Peugeot 208 2019 Handleiding (in Dutch)

Page 91 of 263

89
Uitschakelen/weer inschakelen
In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld om het
thermische comfort in het interieur op peil te
houden, kan het nuttig zijn het Stop & Start-
systeem uit te schakelen.
Het systeem kan bij aangezet contact op elk
gewenst moment worden uitgeschakeld.
Als de motor is afgezet in de STOP-stand, wordt
hij onmiddellijk weer gestart.
Het Stop & Start-systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld als het contact wordt aangezet.Motorkap openen
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg
moet rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer rijadviezen , met name over het
rijden op overstroomde wegen.
Storing
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat eventuele werkzaamheden
aan deze accu uitsluitend uitvoeren
door het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de 12V-accu .
F

U k

unt het systeem uit- of inschakelen door
op deze toets te drukken.
Het verklikkerlampje brandt als het systeem is
uitgeschakeld.
Schakel het Stop & Start-systeem altijd uit
als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
activeren van de START-stand te voorkomen.
Bandenspanningscontrolesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset .
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Bij een storing in het systeem gaat het
verklikkerlampje in de toets ECO OFF
knipperen en vervolgens permanent branden.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Als er in de STOP-stand een storing optreedt,
kan de motor afslaan. Alle lampjes op het
instrumentenpaneel gaan branden. Zet in dat
geval het contact af en start de motor met
behulp van de sleutel.
6
Rijden

Page 92 of 263

90
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet
meer dan een hulpmiddel, hetgeen inhoudt dat de
waakzaamheid van de bestuurder niet door het
systeem kan worden vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand en
telkens voordat u
een lange rit gaat maken de
bandenspanning te controleren (ook die van het
reservewiel).
Het rijden met een te lage bandenspanning heeft
een nadelige invloed op het rijgedrag en de
remweg van de auto en veroorzaakt vroegtijdige
bandenslijtage, vooral onder zware omstandigheden
(zware belading, hoge snelheden, een lange rit).
Een te lage bandenspanning leidt ook tot
een hoger brandstofverbruik.
De door de fabrikant voor uw auto
aanbevolen bandenspanning staat
vermeld op de bandenspanningssticker.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over
voertuigidentificatie .
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de
auto staat langer dan een uur stil of er is minder
dan 10
km gereden met een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden (bij warme
banden) moet de bandenspanning ten opzichte
van de op de sticker vermelde spanning met
0,3
bar worden verhoogd.
Waarschuwing te lage bandenspanning
Deze waarschuwing bestaat uit het
permanent branden van dit lampje, een
geluidssignaal en, afhankelijk van de
uitvoering, een melding op het scherm.
F Verminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
F

Z
et de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien. Een visuele controle
is dus niet voldoende. of
F

r
ijd voorzichtig verder als het niet mogelijk is
om deze controle onmiddellijk uit te voeren.
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem wordt gereset.
Het bandenspanningscontrolesysteem
is alleen betrouwbaar als de vier banden
tijdens het resetten de juiste spanning
hebben.
Opnieuw initialiseren
Elke keer nadat u een of meer banden op
s panning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u
het systeem
resetten.
Controleer voordat u
het systeem
gaat resetten of de spanning van
de vier banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto
en de voorschriften op de sticker met de
bandenspanningen is.
Het bandenspanningscontrolesysteem
is alleen betrouwbaar als de vier banden
tijdens het resetten de juiste spanning
hebben.
Het bandenspanningscontrolesysteem
geeft geen correcte meldingen als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
F

G

ebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
of
F

c

ontroleer als u

een compressor in
de auto hebt, bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset, de spanning van de
vier banden als deze zijn afgekoeld,
Rijden

