OPEL MOVANO_B 2015.5 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Page 91 of 223
Instrumenten en bedieningsorganen89GrootlichtP brandt blauw.
Brandt bij ingeschakeld grootlicht en
bij lichtsignaal 3 95.
Mistlamp > brandt groen.
Brandt bij ingeschakelde voorste
mistlampen 3 97.
Mistachterlicht
r brandt geel.
Brandt bij ingeschakeld mistachter‐
licht 3 97.
Cruise control
m , U brandt groen of geel.
m brandt groen als een bepaalde
snelheid wordt opgeslagen.
U brandt groen als het systeem aan
is.
Snelheidsbegrenzer U brandt geel.U
brandt geel als het systeem aan is.
Cruise control, snelheidsbegrenzer
3 133.
Tachograaf
& licht op wanneer er een storing is
3 93.
Portier open y brandt rood.
Brandt bij ingeschakeld contact wan‐
neer er een portier of de achterklep
open is.
In auto's met geautomatiseerde ver‐
snellingsbak; controlelamp licht op in
versnellingsbakdisplay en geeft aan
welk portier open is.Informatiedisplays
Driver Information Center Het Driver Information Center (DIC)
zit in de instrumentengroep onder de
snelheidsmeter.
Afhankelijk van de voertuigconfigura‐ tie, verschijnen de volgende zaken in
de display:
■ Buitentemperatuur 3 75
■ Klok 3 76
■ Kilometerteller, dagteller 3 79
■ Peilsensor motorolie 3 80
■ Service-display 3 81
Page 92 of 223
90Instrumenten en bedieningsorganen
■ Boordinformatie 3 90
■ Boordcomputer 3 91
Sommige weergegeven functies ver‐
schillen onderweg ten opzichte van
stilstand van de auto. Sommige func‐ ties zijn alleen onderweg beschik‐
baar.
Triple-Info-Display
Toont de tijd, de buitentemperatuur
en de datum als het contact aan is.
Boordinformatie
Er verschijnen berichten in het Driver
Information Center, in combinatie met
controlelamp A of C.
InformatieberichtenInformatieberichtenSPAARSTAND ACCUANTISLIP-SYSTEEM UITLICHTAUTOMAAT NIET CTIEFOLIEPEIL CORRECT
Storingsmeldingen Verschijnen in combinatie met con‐
trolelampje A. Rijd voorzichtig door
en raadpleeg een werkplaats.
Druk op de knop aan het uiteinde van
de ruitenwisserhendel om de sto‐
ringsmelding te wissen. Na enkele
seconden verdwijnt de melding auto‐
matisch en blijft A in beeld. De sto‐
ring wordt daarna opgeslagen in het
on board-systeem.
StoringsmeldingenCONTROLEER ESPVERVANG DIESELFILTERTRANSMISSIE CONTROLERENCONTROLEER VERLICHTING
Waarschuwingsmeldingen
Deze kunnen verschijnen bij contro‐
lelampje C of in combinatie met an‐
dere waarschuwingsmeldingen, con‐
trolelampen of een akoestisch sig‐
naal. Motor onmiddellijk afzetten en
de hulp van een werkplaats inroepen.
WaarschuwingsmeldingenDEFECTE INSPUITINGMOTOR TE HEETTRANSMISSIE TE HEET
Page 93 of 223
Instrumenten en bedieningsorganen91GeluidssignalenBij het starten van de motor oftijdens het rijden Er klinkt slechts één geluidssignaal
tegelijk.
Het geluidssignaal voor niet gedra‐
gen veiligheidsgordels geniet de pri‐
oriteit boven alle andere geluidssig‐ nalen.
■ Als de veiligheidsgordel niet omge‐
daan is 3 48.
■ Als u met aangetrokken handrem een bepaalde snelheid overschrijdt
3 129.
■ Wanneer de parkeerhulp een ob‐ stakel herkent 3 136.
■ Als de auto een geautomatiseerde versnellingsbak heeft en de koppe‐
lingstemperatuur te hoog is 3 124.
■ Als de snelheid korte tijd een inge‐ stelde limiet overschrijdt 3 78.
■ Tijdens het sluiten van de elektri‐ sche schuifdeur 3 26.■ Als de schuifdeur open is en de
handrem losgezet is 3 26.
■ Tijdens het in- en uitschakelen van de alarmbewaking van de kantelingvan de auto 3 30.
Bij het parkeren van de auto en/ of het openen van hetbestuurdersportier ■ Als de contactsleutel nog in het contactslot steekt.
■ Bij ingeschakelde rijverlichting. ■ Als de auto een geautomatiseerde versnellingsbak heeft 3 124, de
handrem niet aangetrokken is, de
neutrale stand niet geselecteerd is
of het rempedaal niet ingetrapt is.
