FIAT FREEMONT 2013 Instructieboek (in Dutch)
Manufacturer: FIAT, Model Year: 2013, Model line: FREEMONT, Model: FIAT FREEMONT 2013Pages: 384, PDF Size: 5.28 MB
Page 261 of 384

Aantal
pennen Functie Kleur draad
1 Linkerrichting-
aanwijzer Geel
2 Mistachterlicht Blauw
3 Massa/
gemeenschappe-
lijke retourlijn Wit
4 Rechterrichting- aanwijzer Groen
5 Parkeerlicht
rechtsachter, zij- markeringsver-
lichting en ver- lichting
kentekenplaat achter. b Bruin
6 Remlichten Rood
7 Parkeerlicht
linksachter, zij-
markeringsver- lichting en ver- lichting
kentekenplaat achter. b Zwart
b De verlichting van de kentekenplaat achter wordt
zo aangesloten dat geen enkele lamp van de verlich-
ting een aansluiting deelt met pen 5 en 7. (afb. 146)
Aantal
pennen Functie Kleur draad
1 Linkerrichting-
aanwijzer Geel
2 Mistachterlicht Blauw
3 a Aarde/
gemeenschappe- lijke retourlijn
voor contacten
(pennen) 1 en 2
en 4 t/m 8 Wit
4 Rechterrichting- aanwijzer Groen
(afb. 146)
Connector met dertien pennen
255
UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 262 of 384

Aantal
pennen Functie Kleur draad
1 Linkerrichting-
aanwijzer Geel
5 Parkeerlicht
rechtsachter, zij- markeringsver-lichting en ver-
lichting
kentekenplaat achter. b Bruin
6 Remlichten Rood
7 Parkeerlicht
linksachter, zij-
markeringsver- lichting en ver- lichting
kentekenplaat achter. b Zwart
8 Achteruitrijlich- tenRood/zwart
9 Permanente voe- ding (+12V) Bruin/wit
10 Voeding geregeld door contact-schakelaar(+12V) Rood
Aantal
pennen Functie Kleur draad
1 Linkerrichting-
aanwijzer Geel
11 a Retourlijn voor
contact (pen) 10 Wit
12 Reserve voor
latere toewijzing Rood/blauw
13 a Retourlijn voor
contact (pen) 9 Wit
Opmerking: de toewijzing van pen 12 is gewijzigd van
"Code voor gekoppelde aanhanger" in "Reserve voor
latere toewijzing".
a De drie retourcircuits mogen niet elektrisch in de
aanhanger worden aangesloten.
b De verlichting van de kentekenplaat achter wordt
zo aangesloten dat geen enkele lamp van de verlich-
ting een aansluiting deelt met pen 5 en 7.
TIPS VOOR HET TREKKEN VAN EEN
AANHANGER
Oefen het nemen van bochten, remmen en achteruit-
rijden met de aanhanger in een omgeving zonder druk
verkeer voordat u met de aanhanger de weg op gaat.
256
UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 263 of 384

Handgeschakelde versnellingsbak
(voor bepaalde uitvoeringen/landen)
Als u een auto met handgeschakelde versnellingsbak
gebruikt voor het trekken van een aanhangwagen,
moet u altijd in de EERSTE versnelling wegrijden om te
voorkomen dat de koppeling gaat slippen.
Automatische versnellingsbak
(voor bepaalde uitvoeringen/landen)
U kunt de stand DRIVE gebruiken bij het trekken van
een aanhanger. Als in deze stand echter vaak moet
worden geschakeld, gebruikt dan het AutoStick
®scha-
kelsysteem om terug te schakelen naar een lagere
versnelling.
OPMERKING: Het kiezen van een lagere versnel-
ling bij gebruik van de auto onder zware belasting zal de
prestaties verbeteren en de levensduur van de trans-
missie verlengen, doordat overmatig schakelen en het
opbouwen van hitte worden beperkt. Hierdoor zal ook
de motorremwerking worden verbeterd.
Indien u REGELMATIG met een aanhanger rijdt gedu-
rende langer dan 45 minuten, ververs dan de transmis-
sievloeistof en vervang het filter van de automatische
versnellingsbak zoals voorgeschreven voor politieau-
to's, taxi's, bedrijfswagens of frequent rijden met een
aanhanger. Raadpleeg het "Onderhoudsschema" voor
de juiste onderhoudsintervallen. OPMERKING:
Controleer voordat u met een aan-
hangwagen de weg op gaat, eerst het transmissievloei-
stofpeil (alleen bij versnellingsbak met vier versnellin-
gen). Voor de versnellingsbak met zes versnellingen
hoeft u het transmissievloeistofpeil niet te controleren
voordat u met een aanhangwagen de weg op gaat. Als u
echter merkt dat er vloeistoflekkage of een storing in
de versnellingsbak optreedt, roep dan onmiddellijk
hulp in van uw erkende dealerbedrijf.
Cruisecontrol
(voor bepaalde uitvoeringen/landen)
Gebruik de cruisecontrol niet in heuvelachtig terrein of met een zware belading.
Als de rijsnelheid bij gebruik van de cruisecontrol afneemt met meer dan 16 km/u, schakel het systeem
dan uit totdat u weer de kruissnelheid kunt aanhou-
den.
Gebruik de cruisecontrol in vlak terrein en bij lichte belading om de brandstofzuinigheid te verbeteren.
AutoStick
®
(voor bepaalde uitvoeringen/landen)
– Selecteer bij het gebruik van het AutoStick
®scha-
kelsysteem de hoogste versnelling die voldoende
vermogen oplevert en waarmee veelvuldig terug-
schakelen wordt voorkomen. Selecteer bijvoorbeeld
257
UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 264 of 384

