OPEL ASTRA J 2015.5 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Manufacturer: OPEL, Model Year: 2015.5, Model line: ASTRA J, Model: OPEL ASTRA J 2015.5Pages: 345, PDF Size: 10.24 MB
Page 271 of 345

Verzorging van de auto269
Variant 1b: 3-deurs en 5-deurs hatch‐
back met uitklapbare wielsleutel
Zelfde inhoud als variant 1a maar met
een uitklapbare wielsleutel in plaats van de stijve wielsleutel die zich in de
gereedschapstas bevindt.
Variant 2: Sports Tourer
De krik, het gereedschap en het
sleepoog liggen in de gereedschaps‐ kist onder het reservewiel in de baga‐
geruimte. De wielsleutel en een lange bout voor het vastzetten van een be‐
schadigd wiel (alleen modellen met
compact reservewiel) liggen in de ge‐ reedschapstas in de reservewielbak
bij de gereedschapskist. Reservewiel
3 284.
Variant 3: 4-deurs notchback
De krik en het gereedschap liggen in
de gereedschapskist onder het reser‐
vewiel in de bagageruimte. De wiel‐
sleutel, het sleepoog en een lange
bout voor het vastzetten van een be‐
schadigd wiel (alleen modellen met
compact reservewiel) liggen in de ge‐ reedschapstas in de reservewielbak
bij de gereedschapskist. Reservewiel
3 284.
Page 272 of 345

270Verzorging van de autoVelgen en bandenConditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben. Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een werkplaats inroepen.
Winterbanden
Winterbanden verhogen de veiligheid
bij temperaturen onder 7 °C en moe‐
ten daarom op alle wielen worden ge‐ monteerd.
De sticker met de maximumsnelheid
in overeenstemming met de geldende wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.
5-deurs hatchback, 4-deurs
notchback, Sports tourerBandenmaten 205/65 R16 zijn alleen
geschikt als winterbanden.
Alle motoren behalve A14XER,
B14XER, B14NEL, A14NET,
B14NET, B16XER:
Bandenmaten 215/50 R17 zijn alleen
geschikt als winterbanden.
Aanduidingen op banden Bijv. 215/60 R 16 95 H215=bandbreedte in mm60=hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %R=type koordlagen: RadiaalRF=type: RunFlat16=velgdiameter in inch95=kengetal voor draagvermogen,
95 komt bijv. overeen met
690 kgH=kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q=maximaal 160 km/uS=maximaal 180 km/uT=maximaal 190 km/uH=maximaal 210 km/uV=maximaal 240 km/uW=maximaal 270 km/u
Draairichtingsgebonden
banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐ len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool ( bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Bandenspanning De bandenspanning minstens om de
14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐
vewiel niet vergeten. Dit geldt ook
voor auto's met een bandenspan‐ ningscontrolesysteem.
Draai het ventieldopje los.
Page 273 of 345

Verzorging van de auto271
Bandenspanning 3 317.
De bandenspanningsinformatiestic‐
ker in de linker of rechter voorportier‐ opening vermeldt de originele ban‐
denmaat en de bijbehorende banden‐
spanningswaarden.
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Reservewiel altijd oppompen tot de
bandenspanning bij maximale bela‐
ding.
De ECO-bandenspanning dient om
een zo laag mogelijk brandstofver‐
bruik te bereiken.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de ban‐
denslijtage.
De bandenspanningswaarden ver‐
schillen afhankelijk van de diverse
opties. Ga voor de juiste banden‐ spanningswaarde als volgt te werk:
1. Bepaal de carrosserievariant.
2. Bepaal de code van de motor-ID. Motorgegevens 3 304.
3. Bepaal de betreffende band.
De bandenspanningswaardetabellen
vermelden alle mogelijke banden‐
combinaties 3 317.
Voor de voor uw auto goedgekeurde
banden kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd, of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
De bestuurder is verantwoordelijk voor het juist instellen van de ban‐
denspanning.9 Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Wanneer u de bandenspanning van
een auto met bandenspanningscon‐
trolesysteem moet verhogen of verla‐
gen, schakel dan de ontsteking uit.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem Het bandenspanningscontrolesys‐
teem (TPMS, Tyre Pressure Monito‐
ring System) controleert vanaf een
bepaalde snelheid eenmaal per mi‐
nuut de bandenspanning in alle vier
de banden.
Page 274 of 345

272Verzorging van de autoVoorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig op het Driver Information
Center (DIC).
U selecteert het menu met de knop‐
pen op de richtingaanwijzerhendel.
Druk op MENU om Informatie- menu
voertuig te selecteren X.
Draai aan het stelwiel om het ban‐
denspanningscontrolesysteem te se‐ lecteren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u aan een bericht waarbij de desbetreffende
band knippert op het DIC.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 122.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 317.
Page 275 of 345

