PEUGEOT 5008 2014 Instructieboekje (in Dutch)

Page 151 of 404

7
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
149
*

Kinderzitjes met een
steun
(of een
reactiestang) moeten op zorgvuldige wijze
in de auto worden geplaatst. Raadpleeg de
rubriek "Plaatsen van kinderzitjes met steun"
voor meer informatie.

IUF:
zitplaats geschikt voor de bevestiging van
een universeel gehomologeerd ISOFIX-
kinderzitje met het gezicht in de rijrichting
en een bovenste riem aan de bovenste
ring van de zitplaatsen met ISOFIX-
bevestigingen..

IL-SU:
zitplaats geschikt voor de
bevestiging van een semi-universeel
gehomologeerd ISOFIX-kinderzitje:


-
rug in de rijrichting voorzien van een
bovenste riem of een steun,

- gezicht in de rijrichting voorzien van
een steun,

- reiswieg voorzien van een bovenste
riem of een steun.
Raadpleeg de rubriek "ISOFIX-bevestigingen"
voor meer informatie over de bevestiging van
de bovenste riem.

X:
zitplaats niet geschikt voor de bevestiging
van een kinderzitje of een reiswieg uit de
aangegeven gewichtsklasse.

Page 152 of 404

Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
150










Adviezen voor kinderzitjes

De onjuiste bevestiging van een kinderzitje
brengt de veiligheid van het kind in gevaar bij
een aanrijding.
Zorg er voor dat de veiligheidsgordels of het
tuigje van het kinderzitje, zelfs bij korte ritten,
worden vastgemaakt waarbij de speling
ten
opzichte van het lichaam van het kind zoveel
mogelijk moet worden beperkt
.
Voor een optimale bevestiging van het
kinderzitje met "het gezicht in de rijrichting"
is het noodzakelijk dat de afstand tussen
de rugleuning van het kinderzitje en de
rugleuning van de stoel van de auto zo klein
mogelijk is.
Voordat u een kinderzitje met rugleuning
op een passagiersstoel plaatst, moet u
de hoofdsteun van de desbetreffende
passagiersstoel ver wijderen.
Zorg er voor dat de hoofdsteun goed is
opgeborgen of vastgemaakt om te voorkomen
dat de hoofdsteun bij plotseling remmen een
gevaarlijk projectiel wordt.
Vergeet niet de hoofdsteun weer aan te
brengen nadat u het kinderzitje weer hebt
ver wijderd.

Kinderen voorin

De regelgeving met betrekking tot het ver voer
van kinderen op de voorpassagiersstoel
verschilt per land. Raadpleeg de in uw land
geldende regels.
Schakel de airbag aan passagierszijde
uit zodra een kinderzitje "met de rug in de
rijrichting" op de voorstoel wordt geplaatst.
Het kind kan anders bij het afgaan van de
airbag levensgevaarlijk gewond raken.


Plaatsen van een zitverhoger

Het bovenste gedeelte van de
veiligheidsgordel moet over de schouder van
het kind liggen zonder de hals te raken.
Controleer of de heupgordel goed over de
bovenbenen van het kind ligt.
PEUGEOT beveelt aan een zitverhoger met
rugleuning te gebruiken voorzien van een
gordelgeleider ter hoogte van de schouder.
Laat uit veiligheidsover wegingen:


- geen kinderen zonder toezicht achter in
een auto,

- nooit een kind of een dier in een auto
achter wanneer alle ruiten gesloten zijn
en de auto in de zon staat,

- de sleutels nooit binnen bereik van de
kinderen achter in de auto.
Gebruik de kindersloten om te voorkomen
dat de portieren achter per ongeluk geopend
worden.
Zorg er voor dat de portierruiten achter niet
verder dan voor 1/3 deel geopend worden.
Plaats zonneschermen om jonge kinderen
tegen de zon te beschermen.

Page 153 of 404

7
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
151







Mechanische
kinderbeveiliging


)
Draai met de contactsleutel de rode
knop een achtste omwenteling zoals
aangegeven op de sticker op het portier.
Controleer of het por tier correct is
vergrendeld.









Elektrische kinderbeveiliging



)
Druk bij ingeschakeld contact op deze
knop.
Het verklikkerlampje van de knop gaat
branden in combinatie met een melding die het
inschakelen bevestigt.
Het lampje blijft branden zolang de elektrische
kinderbeveiliging is ingeschakeld.
Het blijft mogelijk de portieren van buitenaf te
openen en de elektrisch bedienbare achterste
zijruiten te bedienen vanaf de bestuurdersstoel.


Vergrendelen

Ontgrendelen



)
Draai met de contactsleutel de rode knop
een achtste omwenteling.






Inschakelen
Uitschakelen



)
Druk nogmaals bij ingeschakeld contact op
deze knop.
Het verklikkerlampje van de knop gaat
uit in combinatie met een melding die het
uitschakelen bevestigt.
Het lampje blijft uit zolang de elektrische
kinderbeveiliging is uitgeschakeld.

Als het lampje een ander signaal geeft,
wijst dit op een storing in de elektrische
kinderbeveiliging.
Laat het systeem controleren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.

Dit systeem werkt onafhankelijk van
de centrale vergrendeling; gebruik het
nooit in plaats daarvan.
Controleer bij het aanzetten van
het contact altijd de stand van de
kinderbeveiliging.
Neem vóór het verlaten van de auto
altijd de sleutel uit het contact, zelfs
voor korte periodes.
Bij een ernstige aanrijding wordt
de elektrische kinderbeveiliging
automatisch uitgeschakeld, zodat de
achterpassagiers de auto ongehinderd
kunnen verlaten.
De elektrische kinderbeveiliging voorkomt dat
beide achterportieren van binnenuit kunnen
worden geopend en blokkeert de bediening van
de achterportierruiten. Beide achterportieren zijn voorzien van een
kinderbeveiliging om het openen van binnenuit
te verhinderen.
De knop bevindt zich op de zijkant van beide
achterportieren.

Page 154 of 404

Veiligheid
152












Richtingaanwijzers




)
Links: duw de hendel helemaal omlaag.

)
Rechts: duw de hendel helemaal omhoog.








Alarmknipperlichten



) Kantel de knop A of druk deze in, de
richtingaanwijzers knipperen tegelijkertijd.
De alarmknipperlichten werken ook als het
contact is afgezet.










Automatisch inschakelen
van de alarmknipperlichten
Bij een noodstop worden de
alarmknipperlichten, afhankelijk van de mate
van remvertraging, automatisch ingeschakeld.
Zodra er weer gas wordt gegeven gaan de
alarmknipperlichten uit.


)
U kunt de alarmknipperlichten echter ook
uitschakelen door de knop in te drukken.









Claxon
) Druk op een van de spaken van het
stuurwiel.
Gebruik de claxon om medeweggebruikers te
waarschuwen bij gevaar.




Drie keer knipperen

Beweeg de hendel iets omhoog of omlaag,
zonder het zware punt te passeren; de
desbetreffende richtingaanwijzers knipperen
ver volgens drie keer. Gebruik de claxon alleen wanneer het
echt nodig is, in de volgende gevallen:


- onmiddellijk gevaar,

- inhalen van fietsers of
voetgangers,

- naderen van een onoverzichtelijke
bocht.
Wanneer de richtingaanwijzers na
meer dan 20 seconden nog niet zijn
uitgeschakeld, wordt bij een snelheid
van meer dan 60 km/h automatisch het
knippergeluid versterkt. Gebruik de alarmknipperlichten om het overige
verkeer te waarschuwen in het geval van file,
pech, slepen of een ongeval.

Deze functie kunt u bij elke snelheid gebruiken,
maar komt vooral van pas bij het wisselen van
rijstrook op wegen met meerdere rijstroken per
rijbaan.

Page 155 of 404

8
Veiligheid
153








Controlesysteem bandenspanning


Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Zodra de auto rijdt, controleert het systeem
permanent de spanning van de vier banden.
In het ventiel van elke band (met uitzondering
van het reser vewiel) is een druksensor
gemonteerd.
Het systeem waarschuwt de bestuurder zodra
het een daling van de spanning van een of
meer banden detecteert.
Ondanks de aanwezigheid van dit
systeem dient u maandelijks en voor
elke lange reis de bandenspanning (ook
die van het reser vewiel) handmatig te
controleren.
Een te lage bandenspanning heeft
een negatief effect op de wegligging,
verlengt de remweg en versnelt de
bandenslijtage, met name onder zware
omstandigheden (zware belading, hoge
snelheid, lange rit).
De door de fabrikant voor uw auto
aanbevolen bandenspanning staat
vermeld op de bandenspanningssticker
(zie de rubriek "Identificatie").
De bandenspanning moet bij "koude"
banden worden gecontroleerd (auto
die langer dan 1 uur heeft stilgestaan
of na een traject van maximaal 10 km
met gematigde snelheid). Is dit niet het
geval, verhoog dan de op de sticker
vermelde waarden met 0,3 bar.


Een te lage bandenspanning leidt ook
tot een hoger brandstofverbruik.

Het controlesysteem van de
bandenspanning is een hulpsysteem;
de bestuurder moet waakzaam blijven
en blijft verantwoordelijk.

Page 156 of 404

Veiligheid
154

Bij een te lage bandenspanning brandt
dit verklikkerlampje in combinatie met
een geluidssignaal en, afhankelijk van
de uitrusting, in combinatie met de
weergave van een melding.


Waarschuwing te lage
bandenspanning

Als het verklikkerlampje "te lage
bandenspanning" knippert en
ver volgens permanent brandt in
combinatie met het verklikkerlampje
"ser vice", duidt dit op een storing in
het systeem.

Storing


Als er een afwijking in de bandenspanning
van één band wordt geconstateerd, kan deze
band worden herkend aan het pictogram of,
afhankelijk van de uitvoering, de weergegeven
melding.

)
Verlaag onmiddellijk de snelheid, maak
geen bruuske stuurbewegingen en rem niet
plotseling hard af.

)
Zet uw auto stil zodra de verkeerssituatie
dit toelaat.

)
Gebruik in geval van een lekke band
de noodreparatieset of het reservewiel
(volgens uitrusting),
of

)
controleer de spanning van de vier
banden (bij koude banden) als u over een
compressor beschikt, bijvoorbeeld die van
de bandenreparatieset,
of

)
rijd voorzichtig met lage snelheid verder
als u niet direct de bandenspanning kunt
controleren.


Een lagere bandenspanning is niet altijd
zichtbaar aan een ver vorming van de
band. Beperk u daarom niet alleen tot
een visuele controle.
De waarschuwing wordt weergegeven
zolang de desbetreffende band(en) niet
op spanning is (zijn) gebracht, is (zijn)
gerepareerd of is (zijn) ver vangen.
Het reser vewiel (noodreser vewiel of
wiel met stalen velg) is niet voorzien
van een sensor.

Deze waarschuwing wordt ook
weergegeven als een of meerdere
wielen niet zijn voorzien van een sensor
(bijvoorbeeld een noodreservewiel of
een reser vewiel met stalen velg).
In dat geval wordt de bandenspanning niet
meer gecontroleerd.

Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats om het
systeem te laten controleren of monteer
na een lekke band het wiel met de
originele velg, dat is voorzien van een
sensor.

Page 157 of 404

8
Veiligheid
155








Elektronische stabiliteitscontrole (ESP)


Begrippen

Antispinregeling (ASR)

De ASR past de aandrijfkracht aan om het
doorspinnen van de wielen te beperken via
de remmen van de aangedreven wielen
en de motor. De ASR zorgt ook voor meer
koersstabiliteit bij het accelereren.


Dynamische stabiliteitscontrole
(CDS)
Het CDS houdt de vier wielen in de gaten en
grijpt, als de koers van de auto afwijkt van
de door de bestuurder gewenste richting,
automatisch in via de remmen van een of
meerdere wielen en het motorkoppel om de
auto voor zover mogelijk weer in de juiste koers
te brengen.



Noodremassistentie (AFU)

Dit systeem zorgt er voor dat in noodgevallen
de optimale remdruk sneller wordt bereikt,
zodat de remafstand kleiner wordt.
Het systeem wordt ingeschakeld als het
rempedaal snel wordt ingetrapt en zorgt er voor
dat de benodigde bedieningskracht wordt
verminderd en de effectiviteit van het remmen
wordt vergroot.


Antiblokkeersysteem (ABS) en
elektronische remdrukregelaar
(REF)
Deze systemen zorgen tijdens het remmen
voor een betere stabiliteit en bestuurbaarheid
van uw auto en voor een betere controle in
bochten, vooral op een slecht of glad wegdek.
Het ABS voorkomt het blokkeren van de wielen
in het geval van een noodstop.
De elektronische remdrukregelaar verdeelt de
remdruk over de wielen.







Tractiecontrole op
besneeuwde wegen
(Intelligent Traction Control)
Deze auto is uitgerust met een systeem dat
zorgt voor extra tractie op besneeuwde wegen:
Intelligent Traction Control
.
Deze automatische functie is permanent
geactiveerd om situaties met weinig grip
op te sporen, zoals het wegrijden en het
voortbewegen van de auto in verse en diepe
sneeuw of over platgereden sneeuw.
In dergelijke omstandigheden beperkt de
Intelligent Traction Control
het doorslippen
van de wielen om voor een optimale grip
te zorgen. Zo wordt de aandrijving en de
bestuurbaarheid verbeterd.
In barre rijomstandigheden (diepe sneeuw,
modder, enz.) kan het nuttig zijn de
dynamische stabiliteitscontrole
en de
antislipregeling
tijdelijk uit te schakelen, zodat
de wielen kunnen slippen, waardoor ze meer
grip zouden kunnen vinden.
Het is raadzaam om het systeem zodra het kan
weer in te schakelen.
Onder gladde omstandigheden is het raadzaam
te rijden op winterbanden.
Elektronisch stabiliteitsprogramma (ESP:
Electronic Stability Control) dat de volgende
systemen omvat:


- het antiblokkeersysteem (ABS) en de
elektronische remdrukregelaar (REF),

- de noodremassistentie (AFU),

- de antispinregeling (ASR),

- de dynamische stabiliteitscontrole (CDS).

Page 158 of 404

Veiligheid
156

Werking

Als dit lampje gaat branden in
combinatie met een geluidssignaal
en een melding op het display,
duidt dit op een storing in het ABS-systeem,
waardoor u tijdens het remmen de controle
over uw auto zou kunnen verliezen.

Als dit lampje gaat branden in
combinatie met het lampje STOP
,
een geluidssignaal en een melding
op het display, duidt dit op een
storing in de elektronische remdrukregelaar
waardoor u tijdens het remmen de controle
over uw auto zou kunnen verliezen.

Stop onmiddellijk.

Raadpleeg in beide gevallen het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.


Antiblokkeersysteem (ABS)
en elektronische
remdrukregelaar (REF)


Trap het rempedaal bij een noodstop
krachtig en volledig in en laat het
niet los.











Dynamische stabiliteitscontrole
(CDS) en antispinregeling (ASR)

In dat geval gaat dit
verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel knipperen.



Inschakelen

Deze systemen worden automatisch
ingeschakeld zodra de motor wordt gestart.
Zodra deze systemen signaleren dat de wielen
te weinig grip hebben of de koers van de auto
afwijkt van de door de bestuurder gewenste
richting, grijpen ze in op de werking van de
motor en het remsysteem. De normale werking van het
antiblokkeersysteem kan merkbaar zijn
door het trillen van het rempedaal.

Zorg er bij ver vanging van de wielen
(banden en velgen) voor dat wielen
worden gemonteerd die voor uw auto
zijn gehomologeerd.

Page 159 of 404

8
Veiligheid
157







Uitschakelen

In bijzondere omstandigheden (als de auto
vastzit in de modder, sneeuw, in mulle grond,...)
kan het nuttig zijn de systemen CDS en ASR uit
te schakelen, zodat de wielen kunnen spinnen
en weer grip kunnen krijgen.
Schakel deze systemen weer in zodra er weer
voldoende grip is.


)
Druk op deze knop.
Het lampje van de knop gaat branden.
De systemen CDS en ASR grijpen niet meer in
op de werking van de motor en het remsysteem
als de auto uit de koers raakt.


Opnieuw inschakelen

Deze systemen worden automatisch weer
ingeschakeld als het contact opnieuw wordt
aangezet of vanaf snelheden boven 50 km/h.
Bij snelheden tot 50 km/h kunt u de systemen
handmatig weer inschakelen:

Storing

Als dit verklikkerlampje en het
lampje van de uitschakelknop gaan
branden in combinatie met een
geluidssignaal en een melding,
duidt dit op een storing in het systeem.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te
laten controleren.

)
Druk nogmaals op deze knop.



CDS/ASR

De systemen CDS en ASR zorgen
voor meer veiligheid tijdens het rijden.
De bestuurder mag zich echter nooit
laten verleiden tot het nemen van meer
risico's of te hard rijden.
In situaties die tot gladheid kunnen
leiden (regen, sneeuw, ijzel) wordt de
kans dat de wielen hun grip verliezen
groter. Het is voor uw veiligheid dus van
het grootste belang dat de systemen
CDS en ASR altijd ingeschakeld
zijn, zeker als de omstandigheden
gevaarlijker worden.
De goede werking van deze systemen
wordt verzekerd door de naleving
van de voorschriften van de fabrikant
met betrekking tot de wielen (banden
en velgen), onderdelen van het
remsysteem, elektronische onderdelen
alsmede de montageprocedure en het
uitvoeren van werkzaamheden door het
PEUGEOT-netwerk.
Voor een doeltreffende werking van de
systemen CDS en ASR onder winterse
omstandigheden is het noodzakelijk
de auto te voorzien van winterbanden
voor en achter die ervoor zorgen dat de
wegligging zo neutraal mogelijk is.

Laat het systeem na een aanrijding
controleren door het PEUGEOT-netwerk
of door een gekwalificeerde werkplaats.

Page 160 of 404

Veiligheid
158

Ver klikkerlampje
veiligheidsgordel(s) vóór
losgemaakt/niet vastgemaakt









Omdoen



)
Trek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.

)
Controleer of de gordel goed is
vastgemaakt door even aan de riem te
trekken.



Hoogteverstelling



)
Knijp, om het bevestigingspunt te vinden,
de knop A
in en schuif deze in één van de
standen.

Als het contact wordt aangezet,
gaat dit verklikkerlampje op het
pictogrammendisplay voor de
veiligheidsgordels en de airbag aan
passagierszijde branden om aan te geven dat
de bestuurder en/of voorpassagier zijn gordel
nog niet heeft vastgemaakt.
Als de wagensnelheid hoger is dan 20 km/h,
knippert het verklikkerlampje gedurende 2 minuten
in combinatie met een geluidssignaal. Na deze
2 minuten blijft het verklikkerlampje branden
zolang de bestuurder en/of voorpassagier zijn
veiligheidsgordel niet heeft vastgemaakt.


Losmaken



)
Druk op de rode knop van de
gordelsluiting.

)
Houd de gordel vast ter wijl deze zich
oprolt.


Veiligheidsgordels


Veiligheidsgordels vóór


De veiligheidsgordels vóór zijn voorzien van
een pyrotechnische gordelspanner en een
spankrachtbegrenzer.
Deze systemen zorgen voor extra
bescherming van de bestuurder en passagier
bij frontale en zijdelingse aanrijdingen.
Bij een krachtige aanrijding zorgen de
pyrotechnische gordelspanners er voor dat de
veiligheidsgordels stevig tegen de lichamen
van de inzittenden worden getrokken.
De pyrotechnische gordelspanners zijn actief
zodra het contact wordt aangezet.
De spankrachtbegrenzer beperkt de kracht
waarmee de gordel tegen het lichaam van
de inzittenden getrokken wordt en bevordert
daarmee de veiligheid.

Page:   < prev 1-10 ... 111-120 121-130 131-140 141-150 151-160 161-170 171-180 181-190 191-200 ... 410 next >