OPEL GRANDLAND X 2020 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Manufacturer: OPEL, Model Year: 2020, Model line: GRANDLAND X, Model: OPEL GRANDLAND X 2020Pages: 293, PDF Size: 21.79 MB
Page 201 of 293

Rijden en bediening199Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de
bestuurder bij het achteruitrijden door
het gebied achter de auto weer te
geven.
De camerabeelden verschijnen op
het Info-Display.9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder
vervangen. Let op: voorwerpen
die zich buiten het bereik van de
camera en de sensoren van de
parkeerhulp bevinden, bijv. onder
de bumper of onder de auto,
worden niet getoond.
Gebruik niet alleen de achteruit‐ kijkcamera om achteruit te rijden
of te parkeren.
Controleer vóór het wegrijden
altijd de omgeving van de auto.
Inschakelen
De achteruitkijkcamera wordt auto‐matisch ingeschakeld bij inschakeling
van de achteruitversnelling.
Werking
De camera is gemonteerd in de
achterklep.
De door de camera weergegeven
zone is beperkt. De afstand op de
beelden van de display verschilt van
de werkelijke afstand.
Hulplijnen
Dynamische hulplijnen zijn horizon‐
tale lijnen met een onderlinge afstand van 1 m die op de afbeelding zijn
geprojecteerd om de afstand tot de
getoonde objecten aan te geven.
De baan van de auto wordt afgebeeld
overeenkomstig de stuurhoek.
Hulplijnen deactiveren
Hulplijnen zijn te deactiveren in het
Info-Display. Kies Instellingen I Auto
I Bots-/detectiesystemen I
Richtlijnen camera achterzijde I § .
Info-Display 3 105.
Persoonlijke instellingen 3 110.
Uitschakelen
De camera wordt uitgeschakeld bij
inschakeling van een vooruitversnel‐
ling.
Page 202 of 293

200Rijden en bedieningSysteembeperkingenDe achteruitkijkcamera werkt moge‐
lijk niet goed in de volgende gevallen:
● in een donkere omgeving
● de lichtbundel van koplampen valt rechtstreeks in de camera‐
lenzen
● bij een beperkt zicht door weers‐ omstandigheden, zoals bij mist,
regen of sneeuw
● de cameralenzen zijn bedekt met
sneeuw, ijs, sneeuwbrij, modder,vuil. Reinig de lens, spoel deze
met water en veeg deze met een zachte doek af
● de achterklep wordt geopend
● de auto trekt een elektrisch aangesloten aanhangwagen,
fietsdrager etc.
● de auto een aanrijding aan de achterzijde heeft gehad
● bij extreme temperatuurwisselin‐ genLane Departure Warning
Het Lane Departure Warning-
systeem observeert de rijstrookmar‐
keringen waartussen de auto rijdt via
een frontcamera boven aan de voor‐
ruit. Het systeem waarschuwt u met visuele en akoestische signalen
wanneer u onbedoeld de rijstrook
verlaat.
De Lane Departure Warning is niet
actief bij bediening van de richting‐
aanwijzers en gedurende
20 seconden na uitschakeling van de
richtingaanwijzers.9 Waarschuwing
Dit systeem is een rijhulp die niet,
in geen geval, de noodzaak van
waakzaamheid van de bestuurder kan vervangen.
Inschakelen
Na het inschakelen van het contact
wordt het Lane Departure Warning- systeem geactiveerd. Als het
systeem is geactiveerd, brandt het
led-lampje in de toets ½ niet. Druk om
een gedeactiveerd systeem te active‐ ren op ½.
Het systeem werkt alleen bij snelhe‐
den boven 60 km/h en wanneer rijst‐ rookmarkeringen aanwezig zijn.
Wanneer het systeem een onbe‐
doelde rijstrookwissel detecteert, dan
knippert het controlelampje ) geel.
Tegelijkertijd hoort u een geluidssig‐
naal.
Page 203 of 293

