display FIAT TALENTO 2020 Instructieboek (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: FIAT, Model Year: 2020, Model line: TALENTO, Model: FIAT TALENTO 2020Pages: 248, PDF Size: 4.87 MB
Page 98 of 248

Selectievoorbeelden Betekenis van de geselecteerde gegevens
BEGRENZER
90 km/hIngestelde snelheid van cruise-control
Zie de paragraaf "Speed Limiter” in het hoofdstuk "Kennismaken met uw voertuig”
REGELAAR
90 km/hIngestelde snelheid van cruise-control
Zie de paragraaf "Cruise Control” in het hoofdstuk "Kennismaken met uw voertuig”
13°
16:30Tijd en temperatuur.
Raadpleeg de paragaaf "Display" in het hoofdstuk "Kennismaking met het instrumentenpaneel"
GEEN BERICHT
OPGESLAGENBoordlog.
Achtereenvolgend weergeven:
Informatieberichten (passagiersairbag UIT, enz.);
berichten met betrekking tot storingen (inspuiting controleren, enz.)
ADBLUE 62%Volumepercentage resterende hoeveelheid additief.
Raadpleeg de informatie in de paragraaf "AdBlue (Ureum) additieftank" in het hoofdstuk "Kennismaking met
het voertuig".
96
KENNIS VAN HET INSTRUMENTENPANEEL
Page 99 of 248

Selectievoorbeelden
Betekenis van de geselecteerde gegevens
Boordcomputer met bericht onderhoudslimiet
ONDERHOUDSSCHEMAOIL CHANGE IN 30,000 KM/
24 MONTHS (OLIE VERVERSEN
OVER 30.000 KM/24 MAANDEN)Onderhoudsschema
Als de sleutel in het contact zit, de motor niet loopt en het
specifieke bericht op het display weergegeven wordt, druk
dan ongeveer 5 seconden op knop 9 of 10 fig. 173 om de
servicebeurt weer te geven (afstand en tijd tot de
volgende servicebeurt). De volgende gevallen kunnen zich
voordoen wanneer de volgende servicebeurt nadert:bereik minder dan 1500 km of een maand: het
speciale bericht verschijnt met de dichtstbijzijnde
vervaldatum (afstand of tijd);
bereik op 0 km of datum voor olieverversing
bereikt: dit specifieke bericht wordt op het scherm
weergegeven en er gaat een controlelampje
branden.
De olie moet zo snel mogelijk worden ververst. SERVICE BINNEN 300 km /
24 DAGEN
SERVICE
Afhankelijk van de leeftijd van het voertuig, past de olieverversingslimiet zich aan de rijstijl aan (regelmatig gebruik van lage snelheden,
huis-aan-huis, kortste ritten, aanhangers trekken, enz.). De resterende afstand tot de volgende olieverversing kan daardoor, in bepaalde
gevallen, sneller afnemen dan de afstand die daadwerkelijk is gereden.
Herinitialisatie:geef de resterende periode (afstand en tijd) weer om de olieverversingsbeurt te herinitialiseren door de knop 9 of 10 fig. 173
ongeveer 10 seconden ingedrukt te houden tot de olieverversingsbeurt niet langer knipperend wordt weergegeven.
97
Page 103 of 248

verstel de stoel op basis van de
pedalen. De positie van de stoel moet
dusdanig zijn dat het koppelingspedaal
volledig kan worden ingetrapt. De
rugleuning moet dusdanig worden
gekanteld dat de armen licht gebogen
zijn;
verstel de hoofdsteun; Voor
maximale veiligheid moet de afstand
tussen het hoofd en de hoofdsteun
minimaal zijn;
Pas het kussen aan op de gewenste
stoelhoogte. Deze verstelling
optimaliseert het zicht;
zet het stuurwiel in de gewenste
stand.
VEILIGHEIDSGORDELS
AANPASSEN
Ga stevig tegen de rugleuning zitten.
