OPEL ZAFIRA B 2014 Gebruikershandleiding (in Dutch)

Page 191 of 225

Verzorging van de auto189
3.Erop letten dat de krik goed onder
het juiste kriksteunpunt staat.
4. Zet de krik op de vereiste hoogte.
Zet deze zodanig onder het hef‐
punt dat deze niet kan losschie‐
ten.
Zwengel bevestigen en met de
krik recht onder het kriksteunpunt
aan de zwengel draaien totdat het wiel van de grond komt.
5. Draai de wielmoeren los.
6. Wiel verwisselen.
7. Wielbouten indraaien.
8. Auto omlaagbrengen.
9. Wielsleutel aanbrengen, let er hierbij op dat deze stevig vastzit
en de wielbouten kruislings aan‐
halen. Het aanhaalmoment be‐
draagt 110 Nm.
10. Wieldop voor het aanbrengen zo verdraaien dat de ventielopeningover het bandventiel valt.
Wielmoerdoppen aanbrengen.
11. Het vervangen wiel 3 184 en het
boordgereedschap 3 178 opber‐
gen.
12. Bandenspanning alsmede het aanhaalmoment van de wielbou‐ten van het gemonteerde wiel zo
spoedig mogelijk controleren.
Defecte band laten vervangen of re‐
pareren.
Reservewiel Het reservewiel kan afhankelijk vande uitvoering en de landelijke bepa‐
lingen ook als compact reservewiel
(thuiskomer) worden aangemerkt.
Het reservewiel heeft een stalen velg.
Is het gemonteerde reservewiel klei‐
ner dan de andere wielen of wordt het gebruik in combinatie met winterban‐
den, dan kunnen de rijeigenschappen
negatief worden beïnvloed. Defecte
band zo spoedig mogelijk laten ver‐
vangen.

Page 192 of 225

190Verzorging van de auto
Het reservewiel zit achter onder de
bodem van de auto.
1. Opbergvak voor boordgereed‐ schap in de bagageruimte openen
3 178.
2. Zeskantbout in het opbergvak met
de wielsleutel helemaal los‐
draaien.
3. Reservewielhouder optillen.
4. Haak losmaken en reservewiel la‐
ten zakken.5. Veiligheidskabel losmaken.
6. Houder volledig laten zakken en reservewiel verwijderen.
7. Wiel verwisselen.
8. Het vervangen wiel met buiten‐ kant omhoog in reservewielhou‐
der plaatsen. Alleen wielen tot
maximaal 16 inch kunnen worden
geplaatst.9. Reservewiel optillen, veiligheids‐ kabel inhaken.
10. Reservewielhouder omhoogdu‐ wen en in de haak vastmaken. De
geopende zijde van de haak moet hierbij naar de voorkant van de
auto wijzen.

Page 193 of 225

Verzorging van de auto191
11.Zeskantbout in het opbergvak met
de wielsleutel rechtsom draaien.
12. Deksel van opbergvak sluiten en vergrendelen.
Compact reservewiel Bij gebruik van het compacte reser‐
vewiel kunnen de rijeigenschappen
negatief worden beïnvloed. Defecte
band zo spoedig mogelijk laten ver‐
vangen of repareren.
Slechts één compact reservewiel
monteren. Niet sneller rijden dan
80 km/u . In bochten langzaam rijden.
Niet langdurig gebruiken.
U mag het compact reservewiel niet
gebruiken op de achteras wanneer u
een ander voertuig trekt. Installeer
het compact reservewiel daarom op
de vooras en een volwaardige wiel op de achteras.
Sneeuwkettingen 3 184.
Draairichtinggebonden banden
Draairichtinggebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐ len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
■ Rijeigenschappen worden mogelijk
nadelig beïnvloed. Defecte band zo
spoedig mogelijk laten vervangen
of repareren.
■ Bij regen en sneeuw bijzonder voorzichtig rijden.Starthulp gebruiken
Niet starten met behulp van een snel‐
lader.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een andere auto.9 Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de ui‐
terste voorzichtigheid gebruiken.
Elke afwijking van de onder‐
staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9 Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat zwa‐
velzuur, dat bij direct contact letsel en schade kan veroorzaken.

