OPEL INSIGNIA BREAK 2020 Gebruikershandleiding (in Dutch)

Page 211 of 329

Rijden en bediening209
De afstandsmelding kan worden
geblokkeerd door boordinformatie
met een hogere prioriteit. Zodra het
bericht is bevestigd, wordt de afstand
weer aangegeven.
Het geluidssignaal wordt onderdrukt
wanneer de parkeerrem wordt inge‐
schakeld of de schakelhendel van de automatische versnellingsbak op N
staat.
Uitschakelen
Bij een snelheid hoger dan 11 km/u
wordt het systeem automatisch
gedeactiveerd.
Handmatig deactiveren is ook moge‐
lijk door het indrukken van de
parkeerhulptoets r.
Bij handmatige deactivering van het
systeem dooft het led-lampje in de
knop en verschijnt er een bericht op
het Driver Information Center.
Na het handmatig deactiveren wordt
de parkeerhulp voor weer geacti‐
veerd als r wordt ingedrukt.
Het complete systeem is handmatig
uit te schakelen in het menu Persoon‐ lijke instellingen op het Info-Display.
Het blijft gedeactiveerd voor de duur
van de contactcyclus of tot het
opnieuw wordt geactiveerd in het
menu Persoonlijke instellingen.
Persoonlijke instellingen 3 127.
Storing
Bij een storing of als het systeem
tijdelijk niet goed werkt, bijv. vanwege
veel geluid buiten of andere storende
factoren, verschijnt een bericht op het Driver Information Center.
Boordinformatie 3 126.Geavanceerde parkeerhulp9 Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het accepteren
van de door het systeem voorge‐
stelde parkeerplek en het inparke‐
ren.
Controleer bij het gebruik van de geavanceerde parkeerhulp de
zone rondom de auto in alle rich‐
tingen.
De geavanceerde parkeerhulp meet
bij het passeren of de parkeerplek
groot genoeg is, berekent het traject
en stuurt de auto automatisch in een
parallel of haaks gelegen parkeer‐
plek.
Instructies verschijnen op het Driver
Information Center 3 114 of, afhan‐
kelijk van de versie, op het Info-
Display 3 120, ondersteund door
geluidssignalen.
U hoeft alleen op te trekken, te
remmen en te schakelen, het sturen
gebeurt automatisch.

Page 212 of 329

210Rijden en bedieningAlleen GSi-modellen
Bij auto's met een automatische
versnellingsbak moet de bestuurder
zelf optrekken en schakelen maar
remt en stuurt de auto automatisch.
De geavanceerde parkeerhulp werkt
altijd samen met de parkeerhulp voor/
achter. Beide systemen gebruiken
dezelfde sensoren in de voor- en
achterbumper.
Het systeem heeft zes ultrasoon
parkeersensoren elk in de achter- en
voorbumper.
Geavanceerde parkeerhulp activeren
De geavanceerde parkeerhulp kan
alleen bij vooruit rijden worden geac‐
tiveerd.
Bij het zoeken naar een parkeerplek
is het systeem door kort indrukken
van ( klaar voor gebruik.
In de parkeerhulpmodus herkent en
memoreert het systeem fileparkeer‐
plekken van 10 m en insteekplekken
van 6 m.
Het systeem kan alleen worden geac‐
tiveerd en een parkeerplek zoeken bij snelheden tot 30 km/u.
De geavanceerde parkeerhulp wordt
op zeer steile hellingen mogelijk niet
geactiveerd.
WerkingZoekmodus voor parkeerplekken,
weergave in het Driver Information
Center
Selecteer een parallelle of haakse
parkeerplek op het Driver Information Center door lang op de toets ( te
drukken.
Het systeem is geconfigureerd om
standaard naar parkeerplekken aan
de passagierskant te zoeken. Om