De borstriem 1 fig. 174 moet zo dicht
mogelijk langs de nek lopen, zonder de
nek te raken.
De heupriem 2 fig. 174 moet op de
dijen rusten en tegen de bovenbenen.
De gordel moet zo strak mogelijk om
het lichaam zitten (vermijd bijv. te dikke
kleding of het plaatsen van obstakels
tussen het lichaam en de gordel).Bevestigen
Trek de gordel langzaam naar buiten
zonder kracht te zetten en steek de tab
3 fig. 175 in gesp 5 (controleer of hij
goed is bevestigd door aan de tab 3 te
trekken).
Herhaal de handeling als de
veiligheidsgordel blokkeert.Als de gordel volledig is geblokkeerd,
trek hem dan langzaam maar stevig ten
minste 3 cm naar buiten. Laat hem
normaal terugrollen en trek hem weer
naar buiten. Neem, als het probleem
aanhoudt, contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
Controlelampje veiligheidsgordels
van de voorstoelen niet omgelegd
Deze bevindt zich op het middendisplay
en gaat aan als de motor wordt gestart.
Als vervolgens de gordel niet is
bevestigd en het voertuig bereikt
16 km/h, gaat het knipperen en klinkt
gedurende circa 2 minuten als
waarschuwing een geluidssignaal.
Afhankelijk van het voertuig knippert die
als de passagier voorin de gordel niet
heeft vastgemaakt.
Hoogte van de veiligheidsgordel
van de voorstoel instellen
Beweeg hendel 6 fig. 176 om de
instelpositie te selecteren, zodat de
borstriem 1 fig. 174 stevig om het
lichaam zit, zoals bovenbeschreven.174T13622
175T13622-1
101
Page 137 of 248

140)De ISOFIX-verankeringen zijn exclusief
ontworpen voor kinderzitjes met het
ISOFIX-systeem. Bevestig aan deze
verankeringen nooit andere kinderzitjes,
veiligheidsgordels of andere voorwerpen.
Controleer dat er geen sprake is van
obstakels ter hoogte van de
verankeringspunten. Als het voertuig
betrokken is geweest bij een ongeval,
moeten de ISOFIX-verankeringen en het
kinderzitje worden vervangen.
141)Installeer nooit een kinderzitje met
steunvoeten op de middelste zitting achter.
Gevaar voor dodelijk of ernstig letsel.ACTIEVE
VEILIGHEIDS-
SYSTEMEN
Afhankelijk van de versie kunnen ze
bestaan uit:
bij het antiblokkeersysteem (ABS);
elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) met onderstuur- en
tractieregeling;
assistentie tijdens het rijden met een
aanhangwagen;
assistentie bij remmen in
noodgevallen;
gripregeling;
assistentie bij wegrijden op hellingen.
ABS (Anti-lock Braking
System)
142) 143) 144) 145)
Als plotseling wordt geremd, voorkomt
het ABS-systeem dat de wielen
blokkeren en regelt het op die manier
de remafstand en wordt het voertuig
onder controle gehouden.
Onder deze omstandigheden kunt u
zelfs manoeuvres verrichten als u de
rem volledig intrapt. Bovendien
optimaliseert het systeem de
remafstand, vooral op een glad wegdek
(nat wegdek, enz.)
U zult het iedere keer dat u deze
inrichting activeert merken, omdat het
rempedaal erdoor gaat trillen.Het ABS verbetert geen "fysieke"
prestaties in verband met de grip van
het wiel op het wegdek. De
verkeersregels moeten worden
opgevolgd (veiligheidsafstand tussen
voertuigen, enz.).
BELANGRIJK In noodgevallen, raden
we u aan een sterke, constante druk op
het rempedaal uit te oefenen. U hoeft
niet met het rempedaal te pompen. Het
ABS moduleert de kracht die op de
remmen wordt uitgeoefend.
