ESP FIAT FULLBACK 2017 Instructieboek (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: FIAT, Model Year: 2017, Model line: FULLBACK, Model: FIAT FULLBACK 2017Pages: 332, PDF Size: 10.46 MB
Page 177 of 332

Als het waarschuwingslampje van
de transmissieolietemperatuur van
de automatische versnellingsbak
gaat branden
Als de transmissieolietemperatuur van
de automatische versnellingsbak te
hoog wordt, gaat het
waarschuwingslampje van de
transmissieolietemperatuur van de
automatische versnellingsbak branden
en kan er een zoemer afgaan. Normaal
gesproken, gaat het
waarschuwingslampje branden
wanneer de contactsleutel naar de
stand "ON" wordt gedraaid of de
bedieningsmodus op "ON" wordt gezet
en gaat het enkele seconden later weer
uit.
121)
Werking van de automatische
versnellingsbak
122) 123) 124) 125) 126) 127)
Versnelling om in te halen
Trap het gaspedaal volledig in, om extra
te versnellen in de stand "D" (vooruit).
De automatische versnellingsbak
schakelt automatisch terug.
In de sportmodus wordt niet
teruggeschakeld als het gaspedaal
volledig wordt ingetrapt.
Wachten
Tijdens korte wachtperiodes, voor bijv.
verkeerslichten, kan het voertuig in de
versnelling blijven staan en stationair
draaien, zolang het rempedaal is
ingetrapt. Zet de versnellingspook in de
stand "N" (vrijstand) en schakel de
parkeerrem in, terwijl het voertuig stil
wordt gehouden met de bedrijfsrem, als
langere tijd met draaiende motor moet
worden gewacht.
128)
Parkeren
Zet het voertuig eerst volledig stil,
schakel de parkeerrem in en zet de
versnellingspook op de stand "P"
(parkeren) om het voertuig te parkeren.
Zet altijd de motor af en neem de
sleutel mee, als u het voertuig
onbeheerd achterlaat.Zorg er op hellingen voor dat de
parkeerrem wordt ingeschakeld,
voordat de versnellingspook in de stand
"P" (parkeren) wordt gezet. Als de
versnellingspook in de stand "P"
(parkeren) wordt gezet, voordat de
parkeerrem wordt ingeschakeld, zou
het lastig kunnen zijn de
versnellingspook uit de stand "P"
(parkeren) te halen, als u weer met het
voertuig gaat rijden, waardoor een grote
kracht op de versnellingspook moet
worden uitgeoefend om hem uit de
stand "P" (parkeren) te krijgen.
Als de automatische
versnellingsbak niet van versnelling
verandert
Als de versnellingsbak tijdens het rijden
niet van versnelling verandert of uw
voertuig heuvelopwaarts niet snel
genoeg optrekt, is het mogelijk dat er
iets aan de versnellingsbak mankeert,
waardoor een veiligheidsinrichting is
ingeschakeld. Laat uw voertuig
onmiddellijk nakijken bij een Fiat
Servicepunt.
1. Zet de versnellingspook in de tweede
versnelling van de sportmodus, als uw
voertuig moeite heeft om
heuvelopwaarts te rijden. Het is
mogelijk dat deze methode niet werkt,
afhankelijk van de storing in de
versnellingsbak.
2. Zet de versnellingspook terug in
stand "D" (vooruit), zodra het voertuig
op een vlakke weg rijdt.
269AHA103622
175
Page 199 of 332

WAARSCHUWINGEN
VOOR GEBRUIK VAN
VOERTUIGEN MET
VIERWIEL-
AANDRIJVING
Banden en wielen
Aangezien het aandrijfkoppel op alle
vier de wielen kan worden uitgeoefend,
worden de prestaties van het voertuig
bij gebruik van de vierwielaandrijving
enorm beïnvloed door de toestand van
de banden.
Let goed op de banden.
Monteer de gespecificeerde banden
op alle wielen. Raadpleeg "Banden en
wielen".
Zorg voor een geschikte
bandenspanning, naargelang de
belading. Raadpleeg
"Bandenspanning".