Page 213 of 329

Rijden en bediening211parkeerplekken aan de bestuurders‐
zijde te vinden, schakelt u de richting‐
aanwijzers aan de bestuurderszijde
in.Aanduiding op het Info-Display
Selecteer een parallelle of haakse
parkeerplek door op het desbetref‐
fende pictogram op het Info-Display
te tikken.
Selecteer de kant waarop de parkeer‐
plek ligt door op het desbetreffende
pictogram op het display te tikken.
Als er een plek is gevonden, wordt dit op het Info-Display getoond en klinkt
er een geluidssignaal.
Als u niet stopt wanneer het systeem
een parkeerplek heeft voorgesteld,
zoekt het systeem naar een andere
geschikte plek.
Inparkeermodus
De door het systeem gemelde
beschikbare parkeerplek wordt geac‐
cepteerd als de bestuurder bij parallel gelegen parkeerplekken binnen tien
meter of bij haaks gelegen parkeer‐ plekken binnen zes meter na het
bericht om de auto te stoppen stopt.
Het systeem berekent het optimale
pad om in te parkeren.Een korte trilling in het stuurwiel na
het inschakelen van de achteruitver‐
snelling geeft aan dat het systeem de
besturing overneemt. Daarna wordt
de auto met handgeschakelde
versnellingsbak automatisch ingepar‐ keerd met gedetailleerde instructies
aan de bestuurder voor remmen,
optrekken en schakelen. Bij een auto‐ matische versnellingsbak wordt de
auto automatisch ingeparkeerd met
gedetailleerde instructies aan de
bestuurder voor optrekken en inscha‐
kelen van de voor- of achteruitver‐
snelling. De bestuurder moet de
handen van het stuurwiel houden. In de inparkeermodus is de manoeu‐vreersnelheid beperkt.
Let altijd goed op de geluiden van de
parkeerhulp voor-achter. Een onon‐
derbroken geluid geeft aan dat de
afstand tot een obstakel minder dan
ongeveer 30 cm is.
Als de bestuurder om ongeacht welke
reden toch zelf moet sturen, houd het
stuurwiel dan alleen aan de buiten‐
rand vast. In dat geval werkt de auto‐ matische besturing niet meer.

Page 214 of 329

212Rijden en bedieningDisplayweergave
De instructies op het display tonen:
● Algemene tips en waarschu‐ wingsberichten.
● Een hint wanneer u sneller dan 30 km/u rijdt in de zoekmodus
voor een parkeerplek.
● Het verzoek om te stoppen wanneer een parkeerplek is
gevonden.
● De richting waarin u rijdt om in te
parkeren.
● Het verzoek tot inschakelen van de achteruit- of eerste versnellingof R of D bij automatische
versnellingsbak.
● Het verzoek tot stoppen of tot langzaam rijden.
● Voor sommige instructies verschijnt er een voortgangsbalk
op het Driver Information Center.
● Het goed inparkeren, aangege‐ ven door een pop-upsymbool en
een geluidssignaal.
● Het annuleren van een inpar‐ keermanoeuvre.Weergaveprioriteit
De informatie van de geavanceerde parkeerhulp op het Driver Information
Center kan worden belemmerd door
boordinformatie met een hogere prio‐
riteit. Na bevestiging van het bericht
met 9 op het stuurwiel, verschijnen
de instructies van de geavanceerde
parkeerhulp weer en kunt u het inpar‐
keren voortzetten.
Uitschakelen
Het systeem wordt gedeactiveerd:
● door ( kort in te drukken
● nadat het inparkeren is gelukt
● tijdens het zoeken naar een parkeerplek sneller dan 30 km/u
te rijden
● tijdens het inparkeren sneller dan
8 km/u te rijden
● de constatering dat de bestuur‐ der het stuurwiel aanraakt
● steile weg heuvelop gedetec‐ teerd
● te veel schakelen: acht cycli bij parallel inparkeren of vijf cycli bijhaaks inparkeren
● wanneer u het contact uitschakeltWanneer u het systeem deactiveert
of wanneer het zichzelf deactiveert
tijdens het inparkeren, dan verschijnt
er een bericht op het display. Ook
klinkt er een geluidssignaal.
Automatische versnellingsbak:
Als de geavanceerde parkeerhulp
wordt gedeactiveerd tijdens het
parkeren of als de parkeermanoeuvre
is afgerond, houdt de remfunctie de
auto staande totdat aan een van de
volgende voorwaarden is voldaan:
1. het rempedaal wordt ingetrapt
2. de elektrische parkeerrem wordt ingeschakeld
3. de schakelhendel wordt in stand P gezet.
Storing
Er verschijnt een bericht wanneer:
● Het systeem een storing vertoont.
● U het parkeren niet goed afmaakt.
● Het systeem buiten werking is. ● Een van de bovenstaande rede‐ nen voor deactiveren van toepas‐
sing is.

