OPEL VIVARO B 2019 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Page 151 of 241
Rijden en bediening149Anders kan het systeem voor
selectieve katalysatorreductie
beschadigd raken.
Let op
Bij het bijtanken van AdBlue bij zeer
lage temperaturen wordt dit wellicht
niet door het systeem gedetecteerd.
Parkeer de auto in dat geval op een
locatie met een hogere buitentem‐
peratuur totdat de AdBlue weer
vloeibaar wordt.
Let op
Als de motor wegens een te laag
AdBlue-peil niet start, adviseren we
om de AdBlue-tank vol te tanken of ten minste 10 l bij te tanken (afhan‐
kelijk van het AdBlue-verbruik).
Tank niet te weinig (bijv. minder dan 10 l) bij, omdat het systeem anders
het bijtanken wellicht niet detecteert.
Let op
Bij het losschroeven van de tankdop
van de vulpijp kunnen er ammoniak‐
dampen vrijkomen. Adem deze
dampen niet in, omdat ze scherp
geuren. Eventueel ingeademde
dampen zijn onschadelijk.
Zet de auto op een vlakke onder‐
grond.
De vulpijp voor AdBlue zit achter de
tankklep, aan de linkerkant van de
auto.
De tankvulklep kan alleen worden
geopend als de auto ontgrendeld is
en de linker deur wordt geopend.9 Gevaar
Auto's met Stop/Start-systeem:
De motor moet uitgeschakeld en
de contactsleutel verwijderd zijn om het risico te vermijden dat het
systeem de motor automatisch
opnieuw start.
Inhouden 3 221.
Tankstation
9 Gevaar
Volg bij het tanken van AdBlue de
bedienings- en veiligheidsinstruc‐
ties van het tankstation.
1. Schakel de motor uit en trek de sleutel uit het contactslot.
2. Open de linker deur en trek de tankklep open.
3.Schroef de beschermdop linksom
los van de vulpijp.
Page 152 of 241
150Rijden en bedieningVoorzichtig
De AdBlue-dop is de onderste
blauwe dop (pijltjes op de afbeel‐
ding) en de brandstoftankdop is de bovenste zwarte dop 3 167.
Als u onjuiste brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten. Onmiddellijk hulp van
een werkplaats inroepen.
4. Steek het vulpistool geheel in de vulpijp en zet het open.
5. Breng de beschermdop na het bijtanken weer aan en schroef
deze rechtsom vast.
6. Sluit de tankklep en de linker deur.
AdBlue-jerrycan Let op
Tank AdBlue alleen bij vanuit de
daarvoor bedoelde jerrycans om te voorkomen dat er teveel AdBlue
wordt bijgetankt. Bovendien stro‐
men de dampen vanuit de tank dan
in de jerrycan en komen deze niet
vrij.
Let op
Controleer vóór het bijtanken van AdBlue de houdbaarheidsdatumervan, omdat het maar beperkt
meegaat.
1. Schakel de motor uit en trek de sleutel uit het contactslot.
2. Open de linker deur en trek de tankklep open.
3.Schroef de beschermdop linksom
los van de vulpijp.
Voorzichtig
De AdBlue-dop is de onderste
blauwe dop (pijltjes op de afbeel‐
ding) en de brandstoftankdop is de bovenste zwarte dop 3 167.
Als u onjuiste brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten. Onmiddellijk hulp van
een werkplaats inroepen.
4. Open de AdBlue-jerrycan.
5. Sluit een uiteinde van de slang aan op de jerrycan en schroef het
andere uiteinde op de vulpijp.
6. Til de jerrycan op totdat deze leeg
is of totdat er niets meer uit de
jerrycan stroomt. Dit kan zo'n
5 minuten duren.
7. Zet de jerrycan op de grond om de
slang te laten leeglopen, wacht
15 seconden.
8. Schroef de slang van de vulpijp.
9. Breng de tankdop aan en schroef deze rechtsom vast.
10. Sluit de tankklep en de linker deur.
Page 153 of 241
Rijden en bediening151Let op
Voer de AdBlue-jerrycan volgens de
lokale milieuregels af. De slang kan
worden hergebruikt na doorspoelen met water voordat de AdBlue
opdroogt.
