FIAT DUCATO BASE CAMPER 2015 Instructieboek (in Dutch)
Manufacturer: FIAT, Model Year: 2015, Model line: DUCATO BASE CAMPER, Model: FIAT DUCATO BASE CAMPER 2015Pages: 367, PDF Size: 19.31 MB
Page 51 of 367

Door de draaiknop D in de maximaal
koude stand te zetten (draaiknop in
blauwe gebied), zal lucht op
omgevingstemperatuur uit de
uitstroomopeningen voor de
beenruimte achterin stromen (onder de
stoelen van de 2e-3e rij bij
Panoramaversies en uit het rooster aan
de zijde van de linker wielkuip bij
Combiversies).
Door de draaiknop D op de maximaal
warme stand te zetten (draaiknop in
rode gebied), zal warme lucht (bij
warme motor) uit de
uitstroomopeningen voor de
beenruimte achterin stromen (onder de
stoelen van de 2e-3e rij bij
Panoramaversies en uit het rooster aan
de zijde van de linker wielkuip bij
Combiversies).EXTRA
KLIMAATREGELING
ACHTER (Panorama- en
Combiversies)
(voor bepaalde versies/markten)
De Panorama- en Combiversies
beschikken over een
hoofdverwarmings-/
klimaatregelsysteem en een extra
verwarming (optioneel), met
bedieningsknoppen op de
hemelbekleding boven de tweede rij
stoelen fig. 55. Deze klimaatregeling
wordt ingeschakeld met de knop F fig.
56 op het bedieningspaneeltje. Deze
klimaatregeling werkt alleen wanneer de
hoofdklimaatregeling is ingeschakeld.
❒Als de draaiknop D in de maximaal
koude stand is geplaatst (draaiknop
in blauwe gebied), stroomt er koude
lucht uit de uitstroomopeningen in
de hemelbekleding.
❒Als de draaiknop D in de maximaal
warme stand wordt geplaatst
(draaiknop in rode gebied), stroomt er
warme lucht (bij warme motor) uit
de uitstroomopeningen voor de
beenruimte achterin (onder de
stoelen van de 2e-3e rij bij
Panoramaversies en uit het rooster
aan de zijde van de linker wielkuip bij
Combiversies).❒Als de draaiknop D in een
tussenstand wordt geplaatst, wordt
de lucht verdeeld over de
uitstroomopeningen in de
hemelbekleding en de
uitstroomopeningen voor de
beenruimte achterin, waarbij de
temperatuur wordt aangepast.
BELANGRIJK Bij inschakeling van de
compressor van de
hoofdklimaatregeling (door op knop E
te drukken), wordt automatisch de
eerste ventilatorsnelheid ingeschakeld,
ook als de ventilator van de extra
klimaatregeling in de stand 0 staat. Zo
wordt ijsvorming en mogelijke
beschadiging van dit onderdeel
voorkomen.
MODEF
56F1A0305
47
Page 52 of 367

BELANGRIJK
21) Net als de motor verbruikt ook
de verwarming brandstof, maar
in mindere mate. Dus om
vergiftiging en verstikking te
voorkomen, mag de extra
verwarming nooit worden
ingeschakeld in een afgesloten
ruimte, zoals een garage of een
werkplaats zonder een
afzuigsysteem voor uitlaatgassen,
ook niet gedurende korte tijd.
22) Net als de motor verbruikt ook
de verwarming brandstof, maar
in mindere mate. Dus om
vergiftiging en verstikking te
voorkomen, mag de extra
verwarming nooit worden
ingeschakeld in een afgesloten
ruimte, zoals een garage of een
werkplaats zonder een
afzuigsysteem voor uitlaatgassen,
ook niet gedurende korte tijd.
.
BUITENVERLICHTING
IN HET KORT
Met de linkerhendel kan de
buitenverlichting bediend worden.
De buitenverlichting kan alleen
worden ingeschakeld met de
contactsleutel in de stand MAR.
