomkring1Regelmodule sofftop, elektri‐
sche rail rechts2–3Park Pilot4Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie5–6–7Elektrisch verstelbare stoelNr.Stroomkring8Regelmodule sofftop9Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie10Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie11Aanhangermodule, banden‐
spanningscontrole en achteruit‐
kijkcamera12Regelmodule sofftop, achter‐
lichten13–14Achterbank elektrisch neerklap‐
baar15–16Stoelventilatie, achteruitkijkca‐
mera, regelmodule softtop17–18–19Stuurwielverwarming20–21Stoelverwarming
Page 214 of 263
212Verzorging van de auto
Nr.Stroomkring22–23Regelmodule sofftop, elektri‐
sche rail links24Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie25–26Tijdelijke zekering voor niet-
logistieke modus27Passieve toegang28–29Hydraulische module30–31–32Flex RideBoordgereedschap
Gereedschap Auto's met reservewiel
Open de vloerafdekplaat. De krik, het
gereedschap en een riem voor het
vastzetten van een beschadigd wiel liggen in de gereedschapskist onderhet reservewiel in de bagageruimte.
De wielsleutel en het sleepoog bevin‐
den zich in de gereedschapstas in de reservewielbak bij de gereedschaps‐
kist. Reservewiel 3 226.
Auto’s met bandenreparatieset
Sommige gereedschappen en het
sleepoog bevinden zich samen met
de bandenreparatieset in een gereed‐ schapskist onder de vloerafdekplaat
in de bagageruimte.
Page 215 of 263
Verzorging van de auto213
Auto's met een
bandenreparatieset en een vlakke bagageruimtevloer
Sommige gereedschappen en het
sleepoog bevinden zich samen met
de bandenreparatieset in een zak, die
aan het sjoroog linksachter in de ba‐
gageruimte bevestigd is.
Velgen en banden
Wielen Bij auto's met dieselmotor zijn geen
stalen velgen maar alleen speciale,
voor deze auto goedgekeurde licht‐
metalen velgen toegestaan.
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben. Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een werkplaats inroepen.
Winterbanden
Winterbanden verhogen bij tempera‐
turen onder 7 °C de rijveiligheid en
dienen daarom om alle wielen gelegd te worden.
Alle bandenmaten zijn toegestaan als
winterbanden 3 250.Gebruik bandenmaat 225/55 R17 al‐
leen als winterbanden.
Bij auto's met dieselmotor zijn geen
stalen velgen maar alleen speciale,
voor de auto goedgekeurde lichtme‐
talen velgen toegestaan.
De sticker met de maximumsnelheid
in overeenstemming met de geldende wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.
Aanduidingen op banden Bijv. 235/55 R 17 99 V235=Bandbreedte in mm55=Hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %R=Type koordlagen: RadiaalRF=Type: RunFlat17=Velgdiameter in inches99=Kengetal voor draagvermo‐
gen, 99 komt bijv. overeen met
775 kgV=Kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q=Maximaal 160 km/uS=Maximaal 180 km/u
Page 216 of 263
214Verzorging van de auto
T=Maximaal 190 km/uH=Maximaal 210 km/uV=Maximaal 240 km/uW=Maximaal 270 km/u
Draairichtingsgebonden
banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐ len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool ( bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Bandenspanning
De bandenspanning minstens om de
14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐
vewiel niet vergeten. Dit geldt ook
voor auto's met een bandenspan‐ ningscontrolesysteem.
Draai het ventieldopje los.
Bandenspanning 3 250.
De bandenspanningsinformatiestic‐
ker in de linker portieropening ver‐
meldt de originele banden en de bij‐
behorende bandenspanning.
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Reservewiel altijd oppompen tot de
bandenspanning bij maximale bela‐
ding.
De ECO-bandenspanning dient om
een zo laag mogelijk brandstofver‐
bruik te bereiken.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de ban‐
denslijtage.
De bandenspanningswaarden ver‐
schillen afhankelijk van de diverse
opties. Ga voor de juiste banden‐
spanningswaarde als volgt te werk:
1. Bepaal de code van de motor-ID. Motorgegevens 3 244.
2. Bepaal de betreffende band.
De bandenspanningswaardetabellen
vermelden alle mogelijke banden‐
combinaties 3 250.
Voor de voor uw auto goedgekeurde
banden kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd, of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de ban‐
denspanning.
Page 217 of 263
Verzorging van de auto2159Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Wanneer u de bandenspanning van
een auto met bandenspanningscon‐
trolesysteem moet verhogen of verla‐
gen, schakel dan de ontsteking uit.
Schakel na het aanpassen van de
bandenspanning het contact in en se‐
lecteer de betreffende instelling op de pagina Draagvermogen band op het
Driver Information Center (DIC) 3 98.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem (TPMS, Tyre Pressure Monito‐
ring System) controleert vanaf een
bepaalde snelheid eenmaal per mi‐
nuut de bandenspanning in alle vier
de banden.
Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig op het Driver Information
Center (DIC).
U selecteert het menu met de knop‐
pen op de richtingaanwijzerhendel.