Let op
Laat de auto gedurende ten minste
tien seconden om het systeem de
bijgetankte AdBlue te laten detecte‐
ren.
Als u dat niet doet, herkent het
systeem de bijgetankte AdBlue pas
na ongeveer 20 minuten rijden.
Als de bijgetankte AdBlue herkend
is, verdwijnen de waarschuwingen
m.b.t. het AdBlue-peil.
Neem als de bijgetankte AdBlue na
enige tijd met draaiende motor niet
gedetecteerd is contact op met een
werkplaats.
Tankdop
Gebruik uitsluitend originele tankdop‐ pen. De AdBlue-tank heeft een speci‐
ale tankdop.Storing
Als het systeem een bedrijfsstoring
detecteert, licht controlelampje Y
samen met j op en klinkt er een
geluidssignaal. Onmiddellijk de hulp
van een werkplaats inroepen.
Er verschijnt een bijbehorend bericht op het Driver Information Center
3 105.Handgeschakelde
versnellingsbak
Om de achteruitversnelling in te scha‐ kelen, vanuit stilstand het koppelings‐
pedaal bedienen, de ring op de
keuzehendel omhoogtrekken en de
versnelling tegen de weerstand in
inschakelen.
Als de versnelling niet kan worden
ingeschakeld, laat dan de koppeling
opkomen met de hendel in de
neutrale stand, trap opnieuw op de
koppeling. Schakel vervolgens
opnieuw.
Page 154 of 241
152Rijden en bedieningDe koppeling niet onnodig laten slip‐
pen.
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.Voorzichtig
Het wordt afgeraden uw hand
tijdens het rijden op de schakel‐
pook te laten rusten.
Schakelen 3 102.
Stop-startsysteem 3 140.
Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remmen
werken dan achter pas goed als het
rempedaal zeer diep wordt ingetrapt.
Daarvoor is een aanzienlijk grotere
krachtsinspanning nodig. De remweg wordt langer. Alvorens de reis te
vervolgen, de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de
rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor
niet verminderd, maar er is aanzienlijk meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Als controlelamp R onderweg op de
instrumentengroep oplicht en er een bijbehorend bericht op het Driver
Information Center 3 105 verschijnt,
is er een storing in het remsysteem.
Onmiddellijk de hulp van een werk‐
plaats inroepen.Controlelamp R 3 101.
Boordinformatie 3 106.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeerremsysteem (ABS)
voorkomt dat de wielen blokkeren.
Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rempe‐
daal tijdens het hele remproces volle‐ dig intrappen, ongeacht het tikken
van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Controlelamp u 3 102.
Storing
Als controlelamp u na het inschake‐
len van het contact niet enkele secon‐ den dooft of onderweg oplicht, is er
Page 155 of 241
Rijden en bediening153een storing in het ABS. Controlelamp
j 3 101 kan ook oplichten op de
instrumentengroep samen met een
bijbehorend bericht op het Driver
Information Center. Het remsysteem
blijft zonder ingrepen van het ABS
werken.9 Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen de
neiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop mogelijk niet meer bestuurbaar en kan uitbreken.
Als controlelampen u, j , R 3 101
en C 3 101 branden, is er een storing
in het remsysteem. Een bijbehorend
bericht verschijnt ook op het Driver
Information Center 3 105. Oorzaak
van de storing onmiddellijk door een
werkplaats laten verhelpen.
Boordinformatie 3 106.
Handrem9 Waarschuwing
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken, op op- of aflopende
hellingen altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de
ontgrendelingsknop indrukken en
de hendel helemaal omlaagzet‐
ten.
Trap om minder kracht te hoeven
uitoefenen bij het aantrekken van
de handrem tegelijkertijd het
rempedaal in.
Controlelamp R 3 101.
Parkeren 3 143.
Remassistentie Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet
verminderen, zolang er maximaal
geremd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de
remkracht automatisch verminderd.
Tijdens een Autostop is remassisten‐ tie niet beschikbaar.
Stop-startsysteem 3 140.
Hellingrem Het systeem helpt ongewilde bewe‐
ging te voorkomen wanneer u vanop
een helling vertrekt.