VERLICHTING UIT
Draaischakelaar in de standOfig. 57.DAGRIJLICHTEN (DRL)
(voor bepaalde versies/markten)
Met de contactsleutel in de stand MAR
en de draaischakelaar in standOfig.
57 gedraaid, gaan de dagrijlichten
automatisch aan; de andere lichten en
de binnenverlichting blijven uit. De
automatische werking van de
dagrijlichten kan (voor bepaalde
versies/markten) via het displaymenu
in-/uitgeschakeld worden (zie de
paragraaf "Display" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het
instrumentenpaneel).
Als de dagrijlichten zijn uitgeschakeld,
gaat er bij de draaischakelaar in stand
Ogeen enkel licht branden.
23)
STADSLICHT EN
DIMLICHT
Draai, met de contactsleutel in de stand
MAR, de draaischakelaar naar
fig.
58.
Als het dimlicht wordt ingeschakeld,
gaan de dagrijlichten uit en worden het
stadslicht en het dimlicht ingeschakeld.
Het controlelampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden.
57F1A0064
48
WEGWIJS IN UW AUTO
Page 53 of 367

Als de contactsleutel naar STOP wordt
gedraaid of wordt verwijderd en de
draaischakelaar wordt vanOnaar
gedraaid, gaan het stadslicht en de
kentekenplaatverlichting branden.
Het controlelampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden.
GROOTLICHT
Trek, met de draaischakelaar in de
stand
, de hendel naar het stuurwiel
(2e instabiele stand) fig. 59.
Het controlelampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden.
Trek de hendel nogmaals naar het
stuurwiel om het grootlicht uit te
schakelen (het dimlicht wordt opnieuw
ingeschakeld).GROOTLICHTSIGNAAL
Trek de hendel naar het stuurwiel (1e
instabiele stand) fig. 60 ongeacht de
stand van de draaischakelaar. Het
controlelampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden.AUTOMATISCH
GROOTLICHT
Om andere weggebruikers niet te
verblinden, worden de lichten
automatisch uitgeschakeld wanneer er
voertuigen naderen die uit de
tegengestelde richting komen of
wanneer u achter een voertuig in
dezelfde richting rijdt.
Het systeem wordt geactiveerd via het
menu-item en door de
lichtenschakelaar naar de stand AUTO
te draaien.
Bij de eerste bediening van het
grootlicht, door aan de hendel te
trekken om het in te schakelen, wordt
de functie geactiveerd en wordt het
pictogram
op het display
weergegeven; als het grootlicht ook
daadwerkelijk aan is, wordt ook het
betreffende blauwe controlelampje
weergegeven.
Als de rijsnelheid hoger dan 40 km/h is
en de functie ingeschakeld is, wordt
deze uitgeschakeld wanneer de hendel
opnieuw naar de grootlichtstand wordt
getrokken.
58F1A0065
59F1A0066
60F1A0067
49
Page 54 of 367

Als de rijsnelheid lager dan 15 km/h is
en de functie ingeschakeld is, schakelt
deze functie het grootlicht uit. Als de
hendel opnieuw naar de grootlichtstand
wordt getrokken, wordt dit
geïnterpreteerd als verzoek om vast
brandend grootlicht, en dus gaat het
blauwe lampje
op het paneel
branden en gaat het grootlicht vast
branden zolang de snelheid niet boven
40 km/komt. De functie wordt weer
automatisch ingeschakeld zodra de
snelheid boven 40 km/h komt
.
Als in deze fase opnieuw aan de hendel
wordt getrokken, om uitschakeling
van het grootlicht te verzoeken, blijft de
functie uitgeschakeld en gaat ook het
grootlicht uit.
Draai de schakelaar naar de stand
fig. 58 om de automatische functie
uit te schakelen.
25) 24)
PARKEERLICHTEN
Deze lichten kunnen alleen worden
ingeschakeld met de contactsleutel in
de stand STOP of verwijderd, door
de draaischakelaar van de linker hendel
eerst naar de standOen vervolgens
naar de stand
ofte draaien.