Zorg ervoor dat alle aangebrachte
wielen dezelfde maat hebben en van
hetzelfde type zijn. Vervang alle banden,
als een van de banden vervangen moet
worden.
Alle banden dienen te worden
gewisseld, zodra het verschil in slijtage
tussen de voor- en achterbanden
waarneembaar is.
Als er een verschil in slijtage tussen de
banden is, kunnen geen goede
voertuigprestaties verwacht worden.
Raadpleeg “Banden wisselen”.Controleer regelmatig de
bandenspanning.
146)
Slepen
Als het voertuig gesleept moet worden,
raden we u aan dit door een Fiat
Servicepunt of een commerciële
sleepdienst te laten doen. Vervoer het
voertuig in de volgende gevallen met
een sleepwagen.
De motor draait, maar het voertuig
rijdt niet of de motor maakt vreemde
geluiden.
Uit een inspectie van de onderkant
van het voertuig blijkt dat er olie of een
andere vloeistof lekt.
Probeer het voertuig niet te slepen als
een wiel vastzit in een greppel. Neem
voor hulp contact op met het Fiat
Servicenetwerk of een commerciële
sleepdienst.
Sleep uw voertuig uitsluitend
voorzichtig zelf en volgens de
instructies opgegeven in "Slepen", als
geen sleephulp van een Fiat
Servicepunt of een commerciële
sleepdienst beschikbaar is.
147)
Voertuigen met vierwielaandrijving
opkrikken
232)
Werking van de koppeling
Een snelle of kleine inschakeling van de
koppeling, terwijl de motor op hoge
toeren draait, leidt tot schade aan de
koppeling en de versnellingsbak, omdat
de tractiekracht te groot is. Bedien het
pedaal langzaam en positief.
287AHE100182
197
Page 216 of 332

245)De Driving Advisor is geen
automatisch rijsysteem en vervangt de
bestuurder niet bij het onder controle
houden van het traject van het voertuig. De
bestuurder is persoonlijk verantwoordelijk
voor het handhaven van een voldoende
niveau van aandacht voor het verkeer en
wegomstandigheden en voor het veilig
onder controle houden van het traject van
het voertuig.
246)Als de camera zijn positie verliest door
een variatie in lading, kan het zijn dat het
systeem tijdelijk niet werkt om te zorgen
dat de camera een zelfkalibratie kan
uitvoeren.
BELANGRIJK
154)De werking van de LDW is aan
beperkingen gebonden. Vertrouw niet
teveel op het systeem.
155)LDW is niet ontworpen om de risico's
van niet goed vooruit kijken (als de
aandacht door iets anders wordt afgeleid,
of de gedachten afdwalen, enz.) of van
slecht zicht door slecht weer, enz. te
verkleinen. Blijf uw voertuig correct
besturen en rijd veilig.156)Het systeem kan onder de volgende
omstandigheden de rijstrook mogelijk niet
goed detecteren. Zet, indien nodig, de
LDW-schakelaar op "OFF": als op een weg
wordt gereden waarvan de
rijstrookmarkering (wit of geel) is
weggesleten of dusdanig is vervuild dat het
systeem de markering niet herkent; als de
rijstrookmarkering vaag is, als het
bijvoorbeeld regent, sneeuwt of mist, of als
u met de zon van voren rijdt; als het
voertuig ergens rijdt waar de
rijstrookmarkering is onderbroken, op
bijvoorbeeld de toegangsweg naar een
tolhuisje of autosnelweg; als op een stuk
weg wordt gereden waar de oude
rijstrookmarkeringen niet volledig zijn
verwijderd, dat in de schaduw ligt, waar
sneeuw op is achtergebleven, waar grote
plassen op liggen die voor
rijstrookmarkeringen kunnen worden
aangezien (vooral als het heeft geregend en
het wegdek licht terugkaatst) of
vergelijkbare verwarrende factoren; als op
een andere rijstrook wordt gereden dan de
normale rijstrook of de inhaalstrook; als bij
wegwerkzaamheden langs een afgesloten