Page 215 of 329

Rijden en bediening213Als er tijdens parkeerinstructies een
obstakel wordt gedetecteerd,
verschijnt er een bericht om de auto
te stoppen. Door het verwijderen van
het object wordt het inparkeren
hervat. Wordt het niet verwijderd, dan
wordt het systeem gedeactiveerd.
Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
In bepaalde omstandigheden
kunnen allerhande reflecterende
oppervlakken op voorwerpen of
kledingstukken evenals externe
geluidsbronnen ertoe leiden dat
het systeem geen obstakels waar‐ neemt.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel
minder goed wanneer de senso‐
ren zijn bedekt, bijv. met ijs of
sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste
afstandsindicatie in het bovenste
deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het
detectiebereik.
Let op
Mogelijk detecteert de sensor een
niet-bestaand object als gevolg van
echostoring van buitengeluiden of
mechanische verstoringen (sporadi‐ sche valse waarschuwingen kunnenvoorkomen).
Zorg ervoor dat de kentekenplaat voor goed gemonteerd is (niet
verbogen en geen speling ten
opzichte van de bumper links of
rechts) en dat de sensoren goed op
hun plek zitten.
De geavanceerde parkeerhulp
reageert eventueel niet op verande‐
ringen in de beschikbare parkeer‐
plek nadat u met het inparkeren bent
begonnen. Het systeem kan een
ingang, een oprit, een binnenplaats
of zelfs een kruising als een parkeer‐ plek herkennen. Na het inschakelen van de achteruitversnelling begint
het systeem met inparkeren. Kijk
goed of de voorgestelde parkeerplek
inderdaad beschikbaar is.
Het systeem detecteert geen lage
stoepranden en onregelmatigheden
in het wegdek, bijv. op bouwterrei‐
nen. De bestuurder neemt de
verantwoordelijkheid op zich.
Let op
Bij nieuwe auto's is er bij het eerste
gebruik een kalibratie nodig. Voor
optimale begeleiding tijdens het

Page 216 of 329

214Rijden en bedieningparkeren is een rijafstand van ten
minste 10 km, inclusief een aantal
bochten, nodig.
Systeem is gekalibreerd op af
fabriek aangebrachte wielen. Bij
andere banden- of wielmaten veran‐ deren de parkeerprestaties.
Blindehoeksysteem
Het dodehoeksysteem detecteert en
meldt objecten die zich, binnen een
specifieke dodehoekzone, aan
weerszijden van de auto bevinden.
Het systeem geeft een visueel alarm
visueel in elke buitenspiegel bij het
detecteren die in de binnen- en
buitenspiegels mogelijk niet zichtbaar
zijn.
De radarsensoren zitten in de achter‐
bumper.9 Waarschuwing
Het dodehoeksysteem ontslaat de
bestuurder niet van zijn/haar plichtom zelf te kijken.
Het systeem detecteert geen:
● auto's die zich buiten de dode hoeken bevinden, en die moge‐lijk snel naderen
● voetgangers, fietsers of dieren Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de richtingaanwijzers.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het
systeem operationeel is.
Wanneer het systeem tijdens het
vooruitrijden in de dode hoek een
rijdend voertuig detecteert, licht er
zowel bij auto's die worden ingehaald
of die u inhalen, een geel waarschu‐
wingssymbool F in de desbetref‐
fende buitenspiegel op. Als u vervol‐
gens de richtingaanwijzers gebruikt,
gaat het waarschuwingssymbool
F geel knipperen om u te waar‐
schuwen voor het wisselen van
rijstrook.
Het dodehoeksysteem is bij elke snel‐ heid actief.
Uitschakelen
U kunt de dodehoekwaarschuwing in
het menu Persoonlijke instellingen op
het Info-Display in- of uitschakelen.
Persoonlijke instellingen 3 127.
Info-Display 3 120.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre.
Systeembeperkingen
Onder normale omstandigheden of in scherpe bochten geeft het systeemsoms geen waarschuwing. Het
systeem kan bij specifieke weersom‐
standigheden (regen, hagel enz.)