"4" als de gewenste snelheid kan worden aangehou-
den. Selecteer indien nodig "3" of "2" om de ge-
wenste snelheid aan te houden.
– Vermijd lang rijden bij hoge toerentallen om overver- hitting te voorkomen. Mogelijk moet de snelheid
worden verlaagd om lang rijden met hoge toerental-
len te voorkomen. U kunt opschakelen of de rijsnel-
heid weer verhogen wanneer de helling en het ver-
keer dit toelaat.
Koelsysteem
Doe het volgende om het risico op oververhitting van
de motor of de versnellingsbak te beperken:
Rijden in stadsverkeer
Als u kort moet stilstaan, zet dan de schakelhendel in
NEUTRAL en verhoog het stationair toerental.
Rijden op de grote weg
Minder snelheid.
Airconditioning
Schakel deze tijdelijk uit.
BEVESTIGINGSPUNTEN TREKHAAK
Uw auto vergt extra uitrusting om veilig en efficiënt
een aanhanger te kunnen trekken. De trekhaak moet
aan uw auto worden bevestigd met behulp van de
speciale bevestigingspunten aan het autochassis. In de
volgende afbeelding ziet u de correcte bevestigingspun- ten. Ook andere uitrusting, zoals aanhangerstabilisato-
ren, hulpremmen, gewichtverdeelsystemen en extra
brede spiegels, is mogelijk verplicht of wordt aanbevo-
len.
(afb. 147)
Bevestigingspunten voor trekhaak
en overhanglengte
A N.v.t.
B 366,71 mm
C 501,62 mm
D 628,69 mm
E (max. overhanglengte) 1.051,93 mm
F 472,00 mm
(afb. 147)
258
UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 265 of 384

DE AUTO SLEPEN ACHTER EEN CAMPER
SLEPEN VAN DEZE AUTO ACHTER EEN ANDERE AUTO
Sleepme-thode Wielen
VAN de grond UITVOERINGEN MET
VOORWIELAANDRIJ-
VING - HANDGESCHA-
KELDE VERSNELLINGS- BAK UITVOERINGEN MET
VOORWIELAANDRIJ-
VING - AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK UITVOERIN-
GEN MET
AANDRIJ- VING OP
ALLE WIE-
LEN (AWD)
Slepen met alle
wielen op de
grond GEENTransmissie in de stand
NEUTRAL
Contact in stand ACC of
ON/RUN Als de versnellingsbak kan
worden bediend:
Transmissie in de stand
NEUTRAL
Contact in stand ACC of
ON/RUN
Max. snelheid 40 km/u
Max. afstand van 24 kilometer NIET TOEGE-
STAAN
Slepen met
behulp van een
wiellift of dolly Achter NIET TOEGESTAAN
NIET TOEGE-
STAAN
Voor OK OKNIET TOEGE-
STAAN
Autoambulance ALLE BESTE METHODEBESTE METHODEOK
259
UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 266 of 384