Onregelmatige werking:
eningeschakeld op het
instrumentenpaneel, begeleid door het
betreffende bericht op het display,
geven de deactivering van de ABS, de
ESC en van de nood-servorem aan. Er
wordt gegarandeerd geremd;
het aangaan vanen
STOPop het instrumentenpaneel in
combinatie met de weergave van een
bijbehorend bericht op het display,
betekent dat er een storing in de
remmen is.
Neem in beide gevallen contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
135
Page 138 of 248

ESC-SYSTEEM
(Electronic Stability
Control)
146) 147)
Elektronische stabiliteitscontrole
ESC
Dit systeem helpt de bestuurder
controle over het voertuig te houden
onder "kritieke" rijomstandigheden (bij
het vermijden van obstakels, gripverlies
in een bocht, enz.).
Werkingsprincipe
Een sensor op het stuurwiel herkent het
rijtraject dat de bestuurder wil volgen.
Andere sensoren in het voertuig meten
het daadwerkelijke traject.
Het systeem vergelijkt het met het
traject dat de bestuurder in
werkelijkheid volgt en corrigeert het,
indien nodig, door een paar wielen af te
remmen en/of het motorvermogen te
verlagen als het systeem is
ingeschakeld; in dit geval gaat het
controlelampje
op het
instrumentenpaneel knipperen.
Regeling bij onderstuur
Dit systeem optimaliseert de werking
van de ESC in gevallen van duidelijke
onderstuur (gripverlies aan de
voorkant).Tractieregeling
Dit systeem beperkt het slippen van de
aandrijfwielen en helpt het voertuig
onder controle te houden bij het
wegrijden, versnellen of afremmen.
Werkingsprincipe
Dankzij de sensor in de wielen meet en
vergelijkt dit systeem de draaisnelheid
van het aandrijfwiel en kan het op die
manier gripverlies direct detecteren. Als
een wiel begint te glijden, grijpt het
systeem in door te remmen en de
aandrijving aan te passen aan het
gripniveau op de weg.
Het systeem past ook de motortoeren
aan de grip van de wielen op de weg
aan, ongeacht het gebruik van het
gaspedaal door de bestuurder.
Onregelmatige werking
Als het systeem een onregelmatige
werking detecteert, wordt een bericht
daaromtrent op het display
weergegeven en gaan de
waarschuwingslampjesenaan. In dit geval worden de ESC en
tractieregeling uitgeschakeld. Neem
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
PBA-SYSTEEM (Panic
Brake Assist)
Dit is een aanvullend systeem op het
ABS waarmee u de remafstand van het
voertuig kunt verkleinen.
Werkingsprincipe
Het systeem detecteert het als wordt
geremd in een noodgeval.In dergelijke gevallen zorgt de
rembekrachtiging dat er maximaal
wordt geremd, waardoor het ABS ook
ingrijpt.
Het ABS is actief tot het rempedaal
wordt losgelaten.
Alarmknipperlichten aan
Afhankelijk van de versies, kunnen de
alarmknipperlichten aangaan als
plotseling wordt geremd.
Anticiperend remmen
Afhankelijk van de versies, anticipeert
het systeem, als het gaspedaal snel
wordt losgelaten, het remmen om de
remafstand te verkleinen.
Bij gebruik van de cruise-control:
als u het gaspedaal gebruikt en
loslaat, kan het systeem worden
geactiveerd;
als u het gaspedaal niet gebruikt,
wordt het systeem niet geactiveerd.
Onregelmatige werking
Als het systeem een onregelmatige
werking detecteert, wordt een bericht
daaromtrent op het instrumentenpaneel
weergegeven en gaat het alarmlampje
aan.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
136
VEILIGHEID
Page 139 of 248

TSA (Trailer Stability
Assist) RIJASSISTENTIE
MET EEN AANHANGER
Dit systeem helpt u de controle over het
voertuig te behouden als u een
aanhanger gebruikt. Het detecteert
slingerbewegingen van de aanhanger
onder bepaalde rijomstandigheden.