Page 217 of 329

Rijden en bediening215waarschuwen voor obstakels in de
dode hoek. Bij ritten op een nat
wegdek of bij de overgang van droog
naar nat kan controlelampje F
oplichten, omdat opspattend water
als een obstakel kan worden geïnter‐
preteerd. Anders kan controlelampje
F vanwege vangrails, verkeersbor‐
den, bomen, struikgewas of andere
onbeweeglijke objecten oplichten. Dit
is normaal bedrijf en het systeem
hoeft niet te worden nagekeken.
Het systeem werkt mogelijk niet goed
in de volgende gevallen:
● De sensoren geblokkeerd worden door ijs, sneeuw,
modder, stickers, magneten,
metalen plaatjes of iets anders.
● U rijdt in zware regenbuien.
● De auto was betrokken bij een aanrijding of als het gebied rondde detectiesensor beschadigd of
niet goed gerepareerd is.
● Bij extreme temperatuurwisselin‐
gen.
● De auto trekt een aanhangwa‐ gen.Bij een storing in het systeem of alshet systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding in het Driver
Information Centre. De hulp van een
werkplaats inroepen.
Let op
Elke nieuwe auto moet worden
gekalibreerd. Rijd voor optimale prestaties zo spoedig mogelijk een
stuk op een rechte snelweg met
objecten aan de kant van de weg,
bijv. vangrails en afsluitingen.
Waarschuwing wisselen van rijstrook
Behalve het dodehoeksysteem
3 214 herkent ook de waarschuwing
wisselen van rijstrook snel naderende achterliggers op rijstroken naast uw
auto.
Het systeem waarschuwt visueel in
elke buitenspiegel bij het detecteren
van snel naderende achterliggers.
De radarsensoren zitten in de achter‐ bumper.9 Waarschuwing
De waarschuwing wisselen van
rijstrook vervangt niet het kijken
door de bestuurder.
Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Wanneer het systeem een aanzienlijk
snellere achterligger detecteert, licht
het gele waarschuwingssymbool
F in de desbetreffende buitenspie‐
gel op. Als u vervolgens de richting‐
aanwijzers gebruikt, gaat het waar‐
schuwingssymbool F geel knippe‐
ren om u te waarschuwen voor het
wisselen van rijstrook.
De waarschuwing wisselen van
rijstrook werkt bij alle snelheden.

Page 218 of 329

216Rijden en bediening
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het
systeem operationeel is.
Detectiezones
De sensoren van het systeem bestrij‐
ken een zone van ongeveer 3,5 m
parallel aan beide zijden van de auto
en ongeveer 3 m naar achteren bij het dodehoeksysteem (A) en ongeveer
50 m naar achteren bij waarschuwing wijzigen van rijstrook (B) op parallelle
rijstroken. De zones beginnen bij elke buitenspiegel. De zone is ongeveer
tussen de 0,5 m en 2 m hoog, vanaf
de grond.
Uitschakelen
U kunt de waarschuwing voor het
wisselen van rijstrook in het menu
Persoonlijke instellingen op het Info-
Display instellen.
Persoonlijke instellingen 3 127.
Info-Display 3 120.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre.
Systeembeperkingen
Onder normale omstandigheden of in scherpe bochten geeft het systeemsoms geen waarschuwing. Het
systeem kan bij specifieke weersom‐
standigheden (regen, hagel enz.)
waarschuwen voor obstakels in de
dode hoek. Bij ritten op een nat
wegdek of bij de overgang van droog
naar nat kan controlelampje F
oplichten, omdat opspattend water
als een obstakel kan worden geïnter‐
preteerd. Anders kan controlelampje
F vanwege vangrails, verkeersbor‐
den, bomen, struikgewas of andere