Uitvoeringen met aandrijving op alle wielen
(AWD)
Slepen achter een camper (met vier wielen op de grond
of met een dolly) isNIET TOEGESTAAN. Deze
auto mag alleen gesleept worden op een oplegger, met
alle vier de wielen VAN de grond.
Uitvoeringen met voorwielaandrijving (FWD) -
handgeschakelde versnellingsbak
Auto's met voorwielaandrijving en handgeschakelde
versnellingsbak mogen met alle vier de wielen op de
grond worden gesleept tot de wettelijk toegestane
snelheid, zonder afstandsbeperking, als de handge-
schakelde versnellingsbak in de neutraalstand staat
en het contact in de stand ACC of ON/RUN.
Deze auto's mogen tevens worden gesleept met een
dolly (met de voorwielen VAN de grond) of op een
dieplader of aanhangwagen (met alle vier de wielen
VAN de grond). Uitvoeringen met voorwielaandrijving (FWD) -
automatische versnellingsbak
Voertuigen met een automatische ver-
snellingsbak mogen NIET worden ge-
sleept met alle wielen op de grond. Dit
zal beschadiging van de aandrijflijn veroorzaken.
Zorg dat geen van de aangedreven wielen op de
grond rijdt als dit soort auto moet worden ge-
sleept .
OPMERKING: Deze auto kan op een dieplader of
een autotrailer getrokken worden mits alle vier wielen
VAN de grond zijn.
Deze auto mag tevens met een dolly worden gesleept
(met de voorwielen VAN de grond).Als de auto in strijd met de bovenge-
noemde voorschriften wordt gesleept ,
kan de versnellingsbak ernstig bescha-
digd raken. Beschadigingen die zijn veroorzaakt
door onjuist slepen, vallen niet onder de stan-
daardgarantie van een nieuwe auto.
260
UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 267 of 384

WAARSCHUWINGSLAMPJES EN MELDINGEN
INSTRUMENTENGROEP
(afb. 148)
(afb. 148) 261
UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 268 of 384

BESCHRIJVINGEN
INSTRUMENTENGROEP
1. Waarschuwingslampje voor het airbagsysteemHet lampje gaat ter controle vier tot acht
seconden branden nadat u de contactschake-
laar de eerste keer in de stand ON/RUN hebt
gezet. Wanneer het lampje niet brandt tij-
dens het starten, blijft branden of gaat branden tijdens
het rijden, moet het systeem zo snel mogelijk door een
erkende dealer worden nagekeken. Raadpleeg “Veilig-
heidsgordelsystemen” in “Veiligheid” voor meer
informatie.
2. Storingslampje Het storingslampje maakt deel uit van het
boorddiagnosesysteem (OBD) dat de elektro-
nische regelingen van de motor en de versnel-
lingsbak controleert. Het lampje gaat branden als de
contactschakelaar in de stand ON/RUN wordt gezet,
voordat de motor start. Als het lampje niet gaat bran-
den wanneer u de contactschakelaar van OFF naar
ON/RUN draait, laat uw auto dan direct controleren
op storingen. Door sommige omstandigheden, zoals een losse of
afwezige tankdop, slechte brandstofkwaliteit e.d., kan
na het aanslaan van de motor het storingslampje gaan
branden. De auto moet worden afgeleverd voor onder-
houd als het foutmeldingslampje aan blijft tijdens een
paar ritten zoals die voor u gebruikelijk zijn. In de
meeste gevallen kan dan normaal met de auto worden
gereden en is slepen niet noodzakelijk.
Langdurig rijden met een brandend
lampje kan schade aan het motorregel-
systeem veroorzaken. Het kan ook van
invloed zijn op het brandstofverbruik en het rijge-
drag. Als het lampje knippert , zal de katalysator
vrij snel ernstig defect raken en zal het motorver-
mogen afnemen. Raadpleeg dan onmiddellijk uw
dealer.
WAARSCHUWING!
Een niet goed werkende katalysator, zo-
als
hierboven beschreven, kan warmer
worden dan een katalysator die wel goed werkt .
Hierdoor kan brand ontstaan als u langzaam
rijdt of de auto op brandbaar materiaal par-
keert , zoals droge planten, hout , karton enz. Dit
ernstig of zelfs dodelijk letsel tot gevolg hebben
voor de bestuurder, de passagiers of anderen.
262UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 269 of 384