Ook kan een betreffend bericht op
het Driver Information Center ver‐
schijnen 3 89.
■ Als de motor in een Autostop maar niet uitgeschakeld is. Stop-start‐
systeem 3 117.Tripcomputer
De boordcomputer geeft informatie
over rijgegevens die voortdurend ge‐
registreerd en elektronisch verwerkt
worden.
Afhankelijk van het specifieke model
kunnen de volgende functies worden
geselecteerd door de knop op het uit‐ einde van de wisserhendel meerdere
malen in te drukken.
■ Brandstofverbruik
■ Gemiddeld verbruik
■ Momentaan verbruik
Page 94 of 223
92Instrumenten en bedieningsorganen
■ Actieradius
■ Afgelegde afstand
■ Gemiddelde snelheid
■ Afstand vóór onderhoudsbeurt 3 81
■ Klok 3 76
■ Opgeslagen snelheid cruise control
en snelheidsbegrenzer 3 133
■ Bandenspanningswaarden 3 167
■ Storings- en informatieberichten
Brandstofverbruik
Geeft de hoeveelheid brandstof aan
die verbruikt is sinds de laatste reset.
Het meten kan op elk gewenst mo‐
ment opnieuw worden gestart door de
knop aan het einde van de wisser‐ hendel ingedrukt te houden.
Gemiddeld verbruik
De waarde verschijnt na het afleggen
van een afstand van 400 meter.
Het gemiddelde verbruik wordt aan‐
gegeven op basis van de afgelegde
afstand en de verbruikte brandstof
sinds de laatste reset.De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Momentaan verbruik
De waarde verschijnt na het bereiken
van een snelheid van 30 km/u.
Actieradius De waarde verschijnt na het afleggen
van een afstand van 400 meter.
De actieradius wordt berekend op ba‐
sis van de huidige inhoud van de
brandstoftank en het gemiddelde ver‐
bruik sinds de laatste reset.
De actieradius verschijnt niet als con‐ trolelampje Y op de instrumenten‐
groep 3 88 verschijnt.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Afgelegde afstand Geeft de afgelegde afstand sinds de
laatste reset aan.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.Gemiddelde snelheid
De waarde verschijnt na het afleggen
van een afstand van 400 meter.
Geeft de gemiddelde snelheid sinds
de laatste reset aan.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Ritonderbrekingen waarbij het con‐
tact wordt uitgeschakeld niet meege‐
rekend.
Informatie boordcomputer
resetten
Boordcomputer terugzetten door een
van de functies ervan te selecteren en de knop aan het uiteinde van de wis‐
serhendel ingedrukt te houden.
De volgende informatie op de boord‐ computer wordt gereset:
■ Brandstofverbruik
■ Gemiddeld verbruik
■ Actieradius
■ Afgelegde afstand
■ Gemiddelde snelheid
Page 95 of 223
Instrumenten en bedieningsorganen93
Bij het overschrijden van de maxi‐
mumwaarde van een van de parame‐
ters wordt de boordcomputer automa‐ tisch teruggezet.
Stroomonderbreking
Als de voeding werd onderbroken of
de accuspanning te laag is gezakt,
zullen de waarden opgeslagen in de
boordcomputer verloren gaan.Tachograaf
De tachograaf is te bedienen zoals
aangegeven in de geleverde gebrui‐
kershandleiding. Voorschriften om‐
trent het gebruik aanhouden.
Bij een storing licht controlelamp & op
in de instrumentengroep. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het aanbrengen van een tacho‐
graaf verschijnt de totaal afgelegde
afstand alleen op de tachograaf en
niet op de kilometerteller 3 79.
Page 96 of 223
94VerlichtingVerlichtingRijverlichting................................ 94
Binnenverlichting .........................98
Verlichtingsfuncties ....................100Rijverlichting
Lichtschakelaar
Buitenste lichtschakelaar draaien:
7=Uit0=Zijmarkeringslichten9 P=Dimlicht of grootlichtAUTO=Automatische verlichting:
Koplampen worden auto‐
matisch in- en uitgescha‐
keld.
Binnenste lichtschakelaar draaien:
>=Mistlampenr=MistachterlichtControlelamp grootlicht P 3 89.
Controlelamp dimlicht 9 3 88.
Achterlichten De achterlichten branden samen met
het dimlicht en de zijmarkeringslich‐
ten.
Automatische verlichting
Bij het inschakelen van de automati‐
sche verlichting terwijl de motor
draait, schakelt het systeem afhanke‐
lijk van het omgevingslicht tussen het dagrijlicht (voor zover aanwezig) en
de koplampen.