Page 194 of 225

192Verzorging van de auto
■ De accu nooit aan vonken of openvuur blootstellen.
■ Een ontladen accu kan al bij tem‐ peraturen rond 0 °C bevriezen. Be‐
vroren accu ontdooien alvorens
hulpstartkabels aan te sluiten.
■ Bij werkzaamheden aan de accu oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
■ Hulpstartaccu met dezelfde span‐ ning (12 volt) gebruiken. De capa‐
citeit (Ah) mag niet veel minder zijn dan die van de ontladen accu.
■ Hulpstartkabels met geïsoleerde aansluitklemmen en een diameter
van minstens 16 mm 2
(bij diesel‐
motoren 25 mm 2
) gebruiken.
■ De ontladen accu niet van het boordnet loskoppelen.
■ Alle onnodige stroomverbruikers uitschakelen.
■ Tijdens de hulpstart niet over de accu leunen.
■ De aansluitklemmen van de ene kabel mogen die van de andere niet
raken.■ Ook de auto's mogen elkaar tijdens
de hulpstart niet raken.
■ Handrem aantrekken, versnellings‐
bak in neutrale stand, automatische versnellingsbak in stand P.
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool van de
hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode kabel op de pluspool van de ont‐
laden accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool van de hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de massa van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
of op een bout van de motorop‐
hanging. Zo ver mogelijk van de
ontladen accu aansluiten, op min‐ stens 60 cm afstand.
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten: 1. De motor van het stroom leve‐ rende voertuig starten.
2. Na 5 minuten de andere motor starten. Startpogingen niet langer
dan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van 1 minuut.
3. Beide motoren met aangesloten kabels ca. 3 minuten stationair la‐
ten draaien.

Page 195 of 225

Verzorging van de auto193
4. Elektrische verbruikers (bijv. kop‐lampen, achterruitverwarming)
van de stroom ontvangende auto
inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.Trekken
Auto slepen
Uitvoering met afdekstrip: strip aan
onderkant losmaken, opzij schuiven
en verwijderen.
Uitvoering met afdekkap: Kap aan on‐ derkant losmaken en naar onderen
toe verwijderen.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 178.
Sleepoog inschroeven en tot aan de
aanslag in horizontale stand vast‐
draaien.
Sleepkabel - beter is een sleepstang
- aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Contact inschakelen om het stuurslot
op te heffen en remlichten, claxon en voorruitwissers te kunnen bedienen.
Open&Start-systeem 3 28.
Versnellingsbak in neutrale stand.

Page 196 of 225

194Verzorging van de autoVoorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐ nen de auto beschadigen.
Bij uitgeschakelde motor gaat rem‐
men en sturen aanmerkelijk zwaar‐
der.
Recirculatiesysteem inschakelen en ruiten sluiten, zodat geen uitlaatgas‐
sen van de slepende auto kunnen
binnendringen.
Auto’s met automatische versnel‐
lingsbak alleen vooruit, niet sneller
dan 80 km/u en niet verder dan
100 km/u verslepen. In alle andere
gevallen en wanneer de versnellings‐
bak defect is, moet de vooras om‐
hoog worden gezet.
De hulp van een werkplaats inroepen. Geautomatiseerde versnellingsbak
3 138.
Het sleepoog na het slepen los‐
schroeven en de kap weer aanbren‐
gen.
Een andere auto slepen
kap aan onderkant losmaken en naar
onderen toe verwijderen.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 178.
Sleepoog inschroeven en tot aan de
aanslag in horizontale stand vast‐
draaien.
Sjoroog onder aan de achterkant van
de auto nooit als sleepoog gebruiken.
Sleepkabel – beter is een sleepstang
– aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.