Druk op de knop MENU om
Informatie- menu voertuig X te kie‐
zen.
Page 218 of 263
216Verzorging van de auto
Draai aan het stelwiel om het ban‐
denspanningscontrolesysteem te se‐
lecteren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u aan
een bericht waarbij de desbetreffende band knippert op het DIC.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 96.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 250.
Als
w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op het DIC bij
te werken. Hierbij kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit duiden op een te lage bandenspan‐
ning. Bandenspanning controleren.
Boordinformatie 3 105.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een tijdelijk reservewiel is niet uitge‐
rust met spanningssensoren. Het bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze wielen. De contro‐
lelamp w brandt. Voor de overige drie
wielen blijft het systeem werken.Gebruik van in de handel verkrijgbare vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Externe zendinstallaties met een
hoog vermogen kunnen storingen in
het bandenspanningscontrolesys‐
teem tot gevolg hebben.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren:
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensor: ver‐
vang de complete ventielsteel.
Status belading van auto Pas de bandenspanning volgens deinformatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto
3 250 en selecteer de betreffende in‐
stelling in het menu
Bandenbelasting op het DIC,
Informatie- menu voertuig 3 98.
Page 219 of 263
Verzorging van de auto217
Selecteer:■ Licht voor een comfortabele span‐
ning tot 3 inzittenden
■ Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden
■ Max voor volledige belading
TPMS-sensoren koppelen
Elke TPMS-sensor heeft een unieke
identificatiecode. De identificatiecode moet aan de positie van een nieuwe
band/nieuw wiel worden gekoppeld
nadat de banden zijn geroteerd of alle
wielen zijn verwisseld en als een of
meer TPMS-sensoren zijn vervan‐
gen. De TPMS-sensoren moeten ook
worden gekoppeld na het vervangen
van een reserveband door een regu‐
liere band met de TPMS-sensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten de storingslamp en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De
sensoren worden met een TPMS-in‐
leergereedschap in de volgende volg‐
orde gekoppeld aan de band-/wielpo‐
sities: voorband linkerzijde, voorband rechterzijde, achterband rechterzijdeen achterband linkerzijde. De rich‐
tingaanwijzer in de huidige actieve stand wordt verlicht totdat de sensor
is gekoppeld.
Raadpleeg uw werkplaats voor on‐
derhoud of voor het aanschaffen van
een inleergereedschap. U hebt
2 minuten voor het koppelen van de positie van het/de eerste band/wiel en
5 minuten voor het koppelen van de
posities van alle banden/wielen. Bij het overschrijden van deze tijd stopt
het koppelen en moet u opnieuw be‐
ginnen.Koppel de TPMS-sensoren als volgt:
1. Schakel de handrem in; op auto's
met automatische versnellings‐
bak zet u de keuzehendel op P.
2. Schakel het contact in.
3. Gebruik de toets MENU op de
richtingaanwijzerhendel om Informatiemenu voertuig op het
DIC te selecteren.
4. Draai het stelwieltje om naar het bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
5. Druk op de knop SET/CLR om het
koppelen van de sensoren te star‐
ten. Er moet een bericht met een
vraag om acceptatie van het pro‐
ces verschijnen.
6. Druk nogmaals op de knop SET/CLR om de selectie te be‐
vestigen. De claxon piept twee
keer om aan te geven dat de ont‐
vanger in de inleermodus staat.
7. Begin met de voorband aan de lin‐
kerzijde.
Page 220 of 263
218Verzorging van de auto
8. Zet de inleertool bij het ventiel te‐gen de wang van de band. Druk
daarna op de knop om de TPMS-
sensor te activeren. De claxon
piept ter bevestiging dat de sen‐
soridentificatiecode aan de positie van deze band en dit wiel is ge‐
koppeld.
9. Ga verder met de voorband rechts
en herhaal de procedure zoals be‐ schreven in stap 8.
10. Ga verder met de achterband rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8.
11. Ga verder met de achterband links en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8. De
claxon piept twee keer ter aandui‐
ding dat de sensoridentificatie‐
code aan de achterband links is
gekoppeld en dat de procedure voor het koppelen van de senso‐ren van het TPMS afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.13. Breng alle vier de banden op de aanbevolen bandenspanning
zoals aangegeven op het etiket bandenspanning.
14. Zorg dat de bandenlaadstatus volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 98.
Afhankelijkheid van
temperatuur
De bandenspanning hangt af van de
temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning van de band op.
De bandenspanningswaarde die u op
het DIC ziet, is de daadwerkelijke
bandenspanning. Daarom is het be‐
langrijk de bandenspanning bij koude banden te controleren.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐ den) is bereikt.Om veiligheidsredenen mag het ver‐
schil in profieldiepte van banden op
één as niet meer dan 2 mm zijn.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer het profiel tot aan één van de slijtage- indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De positie van de slijtage-indicatoren wordt aangeduid
door merktekens op de zijwand van
de band.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden regelmatig om‐
wisselen met de achterbanden. De
draairichting van de wielen moet de‐
zelfde als voorheen zijn.