BEDRIJFSOMSTANDIGHEDEN
het sleepsysteem moeten zijn
goedgekeurd door het Fiat
Servicenetwerk;
de bedrading moet zijn goedgekeurd
door het Fiat Servicenetwerk;
de aanhanger moet op het voertuig
zijn aangesloten.
Werkingsprincipe
De functie stabiliseert het voertuig door:
de voorwielen asymmetrisch af te
remmen om het slingeren veroorzaakt
door de aanhanger te verminderen;
met vier wielen te remmen en het
motorkoppel te beperken om de
rijsnelheid te verlagen tot het slingeren
stopt.
Het controlelampje
knippert op het
instrumentenpaneel om u te informeren
over de situatie.
TRACTION PLUS
(GRIPREGELING)
147)
23)
Als het voertuig hiermee is uitgerust,
zorgt de gripregeling voor een
eenvoudigere beheersing van het
voertuig onder omstandigheden met
minder grip (onverhard wegdek).
"Wegmodus"
Wanneer het voertuig wordt gestart,
wordt een speciaal bericht op het
display weergegeven. Het
indicatielampje
op het
instrumentenpaneel is uit. Deze stand
garandeert optimaal gebruik onder
normale wegomstandigheden (droog,
nat wegdek, lichte sneeuw, enz.).
De "wegmodus" gebruikt de functies
van het tractieregelsysteem.
"Traction + modus"
Druk op knop 1 fig. 207: het
controlelampje
op het
instrumentenpaneel gaat aan samen
met een speciaal bericht.Deze stand zorgt voor optimaal gebruik
op een onverhard wegdek (zand,
modder, droge bladeren, enz.). In deze
stand moet de bestuurder het
motortoerental regelen. Bij een snelheid
hoger dan 50 km/h schakelt het
systeem automatisch over op de
"Wegmodus" en gaat het
indicatielampje
op het
instrumentenpaneel uit.
HEUVELOPWAARTS
WEGRIJDEN MET
BEHULP VAN HILL
HOLDER
148)
Afhankelijk van de hellingsgraad kan het
systeem de bestuurder helpen
heuvelopwaarts weg te rijden.
207T36668
137
Page 141 of 248

TPMS – Tyre
Pressure
Monitoring System
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Waarschuwing bij een afname in
bandenspanning
Het systeem waarschuwt de bestuurder
voor afnemen in bandenspanning in
een of meerdere banden.
Werkingsprincipe
Ieder wiel (behalve het reservewiel) heeft
een geïntegreerde sensor in het ventiel
dat de bandenspanning tijdens het
rijden met regelmatige intervallen meet.
Controlelampje 1 fig. 208 blijft aan om
de bestuurder te waarschuwen voor
een afname in de bandenspanning
(zachte band, lekke band, enz.).Reïnitialisatie van de
referentiewaarde van de
bandenspanning
Deze handeling moet worden verricht:als de referentiespanning van de
banden moet worden aangepast aan
de gebruiksomstandigheden (leeg,
beladen, rijden over de snelweg, enz.);
na het wisselen van de banden (wat
echter wordt afgeraden);
na vervanging van een band.
Deze handeling moet altijd voor alle
banden worden verricht nadat de
banden koud zijn opgepompt.
De bandenspanning moet altijd
overeenkomen met het huidige gebruik
van het voertuig (leeg, beladen, rijden
over de snelweg, enz.).
Reïnitialisatieprocedure
Met de motor draaiend en het voertuig
stilstaand.
druk kort op knop 3 of 4 fig. 209 om
de functie "BANDENSPANNING SET <
KNOP LANG INDRUKKEN >" op
display 2 te selecteren;
houd de knop 3 of 4 (ongeveer
3 seconden) ingedrukt om de
initialisatie te starten. De speciale
berichten geven aan dat het verzoek
om de referentiewaarden van de
bandenspanning te herstellen wordt
verwerkt.