Page 93 of 263

91
Zonder touchscreen
F Druk met aangezet contact en stilstaande auto gedurende ongeveer drie seconden op deze
knop en laat de knop ver volgens los; het resetten
wordt bevestigd door een geluidssignaal.
Met touchscreen
Het resetten van het systeem moet gebeuren
bij aangezet contact en stilstaande auto.
Het systeem kan worden gereset via
het menu Rijden/Auto.
De nieuw opgeslagen waarden van de
bandenspanning worden door het systeem
beschouwd als referentiewaarden.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset te worden
na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
Storing
Als het lampje te lage bandenspanning gaat
knipperen en vervolgens blijft branden in
combinatie met het lampje Ser vice, wijst dit op
een storing in het systeem.
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole
mogelijk niet goed.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Na het uitvoeren van werkzaamheden
aan het systeem moet de spanning van de
vier banden worden gecontroleerd en het
systeem worden gereset.
Snelheidsbegrenzer
"LIMIT"
Dit systeem voorkomt dat de auto de door de
bestuurder ingestelde snelheid overschrijdt.
Bedieningselementen op de stuurkolom
1.Selecteren/uitschakelen van de snelheidsbegrenzer.
2. Verhogen van de ingestelde snelheid.
3. Verlagen van de ingestelde snelheid.
4.
Inschakelen/onderbreken van de snelheidsbegrenzer.
De snelheid kan worden ingesteld bij draaiende
motor, als de auto stilstaat of tijdens het rijden.
De minimale snelheid die ingesteld kan worden
is 30
km/h.
De bestuurder kan met het gaspedaal de
wagensnelheid verhogen. Als een zwaar punt
voelbaar is in het gaspedaal, is de ingestelde
snelheid bereikt.
Door het gaspedaal tot voorbij dit zware punt in
te trappen kan de ingestelde snelheid worden
overschreden.
Om de snelheidsbegrenzing te hervatten
laat u
het gaspedaal geleidelijk los en keert
u
terug naar een snelheid onder de ingestelde
snelheid.
Het systeem kan worden bediend bij
stilstaande auto met draaiende motor, of
tijdens het rijden.
6
Rijden

Page 94 of 263

92
F Zet de rolknop in stand "LIMIT": de
snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar
nog niet ingeschakeld (PAUSE).
Er kan een snelheid worden ingesteld zonder
de begrenzer in te schakelen.
Instellen van een snelheid
Er kan, bij draaiende motor, een snelheid
worden ingesteld zonder de begrenzer in te
schakelen.
Om de ingestelde snelheid te verhogen :
F

D
ruk op toets SET +.
SelecterenDruk de toets kort in om de snelheid met
1
km/h te verhogen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5
km/h te verhogen.
Om de ingestelde snelheid te verlagen :
F

D
ruk op toets SET -.
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/h te verlagen.
H oud de toets ingedrukt om de snelheid in stappen van
5
km/h te verlagen.
Inschakelen/onderbreken
Druk op deze toets om de snelheidsbegrenzer
in te schakelen. Druk er nogmaals op om de
snelheidsbegrenzer te onderbreken.
Overschrijden van de
ingestelde snelheidslimiet
Als het gaspedaal geleidelijk dieper wordt ingetrapt, wordt
de snelheid niet verhoogd, wel als het gaspedaal met
kracht dieper wordt ingetrapt, tot voorbij het zware punt .
De begrenzer wordt tijdelijk uitgeschakeld en
de ingestelde snelheid op het display gaat
knipperen in combinatie met een geluidssignaal.
Verminder om de snelheidsbegrenzer weer in te
schakelen uw snelheid tot deze lager is dan de
ingestelde snelheid.
Knipperen van de snelheid
De snelheid knippert:
-
a ls het gaspedaal tot voorbij het zware punt
wordt ingetrapt,
-

a
ls de snelheidsbegrenzer door het profiel
van de weg of tijdens een steile afdaling niet
kan voorkomen dat de snelheid toeneemt,
-
bij

krachtig accelereren.
Uitschakelen van het systeem
F Zet de rolknop in stand 0 of zet het contact
af om het systeem uit te schakelen.
De laatste ingestelde snelheid blijft in het
geheugen opgeslagen.
Rijden

Page 95 of 263

93
Storing
De ingestelde snelheid wordt gewist en op het display
worden in plaats daar van drie streepjes weergegeven.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Bij het gebruik van de snelheidsbegrenzer moet de
bestuurder te allen tijde de snelheidslimieten in acht
nemen en zijn aandacht op het verkeer blijven vestigen.
Houd er rekening mee dat door het profiel van de
weg of door snel accelereren de snelheid kan worden
overschreden en behoudt altijd de volledige controle
over de auto.
Om te voorkomen dat de werking van de pedalen wordt
gehinderd:
-
c
ontroleer of de mat goed op zijn plaats ligt en
goed op de vloer is bevestigd,
-

l
eg nooit meerdere matten boven op elkaar.
Snelheidsregelaar
"CRUISE"
Met behulp van de snelheidsregelaar kan
de bestuurder met een constante ingestelde
snelheid rijden zonder gas te hoeven geven.
Stuurkolomschakelaars
1.Selecteren/uitschakelen van de snelheidsregelaar.
2.Verhogen van de ingestelde waarde.
3. Verlagen van de ingestelde waarde.
4.
Stoppen/hervatten van de snelheidsregeling.
Met dit systeem kan de bestuurder bij normaal
doorstromend verkeer met een constante zelf
ingestelde snelheid rijden, behalve op steile hellingen.
Bij een handgeschakelde versnellingsbak
Om een snelheid op te slaan of het systeem
te activeren moet de wagensnelheid hoger
zijn dan 40
km/h en moet minimaal de 4
e
versnelling zijn ingeschakeld.
Bij een automatische transmissie
Om een snelheid op te slaan of het systeem te
activeren moet, bij handmatig schakelen, de
Selecteren
wagensnelheid hoger zijn dan 40 km/h en moet
m inimaal de 2e versnelling zijn ingeschakeld, of
moet stand D zijn geselecteerd.
F