Page 156 of 241
154Rijden en bedieningWanneer het rempedaal wordt losge‐
laten na stoppen op een helling (met
de keuzehendel in een versnelling
vooruit of achteruit), blijven de
remmen nog 2 seconden werken. Bij
het optrekken van de auto worden de remmen automatisch gelost.Voorzichtig
De hellingrem kan rijden van deauto niet in alle situaties (zeer
steile helling enz.) volledig voor‐
komen.
Trap het rempedaal zo nodig in om te voorkomen dat de auto naar
voren of achteren rijdt.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop.
Stop-startsysteem 3 140.
Rijregelsystemen
Traction Control
Traction Control (TC) is een onder‐
deel van de elektronische stabiliteits‐
regeling (ESC) die helpt bij het
behoud van de rijstabiliteit, ongeacht
wegdek en grip van de banden, en
voorkomt dat de wielen gaan door‐
slippen.
Zodra de aandrijfwielen beginnen
door te slaan, wordt het motorvermo‐
gen verminderd en wordt het wiel met de meeste slip afzonderlijk afgeremd.
Daardoor wordt de rijstabiliteit van de auto op een glad wegdek aanmerke‐
lijk verbeterd.
Het Traction Control-systeem is
bedrijfsklaar zodra het contact wordt
ingeschakeld en controlelampje b op
de instrumentengroep dooft. Een
bijbehorend bericht verschijnt ook op
het Driver Information Center 3 105.
Wanneer het Traction Control-
systeem actief is, knippert b.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelampje b 3 102.
Aanhangerstabilisatie 3 170.
Enhanced Traction Mode
Het Traction Control-systeem is
indien nodig uit te schakelen voor
meer grip op zachte grond of modde‐ rige of besneeuwde wegen:
Page 157 of 241
Rijden en bediening155Druk op Ø op het instrumentenpa‐
neel.
Controlelampje Ø brandt op de
instrumentengroep en er verschijnt
een bijbehorend bericht op het Driver Information Center 3 105.
Wanneer de snelheid 50 km/u
bereikt, schakelt het systeem auto‐
matisch over van Enhanced Traction Mode op Traction Control. Controle‐
lampje Ø dooft op de instrumenten‐
groep.
U kunt Traction Control weer active‐
ren door nogmaals op Ø te drukken.
Controlelampje Ø dooft.
De Traction Control wordt de
volgende keer dat u het contact
inschakelt opnieuw geactiveerd.
Storing
Als het systeem een storing detec‐
teert, gaat controlelampje b 3 102
samen met j 3 101 op de instru‐
mentengroep branden en verschijnt er een bijbehorend bericht op het
Driver Information Center 3 105.
Traction Control-systeem werkt niet.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Boordinformatie 3 106.
Elektronische stabiliteitsre‐ geling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) verbetert indien nodig de rijsta‐
biliteit ongeacht de staat van het
wegdek of de grip van de banden. Het voorkomt ook dat de aangedreven
wielen doorslaan.
Zodra de auto dreigt uit te breken (onderstuur / overstuur) wordt het
motorvermogen verminderd en
worden de wielen afzonderlijk afge‐remd. Daardoor wordt de rijstabiliteit
van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
ESC is bedrijfsklaar zodra het contact
wordt ingeschakeld en het controle‐
lampje b op de instrumentengroep
dooft. Een bijbehorend bericht
verschijnt ook op het Driver Informa‐ tion Center 3 105.
Wanneer ESC ingrijpt, gaat b knip‐
peren.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelampje b 3 102.
Aanhangerstabilisatie 3 170.
Page 158 of 241
156Rijden en bedieningEnhanced Traction Mode
ESC is indien nodig uit te schakelen
voor meer grip op zachte grond of
modderige of besneeuwde wegen:
Druk op Ø op het instrumentenpa‐
neel.
Controlelampje Ø brandt op de
instrumentengroep en er verschijnt
een bijbehorend bericht op het Driver Information Center 3 105.
Wanneer de snelheid 50 km/u
bereikt, schakelt het systeem auto‐
matisch over van Enhanced Traction
Mode op ESC. Controlelampje Ø
dooft op de instrumentengroep.