Verzorging van de auto273
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op het DIC bij
te werken. Hierbij kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit duiden op een naderende te lage
bandenspanning. Bandenspanning
controleren.
Boordinformatie 3 131.
Schakel het contact uit wanneer de bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een tijdelijk reservewiel is niet uitge‐
rust met spanningssensoren. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze wielen. De contro‐
lelamp w brandt. Voor de overige drie
wielen blijft het systeem werken.Gebruik van in de handel verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Externe zendinstallaties met een
hoog vermogen kunnen storingen in
het bandenspanningscontrolesys‐
teem tot gevolg hebben.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren:
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensor: ver‐
vang de complete ventielsteel.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de
auto 3 317 en selecteer de betref‐
fende instelling in het menu
Bandenbelasting op het DIC,
Informatie- menu voertuig 3 124.
Selecteer:
■ Licht voor een comfortabele span‐
ning tot 3 inzittenden.
■ Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden.
■ Max voor volledige belading.
TPMS-sensoren koppelen
Elke TPMS-sensor heeft een unieke
identificatiecode. De identificatiecode moet aan de positie van een nieuwe
band/nieuw wiel worden gekoppeld
nadat de banden zijn geroteerd of alle
wielen zijn verwisseld en als een of
meer TPMS-sensoren zijn vervan‐
gen. De TPMS-sensoren moeten ook
Page 276 of 345

274Verzorging van de auto
worden gekoppeld na het vervangen
van een reserveband door een regu‐
liere band met de TPMS-sensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De
sensoren worden met een TPMS-in‐
leergereedschap in de volgende volg‐ orde gekoppeld aan de band-/wielpo‐
sities: voorband linkerzijde, voorband rechterzijde, achterband rechterzijde
en achterband linkerzijde. De rich‐ tingaanwijzer in de huidige actieve
stand wordt verlicht totdat de sensor
is gekoppeld.
Raadpleeg uw werkplaats voor on‐
derhoud of voor het aanschaffen van
een inleergereedschap. U hebt
twee minuten voor het koppelen van
de positie van het/de eerste band/wiel
en vijf minuten voor het koppelen van
de posities van alle banden/wielen.
Bij het overschrijden van deze tijd
stopt het koppelen en moet u opnieuw beginnen.Koppel de TPMS-sensoren als volgt:
1. Schakel de handrem in; op auto's
met automatische versnellings‐
bak zet u de keuzehendel op P.
2. Schakel het contact in. 3. Gebruik MENU op de richtingaan‐
wijzerhendel om Informatiemenu
voertuig op het DIC te selecteren.
4. Draai het stelwieltje om naar het bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
5. Druk op de knop SET/CLR om het
koppelen van de sensoren te star‐ ten. Er moet een bericht met een
vraag om acceptatie van het pro‐
ces verschijnen.
6. Druk nogmaals op de knop SET/CLR om de selectie te be‐
vestigen. De claxon piept twee
keer om aan te geven dat de ont‐
vanger in de inleermodus staat.
7. Begin met de voorband aan de lin‐
kerzijde.
8. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de knop om de TPMS-
sensor te activeren. De claxonpiept ter bevestiging dat de sen‐
soridentificatiecode aan de positie
van deze band en dit wiel is ge‐
koppeld.
9. Ga verder met de voorband rechts
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 8.
10. Ga verder met de achterband rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8.
11. Ga verder met de achterband links en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8. De
claxon piept twee keer ter aandui‐ ding dat de sensoridentificatie‐
code aan de achterband links is
gekoppeld en dat de procedure voor het koppelen van de senso‐ren van het TPMS afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.
13. Breng alle vier de banden op de aanbevolen bandenspanning
zoals aangegeven op het etiket bandenspanning.
14. Zorg dat de bandenlaadstatus volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 124.
Page 277 of 345

Verzorging van de auto275
Afhankelijkheid van
temperatuur De bandenspanning hangt af van detemperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning
van de band op.
De bandenspanningswaarde die u op het DIC ziet, is de daadwerkelijke
bandenspanning. Daarom is het be‐
langrijk de bandenspanning bij koude banden te controleren.
Profieldiepte Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Omwille van de veiligheid wordt het
aanbevolen dat de profieldiepte van de banden op één as onderling niet
meer dan 2 mm verschilt.
De wettelijk toegestane minimumpro‐ fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer
het profiel tot aan een van de slijtage- indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De locatie hier‐
van is met markeringen op de zijkant
van de band weergegeven.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden regelmatig om‐
wisselen met de achterbanden. De
draairichting van de wielen moet de‐
zelfde als voorheen zijn.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de 6 jaar te ver‐
vangen.
Banden- en velgmaat
veranderen Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning geherprogram‐
meerd worden en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
Na montage van banden met een an‐ dere bandenmaat de sticker met de
bandenspanning laten vervangen.9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of velgen kan tot ongelukken
leiden en maakt de typegoedkeu‐
ring van het voertuig ongeldig.
Page 278 of 345