Z
et de rolknop in stand " CRUISE": de
snelheidsregelaar is geselecteerd, maar
nog niet ingeschakeld (PAUSE).
Programmeren van een snelheid
- Breng uw auto met het gaspedaal op de gewenste snelheid.
-

D
ruk op toets
SET – of SET + .
De ingestelde snelheid is nu geprogrammeerd/geactiveerd
en deze snelheid wordt nu door de auto gehandhaafd.
6
Rijden

Page 96 of 263

94
Tijdelijk overschrijden van
de ingestelde snelheid
Het is mogelijk door gas te geven tijdelijk
met een hogere snelheid dan de ingestelde
snelheid te rijden.
De ingestelde snelheid zal dan knipperen.
Als het gaspedaal wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid weer aangenomen.
Onderbreken (OFF)
- Druk op deze toets of trap het rem- of koppelingspedaal in (afhankelijk van de uitvoering).
Bij uitvoeringen met de 1.2 PureTech 82- of
1 10 -motor (Euro 6.2), of de 1.5 BlueHDi-
motor (Euro 6.2), een handgeschakelde
versnellingsbak en het Stop & Start-systeem
wordt de snelheidsregelaar niet onderbroken
als het koppelingspedaal wordt ingetrapt, maar
blijft de regelaar na het schakelen werken.
Her vatten
F Druk op deze toets nadat de snelheidsregeling is onderbroken.
Uw auto neemt de voor de onderbreking
ingestelde snelheid weer aan.
U kunt ook een nieuwe snelheid instellen met
de procedure "Opslaan van een snelheid".
Wijzigen van de ingestelde
snelheid
De ingestelde snelheid kan op twee manieren
worden verhoogd .
Zonder het gaspedaal te bedienen
F Druk op toets SET + .
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/h te verhogen.
H oud de toets ingedrukt om de snelheid in stappen van
5
km/h te verhogen.
Met behulp van het gaspedaal
F Overschrijd de ingestelde snelheid en accelereer tot de gewenste snelheid is bereikt.
F Druk op toets SET – of SET + .
Om de ingestelde snelheid te verlagen :
F

D
ruk op toets SET - .
Rijden

Page 97 of 263

95
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/h te verlagen.
H oud de toets ingedrukt om de snelheid in stappen van
5
km/h te verlagen.
Uitschakelen van de functie
F Draai de rolknop in stand 0 : de selectie
van de snelheidsregelaar wordt ongedaan
gemaakt. Op het display wordt weer de
kilometerteller weergegeven.
Bij het afzetten van het contact worden alle
opgeslagen snelheden gewist.
Storing
De ingestelde snelheid wordt gewist en op het
display worden in plaats daar van drie streepjes
weergegeven.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats. Let bij het wijzigen van de ingestelde
snelheid door het ingedrukt houden van
de toets goed op omdat de snelheid zeer
snel kan toe- of afnemen.
Gebruik de snelheidsregelaar niet op
gladde wegen of bij druk verkeer.
Bij een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Bij het gebruik van de snelheidsregelaar
moet de bestuurder te allen tijde de
snelheidslimiet in acht nemen en zijn
aandacht op het verkeer gevestigd
houden.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
-

c
ontroleer of de mat goed op zijn
plaats ligt en goed op de vloer is
bevestigd,
- l eg nooit meerdere matten boven op
elkaar.
Snelheden opslaan
Via deze functie kunnen snelheidswaarden
worden opgeslagen die vervolgens
worden gebruikt voor twee systemen:
snelheidsbegrenzer en snelheidsregelaar.
U kunt voor beide functies vijf snelheden
opslaan in het geheugen van het systeem.
Met touchscreen
Het opslaan kan gebeuren via het
menu Rijden/Auto .
F