stuk weg of op een provisionele rijstrook
wordt gereden; als over een extreem smalle
rijstrook wordt gereden; als de afstand
vanaf uw voertuig tot een voorliggend
voertuig extreem klein wordt (vooral als de
markering wordt afgeschermd doordat het
voertuig voor u te dichtbij de markering
rijdt); als u een kruispunt of ander stuk weg
betreedt waar de rijstroken ingewikkeld zijn
ingedeeld; als over een stuk weg wordt
gereden waar het aantal rijstroken
toe-/afneemt of waar meerdere rijstroken
elkaar kruisen;als de rijstrook is gemarkeerd met dubbele
of andere speciale lijnen; als over een
slingerweg of ruig terrein wordt gereden;
als over een gladde weg bedekt met
regenwater, sneeuw, ijs, enz. wordt
gereden; als ergens wordt gereden waar
de lichtomstandigheden plotseling
veranderen, zoals de in- of uitgang van een
tunnel; als scherpe bochten worden
genomen; als het wegdek het licht
reflecteert dat afkomstig is van de
tegengestelde richting van de rijrichting; als
het voertuig slingert als over drempels of
andere onregelmatigheden in het wegdek
wordt gereden; als de verlichting van de
koplampen niet voldoende is omdat de
koplampen vuil, verslechterd of verkeerd
gericht zijn; als het voertuig teveel naar één
kant helt door een zware belading of een
verkeerde bandenspanning; als de
koplampen van tegemoetkomend verkeer
in de LDW-camera schijnen; als het
voertuig is uitgerust met andere banden
dan de standaardbanden (zelfs bij
overmatig versleten banden en tijdelijke
reservewielen), sneeuwtractiesystemen
(sneeuwkettingen), of ongespecificeerde
componenten, zoals een aangepaste
ophanging; als de voorruit is bedekt met
regenwater, sneeuw, stof, enz.
214
STARTEN EN RIJDEN
Page 223 of 332

ERA GLONASS
ERA-GLONASS is een systeem
ontworpen om de ernst van ongelukken
te beperken. De locatie en
voertuiginformatie wordt uitgezonden
vanaf het systeem naar de
alarmcentrale in het geval van een
ongeluk of plotselinge ziekte, en de
alarmcentrale regelt dat er
noodvoertuigen komen waar nodig.
250) 251) 252) 253)
Opmerking Dit systeem rapporteert
naar de alarmcentrale, maar regelt niet
rechtstreeks een noodvoertuig of pas
voor de pechhulpdienst. Dit systeem
helpt met een noodoproep voor een
verkeersongeluk of plotselinge ziekte,
maar heeft geen functie om de
inzittenden te helpen.
Doorstroming van de noodoproepA — Rode lamp
B — Groene lamp
A — Afdekking
D — SOS-schakelaar
E — Microfoon
F — Portierspeaker (alleen
passagiersstoel voor)
254)
1 — Na het instellen van de
contactschakelaar of de
werkingsmodus op “ON”, gaan het
rode lampje (A) en het groene lampje (B)
ongeveer 10 seconden branden.
Ongeveer 10 seconden nadat de
lampjes zijn uitgegaan, gaat het
systeem in de stand-bystatus.
255) 256) 257)
2 — Het systeem werkt als volgt.Automatisch Rapport:wanneer het
voertuig een botsing boven een
bepaald niveau krijgt.
Opmerking Afhankelijk van het niveau
of de hoek van de botsing kan het zijn
dat het systeem niet werkt.
Handmatig Rapport:wanneer u de
afdekking opent (C) en drukt op de
SOS-schakelaar (D).
258)
161)
Opmerking Druk alleen op de
SOS-schakelaar in geval van nood
zoals een ongeluk of plotselinge ziekte.
Wanneer er om geen noodlijdende
reden, uit baldadigheid een
noodvoertuig is opgeroepen, kan het
zijn dat de toepasbare kosten in
rekening worden gebracht.
3 - Het groene lampje gaat branden en
het systeem belt de alarmcentrale.
259)
4 — Het groene lampje knippert
langzaam en de locatie en
voertuiginformatie wordt naar de
alarmcentrale verstuurd.