U kunt de ESC weer activeren door
nogmaals op Ø te drukken. Contro‐
lelampje Ø dooft.
De ESC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u het contact de
volgende keer weer inschakelt.
Motorremregeling
De motorremregeling is geïntegreerd
in de ESC. Bij het terugschakelen in
gladde wegomstandigheden worden motortoerental en -koppel verhoogd
om te voorkomen dat de aandrijfwie‐
len blokkeren tijdens de plotselinge
deceleratie.
Storing
Als het systeem een storing detec‐
teert, gaat controlelampje b 3 102
samen met j 3 101 op de instru‐
mentengroep branden en verschijnt er een bijbehorend bericht op het
Driver Information Center 3 105.
De ESC is buiten werking. Oorzaak
van de storing onmiddellijk door een
werkplaats laten verhelpen.
Boordinformatie 3 106.
Page 159 of 241
Rijden en bediening157Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen9 Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de
bestuurder te ondersteunen en
niet om zijn aandacht te vervan‐
gen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid
wanneer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruisecontrol
De cruisecontrol kan snelheden van
30 km/u en hoger opslaan en hand‐
haven. Tijdens het bergop- en berg‐
afwaarts rijden kan van de opgesla‐
gen snelheden worden afgeweken.
Om veiligheidsredenen kan de crui‐
secontrol pas worden ingeschakeld
nadat het rempedaal eenmaal inge‐
trapt is.
De cruisecontrol niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een
constante snelheid onverstandig is.
Controlelampjes U en m 3 105.
Systeem inschakelen
m indrukken. Controlelampje U licht
groen op de instrumentengroep op.
Cruisecontrol staat nu stand-by en er verschijnt een bijbehorende melding
in het Driver Information Center.
Naar de gewenste snelheid optrek‐
ken en < of ] indrukken. De huidige
snelheid wordt nu opgeslagen en
gehandhaafd en het gaspedaal kan
worden losgelaten.
Page 160 of 241
158Rijden en bedieningControlelampje m brandt groen op de
instrumentengroep samen met U en
een bijbehorend bericht verschijnt in
het Driver Information Center.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. De opgeslagen snelheid
knippert op de instrumentengroep.
Na het loslaten van het gaspedaal
wordt opnieuw de opgeslagen snel‐
heid aangehouden.
De cruisecontrol blijft ingeschakeld
tijdens het schakelen.
De snelheid wordt opgeslagen totdat
het contact wordt uitgeschakeld.
Snelheid verhogen
Na het activeren van de cruisecontrol kan de rijsnelheid gestaag of in kleine
stapjes worden verhoogd door <
ingedrukt te houden of er steeds op te
tikken.
Na het loslaten van de schakelaar
wordt de huidige snelheid opgesla‐
gen en aangehouden.
Ook kunt u tot de gewenste snelheid
optrekken en deze met < opslaan.Snelheid verlagen
Na het activeren van de cruisecontrol
kan de rijsnelheid gestaag of in kleine
stapjes worden verlaagd door ] inge‐
drukt te houden of er steeds op te
tikken.
Na het loslaten van de schakelaar wordt de huidige snelheid opgesla‐
gen en aangehouden.
Functie deactiveren
§ indrukken. Cruisecontrol wordt
gedeactiveerd en het groene contro‐
lelampje m dooft op de instrumenten‐
groep.
Automatisch uitschakelen:
● rijsnelheid daalt tot onder 30 km/u
● het rempedaal wordt ingetrapt
● het koppelingspedaal wordt inge‐
trapt
● keuzehendel in N
● het motortoerental is zeer laag of
zeer hoog
De snelheid wordt opgeslagen en een bijbehorend bericht verschijnt in hetDriver Information Center.
Functie activeren
R bij een snelheid van meer dan
30 km/u indrukken.
Als de opgeslagen snelheid veel
hoger dan de huidige snelheid is, trekt
de auto krachtig op totdat de opge‐
slagen snelheid bereikt is.
Als u op < drukt, wordt de cruisecon‐
trol-functie ook weer ingeschakeld
maar alleen op de huidige snelheid,
niet de opgeslagen snelheid.