Page 97 of 223
Verlichting95
Laat de lichtschakelaar omwille van
de veiligheid altijd in de stand AUTO
staan.
Dagrijlicht 3 95.
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is, worden de koplampen ingeschakeld.
Grootlicht
Om te wisselen tussen dimlicht en
grootlicht de hendel tot een merkbare
weerstand naar u toe trekken.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendelnaar u toe te trekken.
Koplampverstelling
Handmatig instellen
koplampreikwijdte
Stem met dimlicht ingeschakeld de
koplampreikwijdte af op de belading
om verblinding van tegenliggers te‐
gen te gaan.
Kartelwiel in de gewenste stand
draaien:0=Voorstoel bezet4=Beladen tot toelaatbaar maxi‐
mumgewicht
Koplampinstelling in het
buitenland Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Koplampen door een werkplaats la‐
ten bijstellen.
Dagrijlicht
Dagrijlichten maken de auto overdag beter zichtbaar.
De lichten branden automatisch wan‐ neer het contact is ingeschakeld.
Als de auto is uitgevoerd met auto‐
matische verlichting, schakelt het
systeem afhankelijk van het licht in de
Page 98 of 223
96Verlichting
omgeving tussen dagrijlicht en de
koplampen. Automatische verlichting
3 94.
Adaptief rijlicht (AFL) Bochtlicht
Afhankelijk van de stuurhoek, de
snelheid van de auto en de versnel‐
ling in de bocht gaat er extra verlich‐
ting branden aan de desbetreffende
kant.
Het bochtlicht wordt na lang gebruik
en bij een snelheid van meer dan 40 km/u automatisch uitgeschakeld.Alarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
Bij krachtig remmen kunnen de
alarmknipperlichten automatisch
gaan werken. Uitschakelen door toets
¨ in te drukken.
RichtingaanwijzersHendel
omhoog=rechter richting‐
aanwijzerHendel omlaag=linker richtingaan‐
wijzer
Wanneer u het stuurwiel terugdraait,
keert de hendel automatisch terug
naar de oorspronkelijke stand en
dooft de controlelamp. Dit gebeurt
niet bij een geringe stuurbeweging
zoals bij het wisselen van rijstrook.
Page 99 of 223
Verlichting97
Beweeg de hendel voor drie keer
knipperen, bijv. bij het wisselen van
rijstrook, tot aan de eerste aanslag.
Bij het loslaten van de hendel springt
deze terug naar de uitgangspositie.
Als de hendel voorbij de eerste aan‐
slag wordt bewogen, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Richtingaan‐ wijzer uitschakelen door de hendel in
de oorspronkelijk stand terug te zet‐
ten.
Mistlampen voor
Binnenste schakelaar op stand >
zetten en loslaten.
De mistlampen vóór werken alleen
wanneer het contact en de koplam‐
pen zijn ingeschakeld.
Mistachterlichten
Binnenste schakelaar op stand r zet‐
ten en loslaten.
De mistlampen achter werken alleen
wanneer het contact en de koplam‐
pen zijn ingeschakeld.
De mistachterlichten van de auto zijn
uitgeschakeld wanneer een aanhan‐
ger wordt gesleept.
Achteruitrijlichten
De achteruitrijlichten gaan branden
wanneer het contact is ingeschakeld
en de auto in de achteruitversnelling
staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampafdekkin‐
gen kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens ver‐ dwijnt na korte tijd vanzelf, om dit te
versnellen de verlichting inschakelen.
Page 100 of 223
98VerlichtingBinnenverlichting
Met de schakelaar in de middelste
stand werkt het licht als interieurver‐
lichting en brandt het wanneer de
auto ontgrendeld wordt met de hand‐ zender of de voorportieren worden
geopend.
Voorste interieurverlichting
Bediening met toets c:
■ Continu aan
■ Aan wanneer de portieren worden geopend
■ Continu uit
Wanneer de portieren worden geslo‐ ten, dooft de interieurverlichting na
enige tijd of direct als het contact
wordt ingeschakeld.
Achterste interieurverlichting Bus
De interieurverlichting onderaan en in
het dak bevinden zich in de passa‐
giersruimte achteraan.
Bedien de tuimelschakelaar op het in‐
strumentenpaneel:
c indrukken=aanOFF indrukken=uitBagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting kan zo‐
danig worden ingesteld dat deze gaat
branden bij het openen van de zij- of
achterdeuren, of juist continu is inge‐
schakeld.
Om in te schakelen schakelaar in‐
drukken:
■ Continu aan
■ Aan wanneer de portieren worden geopend
■ Continu uit