5 — Wanneer het groene lampje
verandert van knipperend naar een
permanente verlichtingsstatus en de
zoemer klinkt een keer, is een gesprek
met een operator van de alarmcentrale
beschikbaar.
260) 261)351AH3101138
352AHA114143
221
(indien aanwezig)
Page 225 of 332

Lijst indicatielampjes
Situatie Rode lamp Groene lamp Oorzaak Oplossing
Bij het instellen
van de
contactschakelaar
of de werkmodus
op “ON”Gaat branden
(voor
tenminste
10 seconden)Gaat branden
(voor
tenminste
10 seconden)De systeemcontrole is in gangWacht een tijdje. De indicatielampjes gaan uit
wanneer de systeemcontrole compleet is. Als het
rode lampje en/of het groene lampje niet gaan
branden, is er een mogelijke fout in het systeem.
Laat uw voertuig in dit geval nakijken bij een Fiat
Servicnetwerk
Ongeveer
20 seconden na
het instellen van
de
contactschakelaar
of de werkmodus
op “ON”Dooft het Dooft het Het systeem werkt normaal —
Branden Dooft hetEr is een mogelijke fout in het
systeem of de accu kan leeg zijnLaat uw voertuig onmiddellijk nakijken bij een Fiat
Servicnetwerk
Terwijl de
noodoproep
geactiveerd
wordtDooft hetKnippert (bij
een interval
van
0,5 seconden)Het systeem belt het
noodcallcentre—
Dooft hetKnippert (bij
een interval
van
2 seconden)Het systeem stuurt de locatie en
de voertuiginformatie naar het
noodcallcentre—
Dooft het BrandenEen gesprek met een operator
van het noodcallcentre is
beschikbaarBevestig aan beide zijden de gegevens van de
noodoproep met de operator van het
noodcallcentre. Als het groene lampje nog niet
dooft nadat de noodoproep is beëindigd, laat het
systeem dan inspecteren door een Fiat
Servicenetwerk
Wanneer de
noodoproep is
misluktGaat branden
(voor
tenminste
60 seconden)Dooft het De noodoproep is misluktMaak nog een noodoproep, of regel direct een
noodvoertuig of service voor pech onderweg met
de dichtstbijzijnde openbare telefoon, etc.
223
Page 227 of 332

262)
6 - Wanneer het groene lampje uit gaat,
is de testmodus voltooid.
BELANGRIJK
250)In het land of gebied waar er geen
alarmcentrale van ERA-GLONASS is, of
waar de noodoproep radiogolf niet normaal
kan worden uitgezonden of ontvangen,
werkt het systeem niet. In dit geval moet
onmiddellijk een noodvoertuig of
wegservice worden geregeld met een
mobiele telefoon, etc.
251)Als er een noodgeval is en u ruikt de
brandstof of u ruikt iets wat niet goed is,
blijf dan niet in de auto zitten, maar vlucht
meteen naar een veilige plek.
252)Terwijl u wacht op redding na de
noodoproep, onderneem actie om andere
ongelukken te voorkomen, zoals voor- of
achterbotsingen met het volgende voertuig
en vlucht naar een veilige plek.
253)In de volgende gevallen moet
onmiddellijk een noodvoertuig worden
geregeld of een wegdienst met een
mobiele telefoon, etc.1-Wanneer het
systeem niet werkt door een botsing, etc. 2
- Wanneer het voertuig op de plaats staat
waar radiogolven niet kunnen worden
uitgezonden en ontvangen (bijvoorbeeld
binnen, in een parkeergarage, berggebied,
in een tunnel, etc.).3-Wanneer de lijn
naar de alarmcentrale bezet is en de
oproep is niet bereikbaar voor de
alarmcentrale.254)Verwijder of installeer de
bovengenoemde delen niet. Dit kan
mislukking van contact of uitrusting
veroorzaken, en het kan zijn dat het
systeem niet normaal werkt.
255)Als het rode lampje en/of het groene
lampje niet gaan branden nadat de
contactschakelaar of de werkingsmodus
op “ON” is gezet, is er een mogelijke fout in
het systeem. Laat het systeem nakijken bij
een Fiat Servicepunt.
