ESP OPEL ANTARA 2015 Gebruikershandleiding (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: OPEL, Model Year: 2015, Model line: ANTARA, Model: OPEL ANTARA 2015Pages: 231, PDF Size: 6.07 MB
Page 46 of 231
44Stoelen, veiligheidssystemen
Geactiveerde gordelspanners zijn te
herkennen aan de brandende contro‐
lelamp v 3 88.
Geactiveerde gordelspanners door
een werkplaats laten vervangen. Gor‐ delspanners worden slechts eenmaal geactiveerd.
Let op
Bevestig of monteer geen accessoi‐ res of andere voorwerpen die de
werking van de gordelspanners kun‐
nen verstoren. Geen aanpassingen
aan onderdelen van de gordelspan‐
ners aanbrengen, anders vervalt de
typegoedkeuring van de auto.Driepuntsgordel
Bevestiging
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs ha‐
len en de gesp in het slot steken.
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken.
Gordelverklikker X 3 88.
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Geen
voorwerpen zoals handtassen of mo‐
biele telefoons tussen de gordel en
uw lichaam leggen.
9 Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
Page 57 of 231
Stoelen, veiligheidssystemen55Inbouwposities kinderveiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteemGewichts- of leeftijdsgroep
Op passagiersstoelOp buitenste zitplaatsen
achterinOp middelste
zitplaats achteringeactiveerde airbaggedeactiveerde airbagGroep 0: tot 10 kg
of ca. 10 maandenXU 1U,
of ongeveer 6 tot 12 jaarXXUX1=Kinderzitje moet met driepuntsgordel zijn vastgezet. Zet de stoel in de hoogste stand en controleer of de veiligheids‐
gordel van het hoogste verankeringspunt naar voren loopt. Zet de rugleuning zo ver als noodzakelijk rechtop, zodat
de gordel bij de gesp gespannen is.<=Autostoel met ISOFIX-bevestiging beschikbaar. Bij montage met ISOFIX-kinderveiligheidssystemenkunnen alleen de
voor uw auto goedgekeurde ISOFIX-systemen worden gebruikt.U=Universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsveiligheidsgordel.X=Kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichts- en leeftijdsgroep niet toegestaan.
Page 81 of 231
Instrumenten en bedieningsorganen79
In deze modus verandert de wisfre‐quentie ook met de rijsnelheid. Naar‐
mate de snelheid toeneemt, wist het
systeem ook sneller.
Automatische wisfunctie met
regensensor$=Automatische wisfunctie met
regensensor
De regensensor registreert de hoe‐
veelheid neerslag op de voorruit en
stuurt automatisch de wissnelheid
van de voorruitwisser aan.
Als de sleutel in contactslotstand
ACC wordt gezet, maakt de wisser ter
controle van het systeem één slag.
Om de wisser uit te schakelen, de
hefboom in stand § plaatsen.
Het gebied van de regensensor
schoonhouden door de voorruit‐
sproeiers in te schakelen.
Voorruit- en koplampsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof tegen de voorruit
gespoten.
Bij het langer vasthouden van de hen‐
del maakt de wisser na het loslaten
van de hendel twee slagen en na
3 seconden nog een keer.
Staan de koplampen aan, dan spuit er ook sproeiervloeistof tegen de kop‐
lampen. Even wachten voordat het
koplampsproeiersysteem weer kan
werken. Dit duurt langer naarmate het sproeiervloeistofpeil lager is.
Page 87 of 231
Instrumenten en bedieningsorganen85Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
Brandstofmeter
Geeft het brandstofpeil in de tank
aan.
Bij een te laag brandstofpeil brandt
controlelamp Y. Onmiddellijk bijtan‐
ken 3 151.
Tank nooit leegrijden. Onregelmatige
brandstoftoevoer kan tot oververhit‐
ting van de katalysator leiden 3 134.
Dieselmotoren: Als de tank is leegge‐
reden, het brandstofsysteem ontluch‐
ten 3 166.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud 3 216.
Service-display
Het controlesysteem van de oliekwa‐
liteit laat u weten wanneer de motor‐
olie en het oliefilter moeten worden
vervangen. Afhankelijk van de rijom‐
standigheden, kan het aangegeven vervangingsinterval van de motorolie
en het oliefilter aanzienlijk variëren.
Motorolie verversen 3 93.
Service-informatie 3 204.Versnellingsbakdisplay
Toont de modus of geselecteerde
versnelling bij automatische versnel‐
lingsbak.
P=parkeerstandR=achteruitversnellingN=neutrale standD=rijstand (automatische modus)1-6=geselecteerde versnelling in
handgeschakelde modus
Page 95 of 231
Instrumenten en bedieningsorganen93
één minuut brandt het controlelampje
continu. Er verschijnt ook een bijbe‐
horend bericht op het Info-Display.
De hulp van een werkplaats inroepen. Bandenspanningscontrolesysteem
3 185.
Motoroliedruk I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor. Werkplaats raadplegen als het niet oplicht.
Brandt bij een draaiende motorVoorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
1. Koppelingspedaal bedienen.
2. Versnellingsbak in neutrale stand zetten, keuzehendel in stand N
zetten.
