OPEL VIVARO B 2019 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Page 161 of 241
Rijden en bediening159Systeem uitschakelenm indrukken. De groene controle‐
lampjes U en m doven in de instru‐
mentengroep.
Snelheidsbegrenzer De snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto een vooraf ingestelde maxi‐
mumsnelheid boven 30 km/u over‐
schrijdt.
Systeem inschakelen
U indrukken. Controlelampje U licht
geel op in de instrumentengroep.
De functie snelheidsbegrenzer crui‐
secontrol staat nu stand-by en er
verschijnt een bijbehorende melding
Driver Information Center.
Naar de gewenste snelheid optrek‐
ken en < of ] indrukken. De huidige
snelheid wordt opgeslagen.
De auto kan normaal rijden, maar de
geprogrammeerde snelheid kan
behalve in noodgevallen niet worden
overschreden.
Als de maximumsnelheid niet kan
worden gehandhaafd, bijv. op een
steile afdaling, knippert de maximum‐
snelheid op het Driver Information
Center 3 105, vergezeld van een
geluidssignaal.
Snelheidslimiet verhogen
De snelheidslimiet kan gestaag of in
kleine stapjes worden verhoogd door
< ingedrukt te houden of er steeds op
te tikken.Snelheidslimiet verlagen
De snelheidslimiet kan gestaag of in
kleine stapjes worden verlaagd
door ] ingedrukt te houden of er
steeds op te tikken.
Snelheidslimiet overschrijden In noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door
het gaspedaal stevig door het weer‐
standspunt heen in te trappen. De
snelheidslimiet knippert tijdens deze
periode op het Driver Information
Center 3 105, vergezeld van een
geluidssignaal.
Gaspedaal loslaten en de functie snelheidsbegrenzing wordt na het
bereiken van een lagere snelheid dan
de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Functie deactiveren
§ indrukken. De snelheidsbegrenzer
wordt gedeactiveerd en normaal
rijden is mogelijk.
Page 162 of 241
160Rijden en bedieningDe maximumsnelheid wordt opgesla‐gen en een bijbehorend bericht
verschijnt in het Driver Information
Center.
Functie activeren
R indrukken: de snelheidsbegrenzer‐
functie wordt opnieuw geactiveerd.
Als u op < drukt, wordt de snelheids‐
begrenzerfunctie ook weer ingescha‐
keld maar alleen op de huidige snel‐
heid, niet de opgeslagen snelheid.
Systeem uitschakelen
U indrukken. Het gele controle‐
lampje U in de instrumentengroep
dooft.Maximumsnelheidsbegrenzer
Conform lokale of landelijke wetge‐
ving is de auto wellicht uitgerust met
een vaste maximumsnelheidsbe‐
grenzer die niet kan worden uitge‐
schakeld.
Indien aanwezig, zit er een waarschu‐
wingslabel met daarop de vaste maxi‐
mumsnelheid (90 tot 130 km/u) op het instrumentenpaneel.
Om fysieke redenen kan de auto
bergafwaarts de maximumsnelheid
eventueel overschrijden.
Er klinkt gedurende tien seconden om
de 40 seconden een waarschuwings‐ signaal bij kort overschrijden van de
ingestelde snelheid.
Auto ook uitgerust met snelheidsbe‐
grenzer cruisecontrol: de maximum‐
snelheid kan niet worden overschre‐
den door het gaspedaal stevig tot
voorbij het weerstandspunt in te trap‐
pen.
ParkeerhulpParkeerhulp achter9 Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het inparkeren.
Controleer bij het achteruitrijden en het gebruik van de parkeerhulp achter de zone rondom de auto.
De parkeerhulp meet de afstand
tussen de auto en obstakels achter de
auto. Deze informeert en waarschuwt
u met akoestische signalen en een
aanduiding op het display.
Page 163 of 241
Rijden en bediening161Het systeem houdt geen rekening
met een eventueel aanwezige trek‐
haak.
Het systeem bestaat uit vier ultrasone
parkeersensoren in de achterbum‐
per.
Let op
Accessoires e.d. die in het detectie‐
gebied van de sensoren gemon‐
teerd zijn kunnen storingen in het
systeem veroorzaken.
Inschakelen
Het systeem wordt automatisch geac‐
tiveerd als de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld. Een kort geluids‐
signaal geeft aan dat het systeem
gereed is voor gebruik.
De geluidssignalen volgen elkaar
sneller op naarmate de auto het
obstakel nadert. Is de afstand minder dan 30 cm, dan klinkt er een continu
geluidssignaal.
Let op
In versies met een melding op het
Info-Display kunt u het volume van
het signaal aanpassen via het Info‐
tainmentsysteem. Raadpleeg voor meer informatie de Handleiding Info‐
tainment.Uitschakelen
Het systeem kan permanent of tijde‐
lijk uitgeschakeld worden.
Let op
In versies met een melding op het Info-Display kunt de functie uitscha‐
kelen via het Infotainmentsysteem.
Raadpleeg voor meer informatie de Handleiding Infotainment.
Tijdelijk uitschakelen
Deactiveer tijdelijk het systeem door
met ingeschakeld contact op r op
het instrumentenpaneel te drukken.
Bij het deactiveren brandt het ledje in
de toets.
Page 164 of 241
162Rijden en bedieningWanneer de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld, klinkt er geen
geluidssignaal ter bevestiging.
Het systeem wordt bij het indrukken
van r of de volgende keer dat het
contact wordt ingeschakeld, opnieuw
geactiveerd.
Permanent uitschakelen
Deactiveer permanent het systeem
door met ingeschakeld contact gedu‐
rende ongeveer 3 seconden op r
op het instrumentenpaneel te druk‐ ken. Bij het permanent deactiveren
brandt het ledje in de toets continu.
Het systeem is daarmee uitgescha‐
keld en werkt niet. Wanneer de
achteruitversnelling wordt ingescha‐
keld, klinkt er geen geluidssignaal ter bevestiging.
Het systeem wordt opnieuw geacti‐
veerd door toets r gedurende
ongeveer 3 seconden ingedrukt te houden.
Storing
Als het systeem bij het inschakelen
van de achteruitversnelling een
bedrijfsstoring detecteert klinkt ergedurende ongeveer 5 seconden een
ononderbroken geluidssignaal,
verschijnt er een bijbehorend bericht
op het Driver Information Center
3 105 en brandt j op de instrumen‐
tengroep 3 101. Contact opnemen
met een werkplaats om de oorzaak
van de storing te laten verhelpen.Voorzichtig
Bij het achteruitrijden moet het
gebied vrij zijn van obstakels die
de onderkant van de auto zouden
kunnen raken.
Botsen tegen de achteras, dat
wellicht niet zichtbaar is, zou onka‐ rakteristieke veranderingen in het
rijgedrag tot gevolg kunnen
hebben. Raadpleeg bij een derge‐
lijke botsing een werkplaats.
Boordinformatie 3 106.
Parkeerhulp voor9 Waarschuwing
De bestuurder is zelf geheel
verantwoordelijk voor het inparke‐ ren.
Controleer bij het achteruit- en
vooruitrijden en het gebruik van de
parkeerhulp de zone rondom de
auto.
De parkeerhulp voor meet de afstand
tussen de auto en obstakels voor de
auto. Deze informeert en waarschuwt de bestuurder met geluidssignalen.
Het systeem heeft vier ultrasone
parkeersensoren in de voorbumper.
Inschakelen
Het systeem wordt automatisch inge‐
schakeld bij een snelheid tot
15 km/u.
Page 165 of 241
Rijden en bediening163
Een brandend ledje in de parkeer‐
hulptoets r geeft aan dat het
systeem klaar voor gebruik is.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der met geluidssignalen tegen moge‐ lijk gevaarlijke obstakels voor de auto
binnen een bereik tot 80 cm.
De geluidssignalen volgen elkaar
sneller op naarmate de auto dat
obstakel nadert. Is de afstand kleiner
dan ongeveer 30 cm, dan klinkt het
geluid continu.
Uitschakelen
Bij een snelheid van meer dan
20 km/u wordt het systeem automa‐
tisch gedeactiveerd.
Handmatig deactiveren is ook moge‐
lijk door het indrukken van de
parkeerhulptoets r.
Bij handmatige deactivering van het
systeem dooft het ledje in de toets.
Na het handmatig deactiveren wordt
de parkeerhulp voor weer geacti‐
veerd als r wordt ingedrukt.