256)Als het rode lampje blijft branden of
weer gaat branden na ongeveer
20 seconden nadat de contactschakelaar
of de werkingsmodus op “ON” is gezet, is
er een mogelijke fout in het systeem of kan
de accu voor exclusief gebruik van de
ERA-GLONASS leeg zijn. De levensduur
van de accu is ongeveer 3 jaar. Laat het
systeem onmiddellijk inspecteren. of laat
de accu vervangen bij een Fiat
Servicenetwerk.
257)Wanneer het systeem niet in stand-by
staat, is het niet in werking. Wanneer u
rijdt, zorg er dan voor te controleren dat
het systeem in stand-by staat.
258)Alvorens op de SOS-schakelaar te
drukken, het voertuig stoppen op een
veilige plek. Als u er tijdens het rijden aan
werkt, wordt uw aandacht voor de
omgevingsomstandigheden onvoldoende
en kan ongelukken veroorzaken.259)Als de rode lamp als volgt gaat
branden, regel dan meteen een
noodvoertuig of hulp bij pech onderweg
met een mobiele telefoon, etc.1-Wanneer
het rode lampje blijft branden (er is een
mogelijke fout in het systeem).2-Wanneer
het rode lampje 60 seconden blijft branden
(het voertuig kan zich op een plaats
bevinden waar radiogolven niet kunnen
worden verzonden of ontvangen).
260)Vervang de speakers niet. Als ze
worden vervangen, kan het zijn dat het
zoemgeluid of de stem van de operator bij
de alarmcentrale niet te horen is. Als de
speakers vervangen moeten worden door
een defect, etc. bevelen we aan een fiat
Servicenetwerk te raadplegen.
261)Er kan een fout optreden tussen het
werkelijke punt van het rapport en het punt
dat gerapporteerd werd in de
alarmcentrale. Bevestig allebei het punt van
het rapport en het voorwerp via het
telefoongesprek met de operator van de
alarmcentrale.
262)Als er controleresultaten niet normaal
zijn, gaat het rode lampje branden
(gedurende ongeveer 5 seconden) en klinkt
de zoemer 3 keer. In dit geval is er een
mogelijke fout in het systeem. Laat het
systeem onmiddellijk nakijken bij een Fiat
Servicepunt.
225
Page 230 of 332

BELANGRIJK
263)Voer de juiste procedures uit volgens
de onderstaande instructies, om de motor
met behulp van startkabels en een ander
voertuig te starten. Onjuiste procedures
zouden tot brand of explosies, of
beschadiging van de voertuigen kunnen
leiden.
264)Zorg ervoor dat er geen vonken,
sigaretten en vlammen in de buurt van de
accu komen, want die kunnen leiden tot
een explosie.
265)Probeer de motor niet te starten door
het voertuig te duwen of te trekken.
Hierdoor zou uw voertuig kunnen
beschadigen.
266)Controleer het andere voertuig. Het
moet voorzien zijn van een 12 V-accu. Als
het andere systeem geen 12 V-systeem is,
kan kortsluiting leiden tot beschadiging van
beide voertuigen.
267)Gebruik geschikte kabels voor de
accugrootte, om oververhitting van de
kabels te voorkomen.
268)Controleer de startkabels vóór gebruik
op schade en roest.
269)Draag altijd oogbescherming als u in
de buurt van de accu werkt.
270)Houd de accu buiten bereik van
kinderen.
271)Zet van tevoren de motor van beide
voertuigen af. Zorg ervoor dat de kabels of
uw kleding in de ventilator of aandrijflijn
kunnen komen. Dit zou kunnen leiden tot
persoonlijk letsel.272)Gebruik geen startkabels, als de
accuvloeistof niet zichtbaar is of bevroren
lijkt te zijn! Een accu kan scheuren of
ontploffen als de temperatuur onder het
vriespunt is of als de accu niet tot het juiste
peil is gevuld.