Page 197 of 225

Verzorging van de auto195Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐ nen de auto beschadigen.
Na het wegslepen sleepoog los‐
draaien en afdekkap terugplaatsen.
Verzorging van uiterlijk
Verzorging exterieur
Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet. Ontdooimiddelen alleen in dringende
gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐
tend werken en de werking van de
sloten belemmeren. Na gebruik van
een ontdooimiddel, de sloten door
een werkplaats opnieuw laten sme‐
ren.
Wassen
Het lakwerk van de auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. De auto
daarom regelmatig wassen en met
was conserveren. Bij het bezoek aan
wasstraten, een programma met een
wasbehandeling selecteren.
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen bevatten
die lakschade kunnen veroorzaken.Bij een bezoek aan een wasstraat, de aanwijzingen van de exploitant opvol‐
gen. Voorruitwissers en achterruit‐
wisser uitschakelen. Antenne en ac‐
cessoires op de buitenkant van de
auto zoals een dakdragersysteem
verwijderen.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende por‐
tieren, achterklep en motorkap en de
gebieden die erdoor bedekt worden
reinigen.Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van 4 tot 9.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Laat alle portierscharnieren door een
werkplaats smeren.
Reinig de motorruimte niet met een
stoomcleaner of hogedrukreiniger.

Page 198 of 225

196Verzorging van de auto
Daarna de auto grondig afspoelen enafzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.
Voor de carrosserie en de ruiten ver‐
schillende zeemlappen gebruiken:
wasresten op de ruiten belemmeren
het zicht.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
Buitenverlichting De afdekking van de koplampen en
de overige verlichting zijn gemaakt
van kunststof. Geen schurende, bij‐ tende of agressieve middelen of ijs‐
krabbers gebruiken en ze niet droog reinigen.
Polijsten en in de was zetten De auto regelmatig met was conser‐
veren (uiterlijk wanneer het water
geen parels meer vormt). Zo niet,
droogt de lak uit.
Polijsten is alleen nodig als de laklaag
mat geworden is of aanslag vertoont.Autopolish met siliconen vormt een
vuilwerende laag, waardoor in de was
zetten overbodig is.
Kunststof carrosseriedelen mogen niet met autowas of polijstmiddelen
worden behandeld.
Ruiten en ruitenwisserbladen
Een zachte, pluisvrije doek of een
zeemleer en een ruitenreiniger en in‐
sectenverwijderaar gebruiken.
Wrijf bij het reinigen van de achterruit aan de binnenkant altijd parallel aan
het verwarmingselement om schade
te voorkomen.
Om handmatig ijs te verwijderen, een ijskrabber met een scherpe rand ge‐
bruiken. IJskrabber stevig tegen de
ruit drukken, zodat er geen vuil onder de krabber kan komen en er geenkrassen op de ruit worden gemaakt.
Wisserbladen die strepen trekken,
met een zachte doek en een ruiten‐
reiniger reinigen.Panoramadak
Voor het reinigen nooit oplos- of
schuurmiddelen, brandstoffen,
agressieve middelen (bijv. lakreini‐
gers, acetonhoudende oplossingen
enz.), zuurhoudende of sterk alka‐
lische middelen dan wel schuurspon‐
zen gebruiken. Geen was of polijst‐
middelen op het middelste gedeelte
van het panoramadak aanbrengen.
Velgen en banden
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐
nigers.
Velgen met een pH-neutrale velgen‐
reiniger reinigen.
Velgen zijn gelakt en kunnen met de‐
zelfde middelen worden behandeld
als de carrosserie.
Lakschade
Geringe lakschade voordat er roest‐
vorming optreedt met een lakstift her‐
stellen. Grotere lakschade of roest‐
vorming door een werkplaats laten
herstellen.