Storing
Bij een storing of als het systeem tijdelijk niet werkt, klinkt een lange
toon gevolgd door meerdere kortere
tonen.
Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsysteem9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals
externe geluidsbronnen ertoe
leiden dat het systeem obstakels
niet waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden op lage obstakels die het onderstegedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.Voorzichtig
De sensoren werken eventueel
minder goed wanneer deze bijv.
met ijs of sneeuw zijn bedekt.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's (off-roads,
minivans, vans) gelden speciale
voorwaarden. De objectherken‐
ning in het bovenste deel van deze
voertuigen kan niet worden gega‐
randeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Page 166 of 241
164Rijden en bedieningHet parkeerhulpsysteem detec‐
teert geen objecten buiten het
detectiebereik van de sensoren.
Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de
bestuurder bij het achteruit rijden
door weergeven van een beeld van
de zone achter de auto in de binnen‐
spiegel of op het Info-Display.
9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder
vervangen. Let op: voorwerpen
die zich buiten het bereik van de
camera bevinden, bijv. onder de
bumper of onder de auto, worden niet getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op het display hebt gekeken. Contro‐
leer eerst de omgeving aan de
achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
De camera is gemonteerd boven de
achterdeuren / achterklep.
De camera bestrijkt slechts een
beperkt gebied. De afstand op het
beeld op de display, verschilt van de
werkelijke afstand.
Let op
Voor een optimaal zicht mag de
achteruitkijkcamera niet door vuil, sneeuw of ijs geblokkeerd zijn.
Inschakelen
Displayscherm binnenspiegel
Het achteruitkijkcameradisplay wordt
automatisch ingeschakeld wanneer
de achteruitversnelling wordt inge‐
schakeld. Ter bevestiging van de
inschakeling klinkt een geluidssig‐
naal.
Page 167 of 241
Rijden en bediening165Info-Display
Bij auto's met een navigatiesysteem
verschijnt mogelijk het achteruitkijk‐
cameradisplay op het Info-Display
(afhankelijk van de versie).
Display baanrijstrook (1)
Afhankelijk van de versie verschijnt
de door de auto gevolgde rijstrook (1)
in blauw op het Info-Display. Hier ziet u het pad van de auto aan de hand
van de stuurhoek.
Display vaste rijstrook (2)
Het display van de vaste rijstrook (2) toont het traject van de auto als dewielen rechtuit blijven staan.
Richtlijnen (3, 4, 5) worden samen
met het display van de vaste
rijstrook (2) gebruikt en geven de
afstand achter de auto aan.De richtlijnintervallen zijn als volgt:3 (Rood):30 cm4 (Geel):70 cm5 (Groen):150 cmInstellingen
Instellingen als helderheid, contrast
en kleuren kunnen worden gewijzigd
via het Infotainmentsysteem. U kunt
de functie ook permanent uitschake‐
len. Raadpleeg voor meer informatie
de Handleiding Infotainment.
Uitschakelen
Als de achteruitversnelling gedu‐
rende ongeveer 5 seconden niet
wordt ingeschakeld, wordt de camera
na enige tijd weer ingeschakeld.
Storing
De achteruitkijkcamera werkt moge‐
lijkerwijs niet goed:
● in een donkere omgeving
● als de zon of koplampen van andere auto's direct in de lens
van de camera schijnen
Page 168 of 241
166Rijden en bediening● als de cameralens door ijs,sneeuw, modder of iets anders is
vervuild. Reinig de lens, spoel
deze af met water en wrijf na met
een zachte doek
● de achterdeuren / achterklep niet
goed gesloten zijn/is
● de auto een aanrijding aan de achterzijde heeft gehad
● bij extreme temperatuurwisselin‐ genBrandstof
Brandstof voor dieselmotoren
De dieselmotoren zijn compatibel met
brandstoffen die voldoen aan de
huidige en komende Europese
normen en verkrijgbaar zijn op tank‐
stations:
Dieselolie die voldoet aan de norm
EN590 gemengd met een biodiesel
die voldoet aan de norm EN14214
(met tot 7% Fatty Acid Methyl Ester).
Dieselolie die voldoet aan de norm
EN16734 gemengd met een biodiesel
die voldoet aan de norm EN14214
(met tot 10% Fatty Acid Methyl Ester).