Een paar minuten rijden is vereist om de
initialisatie te voltooien.OPMERKING De referentiewaarde van
de bandenspanning kan niet minder zijn
dan de aanbevolen waarde die is
aangegeven op de kolom van het
bestuurdersportier.
Scherm
Het display 2 fig. 209 op het
instrumentenpaneel duidt problemen
met de bandenspanning aan (zachte
band, lekke band, enz.).
Controlelampje 1 fig. 208 blijft
permanent aan en er wordt een
bijbehorend bericht weergegeven. Dit
duidt aan dat ten minste één band
zacht is.
Controleer en pas, indien nodig, de
bandenspanning van de vier banden
aan als de banden koud zijn.
Het waarschuwingslampje gaat na een
paar minuten rijden uit.
208T36504-4
209T36518-2
139
Page 142 of 248

BELANGRIJK Onverwachte afnamen in
bandenspanning (klapband, enz.)
worden mogelijk niet door het systeem
gedetecteerd.
Het waarschuwingslampje knippert
samen met een speciaal bericht op het
display en een geluidssignaal (waar
aanwezig).
Dit bericht gaat gepaard met het
waarschuwingslampjeSTOP.
Dit betekent dat ten minste een van de
banden lek is of heel zacht is. Vervang
de band of neem contact op met het
Fiat Servicenetwerk als de band lek is.
Pomp de band weer op als deze zacht
is.
Controlelampje 1 fig. 208 knippert een
paar seconden voordat het permanent
aanblijft en een bijbehorend bericht
wordt weergegeven.
Dit bericht gaat gepaard met het lampje
.
Ze geven aan dat een van de banden
geen sensor heeft (bijv. de
reserveband). Neem in alle overige
gevallen contact op met het Fiat
Servicenetwerk.Nieuwe voorschriften omtrent
bandenspanning
De bandenspanning moet met
koude banden worden
gecontroleerd(zie het etiket aan de
kolom van het bestuurdersportier). Als
de bandenspanning niet metkoude
banden kan worden gecontroleerd,
verhoog dan de spanning 0,2-0,3 bar
(3 PSI).
Laat een hete band nooit leeglopen.
Voertuig met TPMS
In geval van een lekke band (lekkage,
onvoldoende lucht, enz.) gaat het
waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel branden. Zie
paragraaf “TPMS – TYRE PRESSURE
MONITORING SYSTEM”.
Reservewiel
Als het voertuig over een reserveband
beschikt, bevat deze geen sensor. Als
de band op het voertuig is gemonteerd,
knippert controlelampje 1 fig. 208 een
paar seconden voordat het samen met
lampje
aanblijft, terwijl een
bijbehorend bericht op het
instrumentenpaneel wordt
weergegeven.
Spuitbus voor de reparatie van
banden en opblaaskit
Gebruik conform de specificaties van
het ventiel alleen apparatuur
goedgekeurd door het Fiat
Servicenetwerk.Raadpleeg de paragraaf "Bandenkit" in
het hoofdstuk "Noodgevallen".
BELANGRIJK Deze functie biedt de
bestuurder extra ondersteuning, maar
kan de bestuurder niet vervangen. U
wordt hierdoor niet vrijgesteld van de
gebruikelijke rijveiligheid of de
verantwoordelijkheid in geval van een
ongeval. Controleer de
bandenspanning, inclusief die van de
reserveband, één keer per maand.
BELANGRIJK Voor de veiligheid van de
bestuurder en alle andere inzittenden
moet u stoppen zodra de
verkeersomstandigheden dit toestaan
wanneer hetSTOP
waarschuwingslampje aan gaat.
140
VEILIGHEID
Page 151 of 248

Bijzonderheden betreffende de
functie Start&Stop:de activering van
de “Versnelde stationaire” functie zal de
motor in de stand-bymodus stoppen
(zie paragraaf “Start&Stop” in hoofdstuk
“Kennismaken met uw voertuig”).TIPS VOOR HET
RIJDEN
BRANDSTOFBESPARING
Het brandstofverbruik is goedgekeurd
conform een standaard en
gereguleerde methode die voor alle
fabrikanten gelijk is en waarmee de
voertuigen onderling kunnen worden
vergeleken. Het werkelijke verbruik
hangt af van het gebruik van het
voertuig, de uitrusting en de rijstijl.