273)Elektrolyt is corrosief verdund
zwavelzuur. Als het elektrolyt (accuzuur) in
aanraking komt met uw handen, ogen,
kleding of het gelakte oppervlak van uw
voertuig, spoel deze dan grondig met
water. Als het elektrolyt in uw ogen komt,
spoel uw ogen dan onmiddellijk grondig uit
en zoek direct medische hulp.
274)Zorg ervoor dat de kabels op de
aangegeven plaatsen (weergegeven in de
afbeelding) worden aangesloten. Als de
kabels direct op de minpool (−) van de
accu worden aangesloten, kunnen de
ontvlambare gassen die door de accu
worden gegenereerd, vlam vatten en
ontploffen.
275)Sluit bij verbinding van de startkabels
de pluspool (+) niet aan op de minpool (−).
Hierdoor zouden vonken kunnen ontstaan,
waardoor de accu zou kunnen ontploffen.
276)Zorg ervoor dat de startkabel niet in
de koelventilator of andere draaiende delen
in de motorruimte komt.
277)Zorg ervoor dat de motor van het
hulpvoertuig blijft draaien.
278)Accuvloeistof is giftig en corrosief:
vermijd contact met huid en ogen. Het
opladen van de accu moet worden
uitgevoerd in een goed geventileerde
ruimte, ver van open vuur en vonken:
brand- en ontploffingsgevaar.279)Probeer nooit een bevroren accu op
te laden: ontdooi eerst de accu om
ontploffing ervan te voorkomen. Als de
accu bevroren is geweest, moet door
vakbekwaam personeel worden
gecontroleerd of de cellen niet beschadigd
zijn en of de behuizing geen scheuren
vertoont, waardoor de giftige en corrosieve
vloeistof kan weglekken.
228
NOODGEVALLEN
Page 238 of 332

287) 288) 289) 290) 291) 292)
Opmerking De wielkeggen die op de
afbeelding worden weergegeven,
worden niet met uw voertuig
meegeleverd. We raden u aan
wielkeggen in uw voertuig te bewaren,
voor als u die nodig hebt.
Opmerking Als geen wielkeggen
beschikbaar zijn, gebruik dan stenen of
andere objecten die groot genoeg zijn
om het wiel op zijn plaats te houden.
6. Bereid de krik, krikhandgreep en
wielmoersleutel voor. Raadpleeg
"Gereedschap, krik en krikhandgreep".
Informatie over het reservewiel
Het reservewiel is opgeborgen onder de
vloer van het laadbed. Controleer
regelmatig de bandenspanning van het
reservewiel en zorg ervoor dat het te
allen tijde klaar is voor gebruik in
noodgevallen.Als het reservewiel op de hoogst
gespecificeerde bandenspanning wordt
gehouden, kan het altijd en onder alle
omstandigheden worden gebruikt
(stadsverkeer/rijden met hoge
snelheid/rijden met ladingen met
verschillende gewichten, enz.).
Het reservewiel verwijderen
1. Zet de krikhandgreep in elkaar.
(Anderhalve cabine) (Raadpleeg
"Gebruik van de krikhandgreep
(anderhalve cabine)".
2. Introduceer de krikhandgreep (A) in
de opening (B) onder de achterklep.
3. Breng de pen (C) op de
krikhandgreep stevig in de houder (D)
van de reservewielhouder aan.4. Introduceer de wielmoersleutel (E)
door het gat (F) in het uiteinde van de
krikhandgreep en draai hem linksom
om het reservewiel volledig op de grond
te laten zakken en de spanning van de
ketting te halen.
165)
5. Verwijder de wielhouder (G) van het
reservewiel.
382AHA102162
383AHA102263
384AHA102276
385AHA102289
236
NOODGEVALLEN
Page 243 of 332

BELANGRIJK
287)Gebruik de krik uitsluitend voor het
verwisselen van een wiel van de auto
waarbij de krik geleverd is of voor auto’s
van hetzelfde model. Gebruik de krik niet
voor andere doeleinden, zoals het
opkrikken van andere automodellen.
Gebruik de krik nooit om reparaties onder
het voertuig te verrichten. Door een
verkeerde plaatsing van de krik, kan het
voertuig van de krik vallen. Gebruik de krik
niet voor zwaardere lasten dan is
aangegeven op het plaatje op de krik.