Bij reizen buiten de Europese Unie
kunt u incidenteel euro-dieselbrand‐
stof met een zwavelgehalte van
minder dan 50 ppm gebruiken.Voorzichtig
Bij veelvuldig gebruik van diesel‐
brandstof met meer dan 15 ppm
zwavel veroorzaakt ernstige
schade aan de motor.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet
voldoet aan EN 590 of soortgelijk,
kan leiden tot een verminderd
motorvermogen, meer slijtage of motorschade en kan van invloed
zijn op de garantie.
Gebruik geen scheepsdieseloliën,
lichte stookoliën, Aquazole en soort‐
gelijke diesel-water emulsies. Het is
Page 169 of 241
Rijden en bediening167niet toegestaan om dieseloliën aan te
lengen met brandstoffen voor benzi‐ nemotoren.
De viscositeit en filtreerbaarheid van
dieseloliesoorten zijn temperatuuraf‐
hankelijk. Bij lage temperaturen
dieselolie met gegarandeerde winter‐
eigenschappen tanken.
Dieselbrandstoffilter 3 180.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten 3 180.
Rijden bij lage temperaturen Bij temperaturen onder 0 °C kunnensommige dieselproducten met bijge‐
mengde biodiesel aankoeken, bevrie‐
zen of gelvormig worden, waardoor
het brandstoftoevoersysteem moge‐
lijk minder goed werkt. Starten en
draaien van de motor werken moge‐
lijk niet goed. Tank bij temperaturen
onder 0 °C altijd winterdiesel.
Bij temperaturen onder -20 °C kan
dieselbrandstof met een kwaliteit voor
zeer lage temperaturen worden
gebruikt. Gebruik deze brandstofkwa‐ liteit bij voorkeur niet in warme of
tropische klimaten, omdat hierdoor demotor kan afslaan of slecht start en
het brandstofinspuitsysteem schade
kan oplopen.
Tanken9 Gevaar
Zet de motor af en schakel extern
verwarmingen met verbrandings‐
kamers uit alvorens te beginnen met tanken.
Auto's met Stop/Start-systeem:
De motor moet uitgeschakeld en
de contactsleutel verwijderd zijn om het risico te vermijden dat het
systeem de motor automatisch
opnieuw start.
Schakel mobiele telefoons uit.
Volg de bedienings- en veilig‐
heidsinstructies van het tanksta‐
tion tijdens het tanken.
9 Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Een label met symbolen aan de
binnenkant van de tankvulklep geeft
de toegestane brandstofsoorten aan.
In Europa zijn de vulpistolen op de tankstations voorzien van dezelfde
symbolen. Tank alleen de toegestane
brandstofsoort.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
Let op
Om er zeker van te zijn dat het juiste brandstofpeil wordt weergegeven,
moet het contact worden uitgescha‐
keld voordat wordt bijgetankt.
Page 170 of 241
168Rijden en bedieningVermijd bijtanken van kleine
hoeveelheden (bijv. minder dan 5 l),
om zeker te zijn van een nauwkeu‐
rige aflezing.
De tankklep zit aan de linkerkant van
de auto.
De tankvulklep kan alleen worden geopend als de auto ontgrendeld isen de linker deur wordt geopend.
Let op
Open de zijschuifdeur links tijdens
het bijtanken niet.
Trek aan de klep om te openen.Voorzichtig
Bij auto's met AdBlue is de
AdBlue-dop de onderste blauwe dop 3 145 en is de brandstoftank‐
dop de bovenste zwarte dop (pijl‐
tjes op de afbeelding).
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten. Onmiddellijk hulp van
een werkplaats inroepen.
Open de dop door deze langzaam
linksom te draaien.
Bij het tanken de tankdop in de steun op de tankklep hangen.
Plaats het pistool recht op de vulpijp en druk het met iets kracht erin.
Schakel om te tanken het vulpistool
in.
Na het automatisch afslaan kunt u
nog maximaal twee keer door druk‐
ken op het pistool helemaal voltan‐
ken.
Voorzichtig
Gemorste brandstof onmiddellijk
afwassen.
Na het tanken de tankdop terugplaat‐ sen en zo ver mogelijk rechtsom
draaien.
Sluit de tankklep.
Tankdop Gebruik uitsluitend originele tankdop‐pen. Auto's met een dieselmotorhebben een speciale tankdop.