276Verzorging van de autoWieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐ mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen.
Indien geen wieldoppen en banden
worden gebruikt die door de fabriek
zijn goedgekeurd, mogen de banden
niet voorzien zijn van een velgbe‐
schermingsrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de remmen niet belemmeren.9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of wieldoppen kan tot plotse‐
ling drukverlies leiden met onge‐
lukken als mogelijk gevolg.
Auto's met stalen velgen: Bij gebruik van wielborgmoeren mogen de wiel‐
doppen niet worden bevestigd.
Sneeuwkettingen
Gebruik sneeuwkettinghen alleen op
de voorwielen.
9 Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
5-deurs hatchback, 4-deurs notch‐back, Sports tourer
Gebruik altijd kettingen met fijne
schakels waardoor het loopvlak en de
binnenkanten (inclusief kettingslot)
met niet meer dan 10 mm toenemen.Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐
staan bij banden met de maten
205/60 R16 en 215/50 R17.3-deurs hatchback
Sneeuwkettingen zijn toegestaan op de bandenmaat 225/55 R17. Gebruik
altijd dunne kettingen die niet meer
dan 10 mm aan het loopvlak van de
banden en de binnenzijden (inclusief
kettingslot) toevoegen.
Sneeuwkettingen zijn ook toegestaan
op de bandenmaat 245/45 R18. Ge‐
bruik altijd dunne kettingen die niet
meer dan 7 mm aan het loopvlak van
de banden en de binnenzijden (inclu‐ sief kettingslot) toevoegen.OPC-versie
Sneeuwkettingen zijn toegestaan op de bandenmaat 235/45 R18. Gebruik
altijd dunne kettingen die niet meer dan 10 mm aan het loopvlak van de
banden en de binnenzijden (inclusief
kettingslot) toevoegen.Algemeen
Sneeuwkettingen mogen niet op het
tijdelijke reservewiel worden gebruikt.
Page 279 of 345

Verzorging van de auto277Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van de loop‐
vlakken van de banden kunnen met
de bandenreparatieset worden ver‐
holpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de ban‐
den verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang zitten,
kunnen niet met de bandenreparatie‐ set worden verholpen.9 Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Bestuurbaarheid en rijeigen‐
schappen worden mogelijk nade‐
lig beïnvloed.
Bij bandenpech:
Handrem aantrekken, eerste versnel‐ ling, achteruitversnelling of P inscha‐
kelen.
De bandenreparatieset bevindt zich in een ruimte onder de vloerafdek‐plaat in de bagageruimte of, bij ver‐
sies met draagsysteem achterzijde, in
de lade onder de passagiersstoel
3 65.
De illustraties tonen verschillende
versies.
1. Haal de bandenreparatieset uit het opbergvak.
2. Verwijder de compressor.
Page 280 of 345

278Verzorging van de auto
3. Verwijder de aansluitkabel en deluchtslang uit de opbergvakken
aan de onderkant van de com‐
pressor.
4. Schroef de compressorluchtslang
op de koppeling van de fles af‐
dichtmiddel.
5. Zet de fles afdichtmiddel in de houder op de compressor.
Plaats de compressor dichtbij de band, zodanig dat de fles afdicht‐
middel rechtop staat.
6. Ventieldop van defecte band los‐ schroeven.
7. Schroef de vulslang op het ven‐ tiel.
8. De schakelaar van de compres‐ sor moet op J staan.
9. Steek de compressorstekker in de
12V-aansluiting of de aansteke‐
raansluiting.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de mo‐
tor te laten draaien.10. Zet de wipschakelaar van de com‐
pressor op I. De band wordt nu
met afdichtmiddel gevuld.
11. De manometer van de compres‐ sor geeft even max. 6 bar aan
wanneer de fles afdichtmiddel
wordt geleegd (ca. 30 seconden).
Daarna begint de druk te dalen.
12. Al het afdichtmiddel wordt in de band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
13. De voorgeschreven bandenspan‐ ning moet binnen 10 minuten wor‐
den bereikt. Bandenspanning
3 317 . Schakel de compressor uit