Page 219 of 329

Rijden en bediening217onbeweeglijke objecten oplichten. Dit
is normaal bedrijf en het systeem
hoeft niet te worden nagekeken.
Het systeem werkt mogelijk niet goed
in de volgende gevallen:
● de sensoren worden geblok‐ keerd door ijs, sneeuw, modder,
stickers, magneten, metalen
plaatjes of iets anders
● u rijdt in zware regenbuien
● de auto was betrokken bij een aanrijding of als het gebied rond
de detectiesensor beschadigd of
niet goed gerepareerd is
● bij extreme temperatuurwisselin‐ gen
● de auto trekt een aanhangwagen
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐ digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding in het Driver
Information Centre. De hulp van een
werkplaats inroepen.
Let op
Elke nieuwe auto moet worden
gekalibreerd. Rijd voor optimale
prestaties zo spoedig mogelijk eenstuk op een rechte snelweg met
objecten aan de kant van de weg,
bijv. vangrails en afsluitingen.
Panoramazichtsysteem
Met dit systeem ziet u de omgeving
van de auto als een afbeelding van
bijna 360°, als het ware van boven af.
Het systeem gebruikt vier camera's: ● camera achter, in de achterklep
● camera voor, in de voorgrille onder het embleem
● zijcamera's, aan de onderkant van beide buitenspiegelsHet scherm op het Info-Display is
verdeeld in twee delen: links ziet u het
bovenaanzicht van de auto en rechts
het vooraanzicht of achteraanzicht,
afhankelijk van de ingeschakelde
versnelling. De parkeersensoren
completeren de informatie over het aanzicht.
Inschakelen
Het panoramazichtsysteem kan
worden ingeschakeld door d op het
Info-Display aan te raken. Wellicht vindt u deze optie door in het start‐
menu naar de volgende pagina te
schuiven.
Werking
Zicht achter
Bij zicht achter ziet u bij ingescha‐
kelde achteruitversnelling of door
eerst d en dan e aan te raken
rechts op het scherm een beeld van
de zone achter de auto.
Mogelijk verschijnt er een gevaren‐
driehoek 9 op het scherm wanneer
de sensoren achter van de parkeer‐
hulp obstakels detecteren. Naarmate

Page 220 of 329

218Rijden en bedieningu het obstakel meer nadert verandertdeze driehoek van geel in rood en
wordt deze groter.
De eerdere informatie op het Info- Display verschijnt korte tijd na hetuitschakelen van de achteruitversnel‐
ling. Druk om sneller terug te keren
naar de eerdere informatie op het
display op het camerapictogram op
het Info-Display. Het panoramazicht‐
systeem werkt evenmin wanneer u in een vooruitversnelling sneller dan
11 km/u rijdt.
Zicht rondom
Bij zicht rondom ziet u een beeld
rondom de auto van bovenaf, samen
met de beelden van de camera vóór of achter op het Info-Display.
Vooraanzicht
Bij het vooraanzicht ziet u rechts op
het scherm een beeld van de zone
vóór de auto. Dit beeld verschijnt bij
inschakelen van een vooruitversnel‐
ling vanuit de achteruitversnelling of
door d op het Info-Display aan te
raken. Het vooraanzicht toont ook
obstakels die binnen 30 cm automa‐
tisch zijn gedetecteerd. Het vooraan‐zicht verschijnt alleen tot een snel‐
heid van 11 km/u in een vooruitver‐
snelling.
Uitschakelen
Het panoramazichtsysteem wordt gedeactiveerd:
● wanneer u sneller rijdt dan 11 km/u
● druk op (
Algemene informatie9 Waarschuwing
Het panoramazichtsysteem kan
nooit het zicht van de bestuurder
vervangen. Het brengt geen
kinderen, voetgangers, fietsers,
kruisend verkeer, dieren of even‐
tuele andere obstakels buiten het
zicht van de camera, bijv. onder de bumper of onder de auto, in beeld.
Gebruik niet alleen het panorama‐
zichtsysteem om te rijden of te
parkeren.
Controleer vóór het wegrijden
altijd de omgeving van de auto.
9 Waarschuwing
Weergegeven beelden zijn moge‐
lijk verder weg of dichterbij dan ze lijken. De weergegeven zone is
beperkt en obstakels dichtbij een
van de randen van de bumper of
onder de bumper worden niet op
het scherm weergegeven.
9 Waarschuwing
De panoramazichtcamera's
hebben dode hoeken en geven niet alle obstakels nabij de randen van de auto weer. Bij inklapbarebuitenspiegels die niet in de juiste
stand staan wordt het panorama‐
zicht niet goed weergegeven.

Page:   < prev 1-10 ... 171-180 181-190 191-200 201-210 211-220 221-230 231-240 241-250 251-260 ... 330 next >