3. Controle-/storingslampje ESP
(voor bepaalde uitvoeringen/landen)Het controle-/storingslampje van het elek-
tronisch stabiliteitsregelsysteem (ESP) in de
instrumentengroep gaat branden wanneer de
contactschakelaar in de stand ON/RUN
wordt gezet. Als de motor draait, behoort dit lampje
uit te gaan. Wanneer controle-/storingslampje ESP
continu blijft branden terwijl de motor draait, is een
storing gedetecteerd in het ESP-systeem. Als het
lampje blijft branden nadat er verschillende keren is
gestart en u meerdere kilometers hebt gereden met
een snelheid hoger dan 48 km/u, dient u zo snel
mogelijk contact op te nemen met uw erkende dealer
om het probleem te laten opsporen en verhelpen.
OPMERKING:
Het controlelampje ESP uitgeschakeld en het
controle-/storingslampje ESP gaan kort branden wan-
neer de contactschakelaar in de stand ON/RUN wordt
gezet.
Telkens wanneer de contactschakelaar in de stand
ON/RUN wordt gezet, wordt het ESP-systeem inge-
schakeld, ook wanneer dit eerder werd uitgeschakeld.
Het ESP-systeem maakt zoemende of klikkende gelui-
den wanneer het actief is. Dit is normaal. De geluiden
houden op wanneer ESP inactief wordt na de manoeu- vre die de activering van het ESP-systeem heeft veroor-
zaakt.
4. Controlelampje richtingaanwijzers
Het linker- of rechterpijltje knippert gelijktij-
dig met de overeenkomstige richtingaanwij-
zerlampjes vóór en achter als de richtingaan-
wijzerschakelaar wordt bediend. (Raadpleeg
"Verlichting" in "Uw auto" voor meer informatie.)
OPMERKING:
Er klinkt een geluidssignaal als de auto verder dan
1,6 km rijdt met één van de richtingaanwijzers aan.
Als één van de richtingaanwijzers sneller knippert dan
normaal, moet u controleren of er een gloeilampje aan
de buitenkant defect is.
5. Controlelampje grootlicht Dit lampje geeft aan dat grootlicht ingeschakeld
is. Trek de multifunctionele bedieningshendel
links op de stuurkolom naar u toe om naar dimlichten
te schakelen. (Raadpleeg "Verlichting" in "Uw auto"
voor meer informatie.)
6. Controlelampje mistlampen vóór
(voor bepaalde uitvoeringen/landen) Dit lampje gaat branden wanneer de mistlampen
vóór zijn ingeschakeld. (Raadpleeg "Verlichting"
in "Uw auto" voor meer informatie.)
263UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 270 of 384

7. Scherm kilometerteller/elektronisch voertuigin-
formatiecentrum (EVIC)
Kilometerteller
De kilometerteller geeft het aantal kilometers aan dat
de auto in totaal heeft gereden.
Scherm elektronisch voertuiginformatiecentrum
(EVIC)
Het elektronische voertuiginformatiecentrum (EVIC)
heeft een interactief scherm dat zich in de instrumen-
tengroep bevindt. Raadpleeg “Elektronisch voertuig-
systeem (EVIC)” in “Uw auto” voor meer informatie.
8. Controlelampje parkeerlichten/koplampen
AANDit lampje brandt wanneer de parkeerlichten
of koplampen zijn ingeschakeld. (Raadpleeg
"Verlichting" in "Uw auto" voor meer
informatie.) 9. Bandenspanningslampje
Alle banden, ook de reserveband (indien aan-
wezig) moeten elke maand worden gecontro-
leerd wanneer ze koud zijn en opgepompt tot
de bandenspanning die door de fabrikant
wordt aanbevolen op de bandenspanningensticker.
Als extra veiligheidsvoorziening is uw auto uitgerust
met een bandenspanningscontrolesysteem, dat ervoor
zorgt dat het verklikkerlampje voor een te lage banden-
spanning gaat branden wanneer de spanning in een of
meer banden duidelijk te laag is. Als het verklikker-
lampje voor een te lage bandenspanning gaat branden,
moet u dus zo snel mogelijk stoppen en uw banden
controleren en deze tot de juiste bandenspanning op-
pompen. Als u met een veel te lage bandenspanning
rijdt, raakt de band oververhit en kan de band defect
raken. Een te lage bandenspanning verhoogt ook het
brandstofverbruik, vermindert de levensduur van de
band en kan het rij- en remgedrag van de auto nadelig
beïnvloeden.
Het bandenspanningscontrolesysteem is geen vervan-
ging voor juist onderhoud van uw banden. Het is de
verantwoordelijkheid van de bestuurder om de juiste
bandenspanning te handhaven, zelfs wanneer de ban-
denspanning nog niet het lage niveau heeft bereikt
waarbij het bandenspanningslampje gaat branden.
264UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD