OPEL INSIGNIA 2014.5 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Page 101 of 329
Instrumenten en bedieningsorganen99
Instrumentengroep Midlevel
Page 102 of 329
100Instrumenten en bedieningsorganen
Instrumentengroep Uplevel, Sportmodus
Page 103 of 329
Instrumenten en bedieningsorganen101
Instrumentengroep Uplevel, Tourmodus
Page 104 of 329
102Instrumenten en bedieningsorganenSnelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
Kilometerteller
De totale geregistreerde afstand
wordt weergegeven in km.
Dagteller
De geregistreerde afstand sinds de
laatste keer terugzetten verschijnt op
de tripcomputerpagina. De auto is uit‐ gevoerd met twee dagtellers voor ver‐ schillende tochten.
Instrumentengroep Baselevel
Selecteer pagina W1 of pa‐
gina W2 door aan het stelwiel op de
richtingaanwijzer te draaien.
Elke dagteller kan na het inschakelen
van het contact worden teruggezet:
selecteer de betreffende pagina,
Page 105 of 329
Instrumenten en bedieningsorganen103
houd de terugzetknop gedurende en‐kele seconden ingedrukt of druk opde richtingaanwijzer op de toets
SET/CLR .Instrumentengroep Midlevel en Uple‐
vel
Selecteer pagina Rit A of Rit B op de
pagina Info door op stuurwielknop
o te drukken.
Elke dagteller kan apart worden te‐
ruggezet wanneer het contact aan is:
selecteer de betreffende pagina en
druk op >. Bevestig door op 9 te
drukken.
Algemeen
De dagteller telt tot een afstand van
2000 km en start dan weer op 0.
Driver Information Center 3 114.
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan.
In elke versnelling zo veel mogelijk met een laag toerental rijden.
Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
Brandstofmeter
Weergave van het brandstofpeil of
gaspeil in de tank, afhankelijk van de geselecteerde brandstof.
Bij een te laag brandstofpeil brandt
controlelamp i of Y. Meteen tanken
wanneer deze knippert.
Page 106 of 329
104Instrumenten en bedieningsorganen
Tijdens rijden op vloeibaar gas scha‐
kelt het systeem automatisch naar rij‐ den op benzine als de gastanks leeg
zijn 3 104.
Tank nooit leegrijden.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
Brandstofkeuzeschake‐
laarDoor toets LPG in te drukken kunt u
wisselen tussen het gebruik van ben‐
zine en vloeibaar gas. De status-LED 1 toont de huidige werkingsmodus.1 uit=rijden op benzine1 brandt=rijden op vloeibaar
gas1 knippert=omschakelen is niet
mogelijk, een van de
brandstofsoorten is
op
Zodra de LPG-tank leeg is, wordt tot aan het uitschakelen van het contact
automatisch op benzine overgescha‐
keld.
Nadat de motor is gestart, is de LED
1 soms uit. Als de toets LPG in deze
situatie tweemaal wordt ingedrukt,
begint de LED 1 te knipperen.
Brandstof voor het rijden op vloeibaar
gas 3 214.
Koelvloeistoftemperatuur‐
meter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur
aan.
50°=motor nog niet op
bedrijfstemperatuur90°
(middelste
gedeelte)=normale bedrijfstem‐
peratuur130°=koelvloeistoftempe‐ ratuur te hoog
Page 107 of 329
Instrumenten en bedieningsorganen105Voorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Service-display
Het controlesysteem van de oliekwa‐
liteit laat u weten wanneer de motor‐
olie en het oliefilter moeten worden
vervangen. Afhankelijk van de rijom‐
standigheden, kan het aangegeven vervangingsinterval van de motorolie
en het oliefilter aanzienlijk variëren.
De resterende levensduur van de olie
wordt weergegeven op het Driver In‐ formation Center 3 114.
Selecteer op het Baselevel-display
het menu Instellingen door op de
toets MENU op de richtingaanwijzer
te drukken. Draai aan het stelwiel om de pagina Resterende levensduur
olie te selecteren.
Selecteer op het Midlevel- en Uple‐
vel-display het menu Info door op p
op het stuurwiel te drukken. Druk op
P om de modus Resterende
levensduur olie te selecteren.
De resterende levensduur van de olie wordt aangeduid in %.
Page 108 of 329
106Instrumenten en bedieningsorganen
Terugzetten
Druk op het Baselevel-display gedu‐
rende enkele seconden op de toets
SET/CLR op de richtingaanwijzer om
terug te zetten. Het contact moet in‐
geschakeld zijn maar de motor moet
niet draaien.
Druk op het Midlevel- of Uplevel-dis‐
play op > op het stuurwiel om de sub‐
map te openen. Selecteer resetten en
bevestig dit door gedurende enkele
seconden op 9 te drukken. Het con‐
tact moet ingeschakeld zijn maar de
motor moet niet draaien.