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij an‐dere weggebruikers te hinderen.
4. Contact uitschakelen.9 Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk zwaarder. Tijdens een Autostop
werkt de rembekrachtigingseen‐
heid nog altijd.
Verwijder de sleutel niet voordat de auto stilstaat, anders kan het
stuurslot onverwacht ingescha‐
keld worden.
Het oliepeil controleren alvorens de hulp van een werkplaats in te roepen
3 159.
Motorolie verversen C brandt geel.
Na het starten van de motor licht C
kort op. Werkplaats raadplegen als
het niet oplicht.
De bewaking van de oliekwaliteit laat
u weten wanneer de olie moet worden
ververst. Controlelampje C brandt
ter indicatie dat de motorolie niet lang
meer meegaat en moet worden ver‐
verst.
Afhankelijk van de rijomstandighe‐
den, kan het aangegeven verver‐
singsinterval van de olie aanzienlijk
variëren.
Olie binnen 1000 km verversen. Het
motorvermogen is mogelijk beperkt.
Wanneer de motorolie ververst is
3 159, moet de controle levensduur
motorolie worden teruggezet. De hulp van een werkplaats inroepen.
Motoroliepeil laag S brandt geel.
Wanneer het contact is ingeschakeld:
S brandt kort. Werkplaats raadple‐
gen als het niet oplicht.
Brandt onderweg
Oliepeil is te laag: bijvullen tot gespe‐ cificeerd peil 3 159.
Page 122 of 231
120Klimaatregeling
x=uit1=minimumsnelheid4=maximumsnelheid
Ontwasemen en ontdooien■ Luchtverdelingsschakelaar op l of
J zetten
■ Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten
■ Ventilator op hoogste stand zetten
■ Middelste ventilatieopeningen slui‐ ten
■ Zijdelingse luchtroosters openen en op de zijruiten richten
Achterruitverwarming Ü 3 33.
Airconditioning Naast het verwarmings- en ventilatie‐systeem kunnen de volgende functiesvia het airconditioningssysteem wor‐
den geregeld:
n=koeling4=luchtrecirculatieÜ=ontwasemen en ontdooien
Stoelverwarming ß 3 41.
Koeling n
Druk op toets
n om koeling in te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets. Koe‐ ling werkt alleen bij een draaiende
motor en ingeschakelde aanjager van
de klimaatregeling.
Druk opnieuw op toets n om koeling
uit te schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht vanaf een bui‐
tentemperatuur die iets boven het
vriespunt ligt. Er kan zich dan con‐
dens vormen en onder de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, ter besparing van brandstof de
koeling uitschakelen. Geactiveerde
koeling kan een Autostop verhinde‐
ren.
Luchtrecirculatiesysteem 4
Luchtrecirculatiemodus met de toets
4 inschakelen. De activering wordt
aangeduid door de LED in de toets.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op toets 4 te drukken.9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van bin‐
nenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot ver‐
moeidheidsverschijnselen bij de
inzittenden kan leiden.
Bij warme en zeer vochtige omge‐
vingsomstandigheden, kan de voor‐
ruit aan de buitenkant beslaan als er
Page 131 of 231
Rijden en bediening129
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het con‐
tactslot eerst terugdraaien naar stand LOCK .
Startpogingen niet langer dan
15 seconden laten duren. Als de mo‐
tor niet start, 10 seconden wachten
alvorens de startprocedure te herha‐
len.
Het verhoogde motortoerental wordt
automatisch verlaagd tot het normaal
stationaire toerental naarmate de mo‐ tortemperatuur stijgt. Met een gema‐
tigde snelheid rijden, vooral bij koud
weer, totdat de normale motorbe‐
drijfstemperatuur is bereikt.
Tijdens een Autostop kan de motor
gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen.
Stop/Start-systeem 3 129.
De auto starten bij lage
temperaturen Bij extreem lage temperaturen,
d.w.z. minder dan -20 °C moet de mo‐
tor wellicht zo'n 30 seconden rond‐
draaien voordat deze start.Sleutel op stand START zetten en
vasthouden totdat de motor start. Startpogingen niet langer dan
30 seconden laten duren. Als de mo‐
tor niet start, 10 seconden wachten
alvorens de startprocedure te herha‐
len.
Nagaan of de motorolie de juiste vis‐
cositeit heeft, de juiste brandstof ge‐
bruikt is, er geen achterstallig onder‐
houd is en of de accu voldoende op‐
geladen is.
Opwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral wan‐
neer de motortemperatuur koud is.
Deze beperking is er om het smeer‐
systeem de motor volledig te laten be‐ schermen.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gas loslaat.Stop/Start-systeem
Het Stop/Start-systeem helpt brand‐ stof besparen en uitlaatemissies be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een ver‐
keerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het kop‐
pelingspedaal bedient. Een accusen‐ sor zorgt ervoor dat een Autostop al‐leen wordt uitgevoerd, als de accu
voldoende opgeladen is om opnieuw
te kunnen starten.
Activering Het Stop/Start-systeem is beschik‐
baar van zodra de motor is gestart, de
auto is vertrokken en er aan de hier‐
onder opgegeven omstandigheden
voldaan is.
Page 155 of 231
Rijden en bediening153
Als er geen oog is, kabel rondom de
kogelstang wikkelen. Ervoor zorgen
dat de kabel onder de verticale kogel
wordt gekruist om te voorkomen dat
het voorste gedeelte van de aanhan‐
ger op de grond terechtkomt als deze van de trekhaak loskomt. Kabel niet
over de grond laten slepen en vol‐
doende laten doorhangen om goed te
kunnen keren. Bij de trekhaak mee‐
gelverde instructies opvolgen.
Alvorens een aanhangwagen aan te
koppelen, de kogel van de trekhaak
smeren. Bij gebruik van een trillings‐ demper die slingerbewegingen
dempt en op de koppelingskogel in‐
werkt, mag de kogel niet worden ge‐
smeerd. Voor aanhangers met een
geringe rijstabiliteit wordt het gebruik
van een frictie-trillingsdemper sterk
aanbevolen.
Niet sneller rijden dan 80 km/u, zelfs
niet in landen waar hogere snelheden zijn toegestaan. Bergopwaarts niet
sneller dan 30 km/u rijden in de 1e
versnelling, of niet sneller dan
50 km/u in de 2e versnelling.Als de aanhanger begint te slingeren,
langzamer gaan rijden, niet tegenstu‐
ren en zo nodig krachtig remmen.
Bergafwaarts dezelfde versnelling in‐ schakelen als bergopwaarts en onge‐veer dezelfde snelheid aanhouden.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading
3 217.
Aanhanger trekken
Trekgewicht Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht hangt specifiek af van de auto
en de motor en mag niet worden over‐ schreden. Het werkelijke trekgewicht
is het verschilt tussen het werkelijke
totaalgewicht van de aanhanger en
het werkelijke kogelgewicht in aange‐
koppelde toestand.
Bij het controleren van het aanhan‐
gergewicht mogen bijgevolg alleen de
wielen van de aanhanger, en niet het neuswiel, op de weeginrichting wor‐
den geplaatst.Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht staat in de autopapieren ver‐
meld. Dit geldt over het algemeen
voor hellingspercentages tot
max. 12 %.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht geldt tot aan het aangegeven
hellingspercentage en tot een hoogte
van 1000 meter boven de zeespiegel. Omdat het motorvermogen bij toene‐
mende hoogte door de lagere lucht‐
dichtheid daalt en het klimvermogen
daardoor afneemt, moet het maxi‐
maal toelaatbare treingewicht voor
elke 1000 meter hoogtetoename met
10 % worden verminderd. Bij het rij‐
den op wegen met een gering hel‐
lingspercentage (kleiner dan 8 %,
bijv. snelwegen) hoeft het maximaal
toelaatbare treingewicht niet te wor‐
den verminderd.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht mag niet worden overschreden.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht staat op het typeplaatje 3 208
vermeld.
Page 203 of 231
Verzorging van de auto201
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐ nen de auto beschadigen.
Om schade te voorkomen, de sleep‐
kabel niet te snel strak spannen.
Na het slepen het sleepoog achter‐
aan rechtsom draaien om het te ver‐
wijderen. De afdekking opnieuw aan‐
brengen.
Verzorging van uiterlijk
Verzorging exterieur
Sloten De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet.
Ontdooimiddelen alleen in dringende gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐
tend werken en de werking van de
sloten belemmeren. Na gebruik van
een ontdooimiddel, de sloten door
een werkplaats opnieuw laten sme‐
ren.
Wassen
Het lakwerk van de auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. De auto
daarom regelmatig wassen en met
was conserveren. Bij het bezoek aan
wasstraten, een programma met een
wasbehandeling selecteren.
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen bevatten
die lakschade kunnen veroorzaken.Bij een bezoek aan een wasstraat, de aanwijzingen van de exploitant opvol‐
gen. Voorruitwisser en achterruitwis‐
ser uitschakelen. Antenne en acces‐
soires op de buitenkant van de auto
zoals een dakdragersysteem verwij‐
deren.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten
grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende por‐
tieren, achterklep en motorkap en de
gebieden die erdoor bedekt worden
reinigen.Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van 4 tot 9.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Laat de scharnieren van alle portieren smeren door een werkplaats.
Reinig de motorruimte niet met een
stoomcleaner of hogedrukreiniger.
Page 215 of 231
Technische gegevens213Prestaties
All-Wheel DriveMotorA 24 XFA 30 XFA 22 DMA 22 DMHMaximumsnelheid 4)
[km/u]Handgeschakelde versnellingsbak186–188200Automatische versnellingsbak1751981821914) De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra uitrusting en accessoires
geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
Voorwielaandrijving
MotorA 24 XFA 30 XFA 22 DMA 22 DMHMaximumsnelheid 4)
[km/u]Handgeschakelde versnellingsbak190–189–Automatische versnellingsbak––184–4) De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra uitrusting en accessoires
geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.