S

electeer het tabblad " Rijfuncties".
F

Sel

ecteer de functie " Instelling snelheid ".
F

D

ruk op " ON" om de functie te activeren.
F

V

ink de ingestelde snelheden 1 tot en met
5

aan die u wilt gebruiken.
F

Sel

ecteer de ingestelde snelheid die u

wilt
wijzigen.
F

V

oer de nieuwe waarde in met de
nummertoetsen en bevestig door op " OK" te
drukken.
Voer deze handelingen omwille van de
veiligheid alleen uit als de auto stilstaat.
Er zijn standaard al enkele snelheden
opgeslagen.
6
Rijden

Page 98 of 263

96
Selecteren van een opgeslagen snelheid:
F H oud de toets " +" of " -" even ingedrukt;
het systeem stopt bij de dichtstbijzijnde
opgeslagen snelheid.
F

H
oud de toets " +" of " -" nogmaals even
ingedrukt om een andere opgeslagen
snelheid te kiezen.
Op het instrumentenpaneel wordt de
snelheid en de status van het systeem (in-/
uitgeschakeld) weergegeven.
Selecteren
Active City Brake
vóór de auto stilstaat.
Het doel van de functie is het voorkomen van
een aanrijding of het verminderen van de
aanrijdingssnelheid.
Dit systeem is ontworpen om de veiligheid
tijdens het rijden te vergroten.
De bestuurder moet zelf altijd het verkeer in
de gaten blijven houden en de afstand tot en
de snelheid van andere weggebruikers blijven
inschatten.
Active City Brake is een hulpmiddel voor de
bestuurder die desondanks waakzaam moet blijven.
Als uw auto te dicht bij de voorligger komt of
de voorligger te snel nadert, remt het systeem
de auto automatisch af om een aanrijding te
voorkomen. Tijdens het automatisch remmen:
-
w

ordt een melding weergegeven.
-
ga
an de remlichten branden.
Het automatische noodremsysteem remt
pas in laatste instantie af en alleen als de
bestuurder het rempedaal helemaal niet of met
onvoldoende kracht intrapt en evenmin op de
situatie reageert met een uitwijkmanoeuvre.
De laserstraal is onzichtbaar. Kijk nooit in
de lasersensor met een optisch instrument
(vergrootglas, microscoop enz.): kans op
oogletsel.
Voorwaarden voor de activering:
-
E
r rijdt een voertuig op dezelfde rijstrook.
-
U
w auto en uw voorligger rijden niet in een
te scherpe bocht.
-
D
e snelheid van uw auto moet tussen 5 en
30 km/h liggen.
-
D
e remfunctieregelsystemen (ABS, EBD,
NRA) functioneren.
-
D
e stabiliteitscontrolesystemen (ASR, DSC)
functioneren en zijn niet uitgeschakeld.
-
D
e functie Active City Brake is de afgelopen
10

seconden niet geactiveerd.
Preventieve rijhulpfunctie die aan de hand van
signalen van de lasersensor aan de bovenzijde
van de voorruit de auto automatisch afremt als
een voorligger sterk afremt, tot stilstand komt of Als het automatisch remmen wordt geactiveerd:
-

k
an dit nog efficiënter werken als de
bestuurder het rempedaal nog steviger
intrapt,
-

k
an de auto tot stilstand komen, waarna
nog ongeveer 1,5
seconde remdruk wordt
uitgeoefend zodat de bestuurder de tijd
Rijden

Page 99 of 263

97
heeft om de controle over de auto weer over te
nemen,
-

k
an de motor afslaan,
-

k
an een pompend geluid worden waargenomen
doordat het remcircuit op druk wordt gebracht.
De aanrijding kan automatisch worden
voorkomen als het snelheidsverschil tussen
uw auto en uw voorligger maximaal 15
km/h is.
Is het verschil groter, dan probeert het
systeem een aanrijding te voorkomen of de
kracht van de botsing te beperken door de
auto af te remmen.
Inschakelen/uitschakelen
Het Active City Brake-systeem
kan worden ingeschakeld of
uitgeschakeld via het menu Rijden/
Auto .
De systeemstatus blijft na het afzetten van het
contact opgeslagen in het geheugen.
Elke keer na het aanzetten van het contact,
als het automatische noodremsysteem is
uitgeschakeld, wordt om dit aan te geven
tijdelijk een melding weergegeven als de
auto een bepaalde snelheidslimiet (10 km/h)
overschrijdt. Schakel de Active City Brake uit:
-