Het systeem moet bij elke keer ver‐
versen van de olie worden gereset om het goed te laten werken. De hulp van een werkplaats inroepen.
Volgende onderhoudsbeurt
Wanneer het systeem heeft berekend
dat de gebruiksduur van de motorolie is verstreken, verschijnt Motorolie
spoedig verversen op het Driver In‐
formation Centre. Laat de motorolie
en het oliefilter binnen een week of
500 km door een werkplaats vervan‐
gen (wat het eerst voorkomt).Service-informatie 3 275.
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze be‐
schrijving geldt voor alle instrument‐
uitvoeringen. Afhankelijk van de uit‐ rusting kan de positie van de contro‐
lelampen verschillen. Bij het inscha‐
kelen van de ontsteking lichten de
meeste controlelampen korte tijd op
bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:rood=gevaar, belangrijke herin‐
neringgeel=waarschuwing, aanwijzing,
storinggroen=inschakelbevestigingblauw=inschakelbevestigingwit=inschakelbevestiging
Kijk naar alle controlelampjes op de
verschillende instrumentengroepen
3 97.
Richtingaanwijzer
O brandt of knippert groen.
Brandt kort
De parkeerlichten worden ingescha‐ keld.
Knippert
Een richtingaanwijzer of de alarm‐
knipperlichten worden geactiveerd.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering defect, rich‐
tingaanwijzer aanhanger defect.
Gloeilamp vervangen 3 235, zeke‐
ringen 3 245.
Richtingaanwijzers 3 136.
Gordelverklikker
Gordelverklikker op de voorstoelen
X van de bestuurdersstoel brandt of
knippert rood op de instrumenten‐
groep.
k van de passagiersstoel voorin
brandt of knippert rood op de midden‐ console wanneer de stoel bezet is.
Page 109 of 329
Instrumenten en bedieningsorganen107
Brandt
Na het inschakelen van de ontste‐
king, totdat de veiligheidsgordel is
omgedaan.
Knippert
Na het starten van de motor gedu‐ rende maximaal 100 seconden totdat
de gordel is vastgemaakt.
Status veiligheidsgordels opzitplaatsen achterin,
instrumentengroep Baselevel
X brandt of knippert op het Driver In‐
formation Center.
Brandt
Na het starten van de motor totdat de gordel is vastgemaakt.
Knippert
Na het wegrijden wanneer de veilig‐
heidsgordel wordt losgemaakt.
Veiligheidsgordel omdoen 3 58.Status veiligheidsgordels op
zitplaatsen achterin,
instrumentengroep Midlevel en Uplevel X brandt rood of groen of grijs in de
instrumentengroep, na het starten
van de motor.
Brandt rood
Stoel bezet en gordel is niet omge‐
daan.
Brandt groen
Stoel bezet en gordel is omgedaan.
Brandt grijs
Stoel niet bezet.
Veiligheidsgordel omdoen 3 58.
Airbag en gordelspanners v brandt rood.
Bij het inschakelen van de ontsteking
brandt de controlelamp ca.
4 seconden. Brandt deze niet, dooft
deze niet na 4 seconden of licht deze
tijdens het rijden op, dan is er een
storing in het airbagsysteem. De hulpvan een werkplaats inroepen. De air‐
bags en gordelspanners gaan moge‐
lijkerwijs niet af tijdens een ongeval.
Geactiveerde gordelspanners of air‐
bags worden aangeduid door aan‐
houdend branden van v.9 Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Gordelspanners, airbagsysteem
3 56, 3 60.
Page 110 of 329
108Instrumenten en bedieningsorganenAirbag-deactivering
V brandt geel.
De passagiersairbag voor is geacti‐
veerd.
* brandt geel.
De passagiersairbag voor is gedeac‐
tiveerd 3 65.
9 Gevaar
Levensgevaar voor kinderen in
een kinderveiligheidssysteem te‐
zamen met een geactiveerde air‐
bag op de passagiersstoel voorin.
Levensgevaar voor volwassenen
bij een buiten werking gestelde
airbag van de passagiersstoel
voorin.
Laadsysteem
p brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motorStoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet opgeladen. Motorkoeling wordt
mogelijk onderbroken. De rembekr‐
achtiger werkt eventueel niet meer.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Storingsindicatielamp Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐ teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk hulp van een werkplaats inroepen.
Knippert bij een draaiende
motor Storing die schade aan de katalysatorkan veroorzaken. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert. On‐
middellijk hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Rem- en
koppelingssysteem
R brandt rood.
Het rem- en koppelingsvloeistofpeil is te laag 3 231.