Het controlelampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden.RICHTINGAANWIJZERS
Breng de hendel in de (stabiele) stand
fig. 61:
❒omhoog (stand 1): inschakeling
rechter richtingaanwijzer;
❒omlaag (stand 2): inschakeling linker
richtingaanwijzer.
Controlelampje
ofknippert op het
instrumentenpaneel.
De richtingaanwijzers gaan automatisch
uit wanneer het voertuig weer rechtuit
rijdt."Rijstrookwissel"-
functie
Zet, als u het verwisselen van rijstrook
wilt aangeven, de linkerhendel korter
dan een halve seconde in de instabiele
stand. De richtingaanwijzer aan de
gekozen kant knippert vijf maal en
wordt vervolgens automatisch
uitgeschakeld.
"FOLLOW ME HOME"
SYSTEEM
Met dit systeem kan de ruimte vóór het
voertuig een bepaalde periode worden
verlicht.
Inschakeling
Trek, met de contactsleutel in de stand
OFF of verwijderd, de hendel binnen
2 minuten na het afzetten van de motor
naar het stuurwiel fig. 62.
Elke keer als de hendel wordt bediend,
blijft de verlichting 30 seconden langer
branden, tot een maximum van 210
seconden; hierna wordt de verlichting
automatisch uitgeschakeld.
Het controlelampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden en er
verschijnt een bericht op de het display
(zie de paragraaf "Lampjes en
berichten") zolang de functie is
ingeschakeld.
61F1A0068
50
WEGWIJS IN UW AUTO
Page 55 of 367

Het controlelampje gaat branden
wanneer de hendel bediend wordt en
blijft branden totdat de functie
automatisch wordt uitgeschakeld.
Telkens als de hendel wordt bediend,
wordt uitsluitend de inschakeltijd van de
verlichting verlengd.
Uitschakeling
Houd de hendel langer dan twee
seconden naar het stuurwiel fig. 62
getrokken.SENSOR AUTOMATISCHE
INSCHAKELING
KOPLAMPEN
(schemersensor)
(voor bepaalde versies/markten)
Deze sensor detecteert de verschillen in
lichtsterkte van de omgeving, op basis
van de lichtgevoeligheid die is ingesteld:
hoe hoger de gevoeligheid, des te
minder buitenlicht er nodig is om de
buitenverlichting in te schakelen.
De gevoeligheid van de schemersensor
kan worden ingesteld in het "Setup-
menu" op het display.
Inschakeling
Zet de draaischakelaar in de stand
fig. 63: hierdoor worden, afhankelijk
van de sterkte van het omgevingslicht,
het stadslicht en het dimlicht gelijktijdig
ingeschakeld.Uitschakeling
Als via de sensor het uitschakelsignaal
wordt gegeven, wordt het dimlicht
uitgeschakeld en gaat na ongeveer 10
seconden ook het stadslicht uit.
De schemersensor is niet in staat om
mist te detecteren. In dat geval moet de
verlichting handmatig ingeschakeld
worden.
BELANGRIJK
23) De dagrijlichten zijn een
alternatief voor het dimlicht in
landen waar dit tijdens het rijden
overdag verplicht is. Ze zijn tevens
toegestaan in landen waar dit
niet verplicht is. De dagrijlichten
mogen het dimlicht niet
vervangen tijdens het rijden in het
donker en in tunnels. Het gebruik
van de dagrijlichten wordt
geregeld door de
wegenverkeerswetgeving van het
land waar u rijdt. Neem de
wettelijke voorschriften in acht.
62F1A0069
63F1A0070
51
Page 56 of 367

24) Het systeem is gebaseerd op
herkenning via een camera.