Page 199 of 225

Verzorging van de auto197
OnderstelSommige delen van de bodemplaat
zijn voorzien van een beschermende
pvc-laag, terwijl er op andere delen
een duurzame beschermende was‐
laag is aangebracht.
De bodemplaat na het schoonspuiten
controleren en zo nodig een nieuwe
waslaag laten aanbrengen.
Bitumineuze/rubber materialen kun‐
nen de pvc-laag aantasten. Werk‐
zaamheden aan de bodemplaat door
een werkplaats laten uitvoeren.
De bodemplaat vóór en ná de winter
schoonspuiten en daarna de be‐
schermende waslaag laten controle‐
ren.
Motorruimte
De vlakken in de motorruimte die in
dezelfde kleur zijn gespoten als de
auto op dezelfde wijze onderhouden
als alle andere gelakte vlakken.
Motorruimte bij voorkeur vóór en ná
de winter schoonspuiten en met was
conserveren. Vóór het schoonspuitenvan de motor de dynamo en het rem‐ vloeistofreservoir met kunststof folie
afdekken.
Bij het schoonspuiten van de motor
met een stoomreiniger, de stoom‐
straal niet op de onderdelen van het
antiblokkeersysteem, het airconditi‐
oningssysteem en de riemaandrijving met de daarbij behorende richten.
Na het schoonspuiten van de motor
alle onderdelen in de motorruimte
grondig door een werkplaats laten
conserveren met beschermende
was.
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐
nigers.
Aardgasinstallatie Stoom- of hogedrukstraal niet op de
onderdelen van de aardgasinstallatie
richten. In het bijzonder de aardgas‐ tanks en de drukkleppen op de bo‐
demplaat en het schutbord in de mo‐
torruimte beschermen.
Deze onderdelen niet behandelen
met chemische reinigers of conserve‐ ringsmiddelen.Reiniging van de onderdelen van de
aardgasinstallatie door een voor on‐
derhoud van aardgasauto's be‐
voegde werkplaats laten uitvoeren.
Trekhaak Kogelstang niet met een stoom- of
hogedrukreiniger reinigen.
Verzorging interieur
Interieur en bekleding Interieur van de auto inclusief instru‐
mentenpaneel en bekleding alleen
met een droge doek of interieurreini‐
ger schoonmaken.
Reinig de lederen bekleding met zui‐ ver water en een zachte doek. Ge‐
bruik een reinigingsmiddel voor leder
als de bekleding erg vuil is.
Instrumentengroep en de displays al‐
leen met een zachte, vochtige doek
reinigen. Gebruik zo nodig water en
milde zeep.
Stoffen bekleding met een stofzuiger
en een borstel reinigen. Vlekken met
een bekledingreiniger verwijderen.

Page 200 of 225

198Verzorging van de auto
Het weefsel van de stof is wellicht nietkleurvast. Dit kan zichtbare verkleu‐ringen veroorzaken, met name op
lichtgekleurde bekleding. Reinig ver‐
wijderbare vlekken en verkleuringen
zo spoedig mogelijk.
Veiligheidsgordels met lauw water of
een interieurreiniger schoonmaken.Voorzichtig
Klittenbandsluitingen sluiten om‐
dat geopende klittenbandsluitin‐
gen schade aan de stoelbekleding kunnen toebrengen.
Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐
ken met scherpe voorwerpen
zoals ritssluitingen, riemen of spij‐
kerbroeken met metalen accen‐
ten.
Kunststof en rubber onderdelen
Kunststof en rubberen onderdelen
mogen met dezelfde middelen wor‐
den gereinigd als de carrosserie. Zo nodig een interieurreiniger gebruiken.
Geen andere middelen gebruiken.
Vooral geen oplosmiddelen of brand‐ stof. Niet schoonmaken met hoge‐
drukreinigers.

Page:   < prev 1-10 ... 151-160 161-170 171-180 181-190 191-200 201-210 211-220 221-230 230 next >