Afhankelijk van het voertuig kunnen
verschillende functies beschikbaar zijn
die het brandstofverbruik verlagen:
schakelindicator;
rijstijlindicator;
routesamenvatting en ecologisch
advies via een multimediadisplay;
de functie ECOMODUS die kan
worden ingeschakeld met de
ECO-knop.Als het voertuig is uitgerust met een
navigatiesysteem vult dit deze
informatie aan.
Schakelindicatoren
Afhankelijk van de versies kan op het
instrumentenpaneel een controlelampje
1 fig. 224 aangeven wanneer het beste
moment is om op of terug te schakelen,
om het verbruik te optimaliseren:
opschakelen;
terugschakelen.
Rijstijlindicator
Deze informeert in realtime u over de
toegepaste rijstijl. Het resultaat wordt
getoond door de kleur van het
indicatielampje 2 fig. 224.
Groen: flexibele, economische rijstijl;
Geel: pas een flexibele rijstijl toe;
Oranje: u rijdt te dynamisch.
223T26569
224T38203
149
Page 152 of 248

Om de indicatie van de rijstijl te
activeren/deactiveren, zie het
RADIO/TOUCH – RADIO NAV
supplement.
Routesamenvatting
Wanneer de motor wordt afgezet, wordt
een speciaal bericht op het display 3
fig. 225 weergegeven met informatie
over uw laatste route.
Dit geeft aan:
gemiddeld brandstofverbruik;
kilometerstand;
Het aantal opgeslagen kilometers.Een algemeen cijfer van 0 tot 100 wordt
weergegeven waarmee uw ecologische
prestaties worden beoordeeld: hoge
waarden betekenen een lager
brandstofverbruik. Hieronder wordt enig
ecologisch advies gegeven om uw
prestaties te verbeteren. Als u uw
favoriete routes opslaat, kunt u de
prestaties vergelijken. Voor meer
informatie, zie het RADIO/TOUCH –
RADIO NAV supplement.
ECOMODUS
De ECOMODUS is een functie
waarmee het brandstofverbruik kan
worden geoptimaliseerd. Hij reageert op
het gebruik van een aantal systemen in
het voertuig (verwarming,
airconditioning, stuurbekrachtiging,
enz.) en een aantal rijhandelingen
(versnellen, schakelen,
snelheidsregeling, afremmen, enz.).Inschakeling van de functie
Druk op knop 4 fig. 225.
HetECOfig. 226 indicatielampje 5 op
het instrumentenpaneel gaat aan om te
bevestigen dat het geactiveerd is.
Tijdens het rijden kunt u de functie
ECOMODUS alle motorprestaties laten
resetten.
Trap hiervoor het gaspedaal stevig in.
De functie ECOMODUS wordt weer
ingeschakeld zodra het gaspedaal
wordt losgelaten.
De functie uitschakelen
Druk op knop 4 fig. 225.
HetECOfig. 226 indicatielampje 5 op
het instrumentenpaneel gaat aan om te
bevestigen dat het gedeactiveerd is.
Gedrag
In plaats de motor tijdens stilstand
op te laten warmen, adviseren we u
met matige snelheid te rijden tot de
motor de normale bedrijfstemperatuur
bereikt.
Snelheid verhoogt het
brandstofverbruik.
Overbelast de motor niet door te snel
in tussenliggende versnellingen te
rijden. Gebruik de hoogste versnelling.
Vermijd plotselinge acceleratie.
Rem zo weinig mogelijk. Om het
gevaar of de curve van tevoren te
beoordelen, volstaat het uw voet van
het gaspedaal te nemen.
225T36519-1
226T40396
150
STARTEN EN RIJDEN