Bijzondere
omgevingsomstandigheden
kunnen van invloed zijn op de
correcte herkenning van de
verkeersomstandigheden. Daarom
is de bestuurder altijd
verantwoordelijk voor het correcte
gebruik van het grootlicht van de
koplampen in overeenstemming
met de geldende wetten. Zet
de draaischakelaar in de stand
fig. 58 om de automatische
functie uit te schakelen.
25) Als de camera van plaats
verandert door een wijziging in de
belading, kan het systeem tijdelijk
niet werken om de camera in de
gelegenheid te stellen een
automatische kalibratie uit te
voeren.
RUITEN REINIGEN
IN HET KORT
Met de rechter hendel fig. 64 worden
de ruitenwissers/ruitensproeiers
bediend, en daar waar voorzien, ook
de koplampsproeiers en de
regensensor.
De bediening werkt alleen met de
contactsleutel in de stand MAR.
RUITENWISSERS/
-SPROEIERS
De rechterhendel kan in vijf
verschillende standen worden gezet:
Aruitenwissers uit.
Bwissen met interval.
Draai, met de hendel in stand B, de
draaischakelaar F in één van vier
mogelijke snelheden om de werking
met interval te selecteren:
heel langzaam wissen met
interval.
--langzaam wissen met interval.
---gemiddelde snelheid met interval.
----snel wissen met interval.
Clangzaam continu wissen.
Dsnel continu wissen.
Etijdelijk snel wissen (instabiele stand).De tijdelijke snelle wiswerking in stand E
blijft actief zolang de hendel handmatig
in deze stand wordt gehouden. Door
de hendel los te laten, springt deze
onmiddellijk weer in de stand A en
schakelen de ruitenwissers automatisch
uit.
3)
BELANGRIJK Vervang de wisserbladen
zoals aangegeven in het hoofdstuk
“Onderhoud en zorg”.
64F1A0071
52
WEGWIJS IN UW AUTO
Page 57 of 367

Automatische wis-/wasregeling
Trek de hendel naar het stuur (instabiele
stand) om de ruitensproeiers in te
schakelen fig. 65.
Als de hendel langer dan een halve
seconde wordt aangetrokken, dan
worden in één beweging de
ruitenwissers en -sproeiers
ingeschakeld.
Als de hendel wordt losgelaten, stopt
de ruitenwisser na drie slagen.
Na circa 6 seconden volgt nog een
extra reinigingsslag.REGENSENSOR
(voor bepaalde versies/markten)
De regensensor bevindt zich achter de
achteruitkijkspiegel, staat in contact
met de voorruit en zorgt ervoor dat de
frequentie van de slagen van de
ruitenwissers, bij het wissen met
interval, automatisch wordt aangepast
aan de regenintensiteit op de ruit.
BELANGRIJK Houd de ruit rond de
sensor schoon.
Inschakeling fig. 64
Breng de rechter hendel een stand
omlaag (stand B).
Bij inschakeling van de regensensor,
maken de ruitenwissers één wisslag.
Verstel de stand van de draaiknop F om
de gevoeligheid van de regensensor te
verhogen.
Als de gevoeligheid van de regensensor
groter is, maken de ruitenwissers een
wisslag om aan te geven dat de
opdracht is aangenomen.
Als de ruitensproeiers worden bediend
bij ingeschakelde regensensor, dan
werkt de normale reinigingscyclus.
Daarna wordt de normale automatische
werking van de regensensor hervat.Uitschakeling fig. 64
Verwijder de hendel uit stand B of draai
de contactsleutel naar de stand OFF.
Bij de volgende start van de motor
(sleutel in de stand MAR), schakelt de
regensensor niet weer in, ook al bevindt
de hendel zich nog in de stand B.
Breng, om de sensor in te schakelen,
de hendel in de stand A of C en
vervolgens terug in de stand B of
verstel de draaiknop voor de
gevoeligheid van de regensensor. Als
de regensensor op deze manier
opnieuw wordt ingeschakeld, wordt ten
minste één wisslag uitgevoerd, ook
wanneer de ruit droog is.
De regensensor herkent het verschil
tussen dag en nacht en past de
werking zo nodig automatisch aan.