288)Zorg ervoor dat het verwisselde wiel
zo snel mogelijk wordt gerepareerd en
gemonteerd. Smeer de schroefdraad van
de wielbouten niet met vet voordat ze
gemonteerd worden: ze kunnen hierdoor
losraken.
289)Het reservewiel (voor bepaalde
versies/markten) is specifiek voor de auto
waarbij het geleverd is. Gebruik het daarom
niet voor andere modellen. Monteer ook
geen reservewielen van andere modellen
op uw voertuig. De wielbouten zijn
specifiek voor uw voertuig: monteer ze niet
op andere modellen en monteer ook geen
wielbouten van andere modellen op uw
voertuig.290)Gebruik de alarmknipperlichten, de
gevarendriehoek etc., om het stilstaande
voertuig overeenkomstig de geldende
voorschriften aan te geven. Alle inzittenden
moeten het voertuig auto verlaten, vooral
als het zwaar beladen is, en uit de buurt
van gevaarlijk verkeer wachten tot het wiel
is verwisseld. Trek de handrem aan indien
er een wiel verwisseld moet worden op een
helling of een onverharde weg, leg iets
onder de wielen om ze te blokkeren.
291)Zorg ervoor dat u de wielkeggen of
blokken onder het juiste wiel plaatst als u
het voertuig opkrikt. Als het voertuig
beweegt terwijl het is opgekrikt, kan de krik
van zijn plaats schieten en een ongeluk
veroorzaken.
292)De spanning moet regelmatig worden
gecontroleerd en op de gespecificeerde
waarde worden gehouden zolang het wiel
is opgeborgen. Rijden met onvoldoende
bandenspanning kan leiden tot een
ongeval. Houd uw snelheid laag als u met
een te lage bandenspanning rijdt, en pomp
de band zo snel mogelijk op tot de juiste
spanning. (Raadpleeg "Bandenspanning").
293)Zet de krik uitsluitend op de hier
weergegeven plaatsen. Als de krik op de
verkeerde plaats wordt gezet, zou hij het
voertuig kunnen deuken of kunnen vallen
en persoonlijk letsel kunnen veroorzaken.
294)Gebruik de krik niet op een hellende
of zachte ondergrond. Anders zou de krik
weg kunnen schieten en persoonlijk letsel
kunnen veroorzaken. Gebruik de krik altijd
op een vlakke, harde ondergrond. Zorg
ervoor dat er geen zand of grind onder de
basis van de krik ligt.295)Stop met het opkrikken van het
voertuig, zodra de band van de grond
loskomt. Het is gevaarlijk het voertuig nog
verder op te krikken. Ga niet onder uw
voertuig liggen, terwijl u de krik gebruikt.
Stoot niet tegen het opgekrikte voertuig en
laat het voertuig niet lang opgekrikt staan.
Beide gevallen zijn zeer gevaarlijk. Gebruik
uitsluitend de krik die bij het voertuig is
meegeleverd. De krik mag niet voor andere
doeleinden gebruikt worden dan het
vervangen van een band. Tijdens gebruik
van de krik mag niemand in het voertuig
aanwezig zijn. Start de motor niet of laat de
motor niet draaien terwijl het voertuig is
opgekrikt. Draai het opgeheven wiel niet.
De banden die de grond raken, zouden
kunnen gaan draaien, waardoor het
voertuig van de krik zou kunnen vallen.
296)Ga niet onder uw voertuig liggen,
terwijl u de krik gebruikt.
297)Stoot niet tegen het opgekrikte
voertuig en laat het voertuig niet lang
opgekrikt staan. Beide gevallen zijn zeer
gevaarlijk.
298)Gebruik uitsluitend de krik die bij het
voertuig is meegeleverd.
299)De krik mag niet voor andere
doeleinden gebruikt worden dan het
vervangen van een band.
300)Tijdens gebruik van de krik mag
niemand in het voertuig aanwezig zijn.
301)Start de motor niet of laat de motor
niet draaien terwijl het voertuig is opgekrikt.