N
a een klap tegen de voorruit dicht bij
de detectiecamera,
-
B
ij het trekken van een aanhanger,
-
A
ls de auto wordt gesleept,
-
B
ij het naderen van een tolpoort,
-
B
ij het wassen van de auto in een
automatische wasstraat.
Grenzen van het systeem
Het systeem detecteert geen:
- v oetgangers, dieren, motorfietsen en
fietsen.
-
s

tilstaande, niet-reflecterende objecten
(karton, muur enz.).
-

v
oertuigen die in een andere richting rijden.
Dit systeem wordt niet geactiveerd en grijpt niet
in als de bestuurder:
-

h
et gaspedaal diep intrapt,
-

o
f een plotselinge stuurbeweging maakt
(uitwijkmanoeuvre).
Storing
Ver wijder vuil, vocht of voor werpen (stickers,
bladeren,…) van de bovenzijde van de voorruit
die de laser kunnen belemmeren. Laat in de volgende gevallen de functie
controleren door het PEUGEOT-netwerk of
door een gekwalificeerde werkplaats:
-

a
ls de melding "
Storing automatisch
noodremsysteem " wordt weergegeven
in combinatie met een geluidssignaal:
er is dan een storing in het systeem
gedetecteerd.
-
n
a een aanrijding wordt het systeem
automatisch uitgeschakeld; het werkt
dan niet meer. Het systeem detecteert de
activering van airbags.
Ver wijder de sensor niet, stel de sensor niet af
en test de sensor niet.
Werkzaamheden aan de sensor mogen
alleen door het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats worden uitgevoerd.
Een beslagen voorruit of op de motorkap
opgehoopte sneeuw kan de werking van de
lasersensor verstoren. Als het gezichtsveld van
de lasersensor wordt geblokkeerd, wordt er een
melding weergegeven.
Ontwasem de voorruit en reinig regelmatig het
gedeelte van de voorruit voor de sensor.
Rijd voorzichtig onder zeer slechte
weersomstandigheden (zware regenval,
hagel, mist, sneeuw enz.). De remweg neemt
dan toe ter wijl het systeem met dezelfde
rekenparameters voor de meting blijft werken.
6
Rijden

Page 100 of 263

98
Parkeerhulp
Deze functie is een parkeerhulpsysteem
voor de bestuurder die desondanks altijd zijn
aandacht op het verkeer moet blijven vestigen.
De bestuurder moet alert blijven en zo nodig
de controle over de auto overnemen.
Hij/zij moet zich altijd bewust zijn van de
omgeving voorafgaand aan het manoeuvreren.
Gedurende de hele manoeuvre moet de
bestuurder er zeker van zijn dat de ruimte vrij
blijft.
Parkeerhulp achter
De functie wordt geactiveerd zodra de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
Geluidssignalen
Grafische weergave
De grafische weergave is een aanvulling op het
geluidssignaal. Op het scherm worden balken
weergegeven die geleidelijk naar het voertuig
toe bewegen (wit: obstakels veraf, oranje:
obstakels in de buurt en rood: obstakels heel
dichtbij).
Als de auto het obstakel zeer dicht genaderd is,
verschijnt het symbool "Gevaar" op het scherm.
Parkeerhulp vóór
De parkeerhulp vóór is een aanvulling op de
parkeerhulp achter en wordt geactiveerd zodra
er bij een wagensnelheid van maximaal 10 km/h
vóór de auto een obstakel wordt gedetecteerd.
De parkeerhulp vóór wordt uitgeschakeld zodra
de auto langer dan drie seconden stilstaat met
een ingeschakelde versnelling vooruit, als er
geen obstakel meer wordt gedetecteerd of
wanneer de wagensnelheid hoger wordt dan
10


km/h.
Aan de hand van het geluid van de
luidspreker (voor of achter) kan worden
bepaald waar het obstakel zich ten opzichte
van de auto bevindt (voor of achter).
Deze functie is alleen beschikbaar in
combinatie met de Park Assist.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de Park Assist .
Deze functie waarschuwt met behulp van sensoren
in de bumper voor obstakels in de nabijheid van de
auto (bijv. voetgangers, auto's, bomen, slagbomen,
enz.) die binnen het detectiebereik vallen.
Dit wordt bevestigd door een geluidssignaal.
Zodra de achteruitversnelling wordt
uitgeschakeld, is de functie niet meer actief.
De bestuurder wordt geïnformeerd over de
nabijheid van obstakels door middel van een
onderbroken geluidssignaal, waarbij de frequentie
van het geluidssignaal toeneemt naarmate de auto
het obstakel nadert.
Aan de weergave van het geluidssignaal via de
luidspreker (rechts of links) is te herkennen aan
welke zijde van de auto het obstakel zich bevindt.
Zodra de afstand tussen de auto en het obstakel
kleiner wordt dan ongeveer dertig centimeter, klinkt
het geluidssignaal ononderbroken.
Rijden

Page:   < prev 1-10 ... 51-60 61-70 71-80 81-90 91-100 101-110 111-120 121-130 131-140 ... 270 next >