26)
KOPLAMPSPROEIERS
(voor bepaalde versies/markten)
De koplampsproeiers zijn “verzonken”,
d.w.z. in de voorbumper gemonteerd
en worden ingeschakeld wanneer,
bij ingeschakeld dimlicht, de
ruitensproeiers worden ingeschakeld.
BELANGRIJK Controleer regelmatig de
conditie en de aanwezigheid van vuil
in de koplampsproeiers.
65F1A0072
53
Page 58 of 367

BELANGRIJK
3) Gebruik de ruitenwissers niet om
opgehoopte sneeuw of ijs van de
voorruit te verwijderen. Onder
dergelijke omstandigheden wordt
bij overbelasting van de
ruitenwissers de beveiliging
ingeschakeld, waardoor de
ruitenwissers enkele seconden
worden uitgeschakeld. Als hierna
de ruitenwissers niet meer
werken, neem dan contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK
26) Eventuele waterstrepen kunnen
de ruitenwissers ongewenst doen
inschakelen.
CRUISE-CONTROL
(voor bepaalde versies/markten)
IN HET KORT
Dit is een elektronisch geregeld
hulpsysteem, waarmee het voertuig
(bij een snelheid boven 30 km/h)
op lange, rechte en droge wegen met
weinig veranderingen qua
rijomstandigheden (bijv. snelwegen),
met een constante, vooraf ingestelde
snelheid blijft rijden zonder het
gaspedaal te hoeven bedienen. Het
gebruik van de cruise-control wordt
dus niet aanbevolen op buitenwegen
met druk verkeer. Gebruik het
systeem niet in de stad.
Inschakeling van het
systeem
Draai schakelaar A fig. 66 - fig. 67 naar
ON of
(afhankelijk van de versie).
Het systeem kan niet in de 1e of de
achteruitversnelling ingeschakeld
worden. Het systeem kan het beste
geactiveerd worden in de 4e versnelling
of hoger.
Op afdalingen kan de snelheid bij
ingeschakelde cruise-control iets hoger
liggen dan de opgeslagen snelheid.Wanneer het systeem is ingeschakeld,
gaat het lampjebranden en
verschijnt er een speciaal bericht op het
instrumentenpaneel.
66 - Versies zonder SnelheidsbegrenzerF1A0364
67 - Versies met SnelheidsbegrenzerF1A0363
54
WEGWIJS IN UW AUTO
Page 59 of 367

Voertuigsnelheid
opslaan
Ga als volgt te werk:
❒zet draaischakelaar A fig. 66 - fig. 67
in de stand ON of
(afhankelijk van
de versie) en trap het gaspedaal in
om de gewenste snelheid te
bereiken;
❒zet de hendel omhoog (+) gedurende
minstens een seconde, laat hem
vervolgens los. De voertuigsnelheid is
nu in het geheugen opgeslagen en
u kunt dus het gaspedaal loslaten.
Indien nodig (bijv. bij inhalen) kan de
snelheid gewoon verhoogd worden
door het gaspedaal in te trappen: als
het gaspedaal vervolgens wordt
losgelaten, keert het voertuig terug naar
de eerder opgeslagen snelheid.
De opgeslagen snelheid
oproepen
Als het systeem is uitgeschakeld door
bijvoorbeeld het intrappen van het rem-
of koppelingspedaal, kan de
opgeslagen snelheid als volgt worden
opgeroepen:
❒geef geleidelijk gas totdat een
snelheid in de buurt van de
opgeslagen snelheid wordt bereikt;❒schakel de versnelling in die
ingeschakeld was op het moment
dat de snelheid werd opgeslagen;
❒druk op knop B fig. 66 - fig. 67.
De opgeslagen snelheid
verhogen
Dit kan op twee manieren:
❒door het gaspedaal in te trappen en
de nieuwe snelheid op te slaan
of
❒door de hendel omhoog te bewegen
(+).