302)Draai het opgeheven wiel niet. De
banden die de grond raken, zouden
kunnen gaan draaien, waardoor het
voertuig van de krik zou kunnen vallen.
241
Page 244 of 332

303)Ga tijdens het vervangen van de band
voorzichtig met het wiel om, om te
voorkomen dat het wieloppervlak
beschadigt.
304)Monteer het reservewiel met het
ventiel (J) naar buiten gericht. Als het
ventiel (J) niet zichtbaar is, hebt u het wiel
achterstevoren gemonteerd. Als het
voertuig met een achterstevoren
gemonteerd reservewiel wordt bestuurd,
zou dit het voertuig kunnen beschadigen
en kunnen leiden tot een ongeval.
305)Zorg ervoor dat het
ontluchtingsventiel langzaam wordt
geopend. Als het te snel wordt geopend,
valt het voertuig abrupt omlaag en kan de
krik van zijn plaats schieten, wat kan leiden
tot een ernstig ongeval.
306)Gebruik nooit uw voet of een buis als
verlengstuk om extra kracht op de
wielmoersleutel uit te oefenen. Op die
manier zou de moer te strak worden
aangehaald.
307)De bandenspanning moet regelmatig
worden gecontroleerd en op de
gespecificeerde waarde worden gehouden
zolang het wiel is opgeborgen.
308)Haal de wielmoeren van vervangen
wielen na ongeveer 1.000 km opnieuw
aan, om ervoor te zorgen dat ze niet
losgaan.
309)Als het stuurwiel tijdens het rijden trilt
nadat het wiel is vervangen, raden we u
aan de banden uit te laten balanceren.
310)Gebruik geen verschillende
bandentypes door elkaar of andere
bandenmaten dan de gespecificeerde
bandenmaat. Hierdoor zouden de banden
vroegtijdig kunnen slijten en het voertuig
slechter bestuurbaar kunnen zijn.311)Het reservewiel moet altijd stevig op
zijn plaats zitten. Plaats na het vervangen
van een lekke band, het wiel met de lekke
band met het buitenvlak van het wiel
omhoog, in de montageplaats van het
reservewiel en gebruik de wielmoersleutel
om het wiel stevig te bevestigen.
312)Voer nooit werkzaamheden aan het
ventiel uit. Steek nooit gereedschap tussen
de velg en de band. Controleer regelmatig
de spanning van zowel de banden als het
reservewiel, zie de spanningswaarden die
zijn aangegeven in het hoofdstuk
“Technische gegevens”.
313)Ook de bewegende delen van de krik
(schroef en scharnieren) kunnen
verwondingen veroorzaken: raak deze
delen niet aan. In geval van accidenteel
contact met smeervet, het betreffende deel
zorgvuldig schoonmaken.
BELANGRIJK
163)Vermijd andere bandenmaten dan de
gespecificeerde maten en gecombineerd
gebruik van verschillende bandentypes,
aangezien dit van invloed is op de
rijveiligheid.
164)Zelfs als een wiel dezelfde velgmaat
en sprong heeft als het gespecificeerde
bandentype, kan de vorm ertoe leiden dat
het niet goed kan worden gemonteerd.
Raadpleeg een erkend Fiat Servicepunt
voordat u wielen in uw bezit gebruikt.165)Neem tijdens het installeren en
verwijderen van het reservewiel de
volgende zaken in acht. Niet-inachtneming
kan leiden tot schade aan de
reservewielhouder. Gebruik geen elektrisch
gereedschap. Gebruik de wielmoersleutel
die in het voertuig is opgeborgen. Oefen
geen kracht van 400 N of meer uit op het
uiteinde van de wielmoersleutel.
166)Breng nooit olie op de wielbouten of
-moeren aan, want dan worden ze te strak
aangehaald.
167)Als het ontluchtingsventiel te ver
linksom wordt opengedraaid (2 slagen of
meer), lekt de olie uit de krik en kan de krik
niet meer gebruikt worden.
168)Sluit het ontluchtingsventiel langzaam
om het voertuig omlaag te brengen, want
anders kan het ventiel beschadigen.
242
NOODGEVALLEN