Elke beweging van de hendel komt
overeen met een verhoging van de
snelheid van ongeveer 1 km/h; als de
hendel omhoog wordt gehouden,
dan neemt de snelheid continu toe.
De opgeslagen snelheid
verlagen
Dit kan op twee manieren:
❒door de cruise-control uit te
schakelen en de nieuwe snelheid op
te slaan;
of
❒door de hendel omlaag (–) te
bewegen tot de nieuwe snelheid is
bereikt, die automatisch wordt
opgeslagen.Elke beweging van de hendel komt
overeen met een kleine verlaging van
de snelheid van ongeveer 1 km/h;
als de hendel omlaag wordt gehouden,
dan neemt de snelheid traploos af.
Het systeem
uitschakelen
De bestuurder kan het systeem op de
volgende manieren uitschakelen:
❒door de draaischakelaar A naar OFF
ofOte draaien (afhankelijk van de
versie);
❒door de motor af te zetten;
De functie uitschakelen
De bestuurder kan het systeem op
de volgende manieren uitschakelen:
❒door de draaischakelaar A naar OFF
ofOte draaien (afhankelijk van de
versie);
❒door het indrukken van knop B,
zowel met symboolIIen symbool
CANC/RES, wordt het systeem
op pauze gezet;
❒door de motor af te zetten;
❒door het rempedaal in te trappen of
de handrem aan te trekken;
❒door het koppelingspedaal in te
trappen;
55
Page 60 of 367

❒door een verzoek om sequentieel te
schakelen bij een automatische
versnellingsbak;
❒bij een voertuigsnelheid onder de
ingestelde limiet
❒door het gaspedaal in te trappen; in
dit geval wordt het systeem eigenlijk
niet uitgeschakeld, maar wordt
voorrang aan het acceleratieverzoek
gegeven. De Cruise-Control blijft
actief, zonder de noodzaak om de
CAN/RES-knop in te drukken om na
het accelereren naar de vorige
toestand terug te keren.
In de volgende gevallen wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld:
❒als het ABS- of het ESP -systeem in
werking treedt;
❒in geval van een systeemstoring.
27) 28)
SNELHEIDSBEGRENZER
Met deze voorziening wordt de snelheid
van het voertuig beperkt tot waarden
die door de bestuurder ingesteld
kunnen worden.
De maximumsnelheid kan zowel bij
rijdend als bij stilstaand voertuig worden
ingesteld. De minimumsnelheid die
ingesteld kan worden is 30 km/h.Wanneer het systeem actief is, hangt
de snelheid van de auto van de druk op
het gaspedaal af, tot de
geprogrammeerde snelheidslimiet
wordt bereikt (zie paragraaf
"Snelheidslimiet programmeren").
Indien nodig kan de ingestelde
snelheidslimiet overschreden worden
(bijvoorbeeld om in te halen) door
het gaspedaal volledig in te trappen.
Door de druk op het gaspedaal
geleidelijk te verminderen wordt de
functie weer geactiveerd zodra de
snelheid van het voertuig onder de
ingestelde snelheid komt.Inschakeling van het
systeem
Om het systeem in te schakelen,
draaischakelaar A fig. 68 in stand
zetten.
Inschakeling van het systeem wordt
aangegeven door het aangaan van het
lampje
op het instrumentenpaneel,
en, bij sommige versies, met een
bericht op het display.plus de laatst
geprogrammeerde snelheidswaarde.
De snelheidslimiet
programmeren
De snelheidslimiet kan
geprogrammeerd worden zonder het
systeem in te hoeven schakelen.
Beweeg, om een hogere snelheid dan
de weergegeven snelheid op te slaan,
hendel A omhoog (+). Elke beweging
van de hendel komt overeen met een
verhoging van de snelheid van
ongeveer 1 km/h; als de hendel
omhoog wordt gehouden, dan neemt
de snelheid toe met stappen van 5
km/h.
68F1A0363
56
WEGWIJS IN UW AUTO