Rijden en bediening201
Uitschakelen
Om het systeem te deactiveren moet
u ½ ingedrukt houden. Het led-lampje
in de knop gaat branden en ½ brandt
geel op de instrumentengroep.
Bij snelheden lager dan 60 km/h
werkt het systeem niet.
Storing
Bij een storing verschijnt C op het
instrumentenpaneel in combinatie
met een displaybericht en een
geluidssignaal. Neem contact op met
een dealer of een erkende werkplaats
voor een controle van het systeem.
Systeembeperkingen
Het systeem werkt mogelijk niet goed
in de volgende gevallen:
● De rijsnelheid is lager dan 60 km/h.
● Voorruit is niet schoon of is afge‐
dekt door vreemde voorwerpen,
bijv. stickers.
● Rijden op bochtige of heuvelach‐
tige wegen.
● Bij nachtelijke ritten.
● Omgevingsomstandigheden zijn ongunstig, zoals harde regen,sneeuw, direct zonlicht of scha‐
duwen.
● De sensor in de voorruit is afge‐ dekt door sneeuw, ijs, sneeuw‐
brij, modder, vuil, schade aan de
voorruit of werkt slechter door
vreemde voorwerpen, bijv. stic‐
kers.
● De zon valt rechtstreeks in de lens van de camera.
● Voorliggers vlakbij.
● Ritten op verhoogde wegen.
● Rijden aan de rand van de weg.● Ritten op wegen met vage rijst‐ rookmarkeringen.
● Plotselinge veranderingen in de lichtsterkte.
Het systeem kan niet werken als geen rijbaanmarkering wordt gedetec‐
teerd.
Lane keep assist Lane keep assist helpt bij het voorko‐men van botsingen, doordat de
rijstrook per ongeluk werd verlaten.
De frontcamera observeert de rijst‐
rookmarkeringen waar de auto
tussen rijdt. Wanneer de auto de
markeringen nadert, wordt het stuur‐ wiel licht verdraaid om de auto binnen de rijstrook te houden. De bestuurder
voelt dan dat het stuurwiel draait.
Draai het stuurwiel in dezelfde rich‐
ting mee als het systeem onvol‐
doende stuurt. Draai het stuurwiel
rustig in de tegenovergestelde rich‐
ting als u van rijstrook wilt wisselen.
Wanneer het systeem stuurt om de
rijrichting van de auto te corrigeren,
knippert a geel op de instrumenten‐
groep.
Page 204 of 293

202Rijden en bedieningEen waarschuwingsbericht op hetDriver Information Center en een
geluidssignaal waarschuwen u
wanneer er onmiddellijke actie van u vereist is.
Het systeem detecteert geen onbe‐
doeld verlaten van de rijstrook
wanneer de richtingaanwijzers
worden bediend en gedurende
20 seconden na uitschakeling van de
richtingaanwijzers.
Let op
Het systeem kan worden uitgescha‐ keld als het wegen waarneemt die te
smal, te breed of te kronkelig zijn.
Aan de volgende voorwaarden moet
zijn voldaan:
● de rijsnelheid moet tussen 65 km/h en 180 km/h liggen
● de bestuurder moet het stuurwiel
met beide handen vasthouden
● de verandering van rijrichting gaat niet vergezeld van knippe‐
rende richtingaanwijzers
● de elektronische stabiliteitsrege‐ ling is geactiveerd maar werkt opdat moment niet● de auto is niet aangesloten op een aanhanger of een elektrische
fietsdrager
● normaal rijgedrag (het systeem detecteert een sportieve rijstijl,
d.w.z. bediening van het rempe‐
daal of het gaspedaal)
● wegen met slechte rijstrookmar‐ keringen
● er is geen reservewiel gemon‐ teerd
● de bestuurder moet actief rijden tijdens de correctie
● de auto maakt geen scherpe bochtInschakelen
Als het systeem is geactiveerd,
brandt het led-lampje in de toets Ó
niet. Druk om een gedeactiveerd systeem te activeren op Ó.
Het systeem werkt bij snelheden tussen 65 km/h en 180 km/h, en als
er rijstrookmarkeringen aanwezig
zijn. De bestuurder moet het stuurwiel met beide handen vasthouden. De
elektronische stabiliteitsregeling
moet zijn geactiveerd.
Bij het corrigeren van het traject knip‐
pert het controlelampje a geel.
Page 205 of 293

Rijden en bediening203Als de bestuurder de rijrichting van de
auto wenst aan te houden, kan hij/zij
de correctie voorkomen door het
stuurwiel stevig vast te houden, bijv.
tijdens een uitwijkmanoeuvre. De correctie wordt onderbroken bij
bediening van de richtingaanwijzers.
De correctie is niet actief bij bediening
van de richtingaanwijzers en gedu‐
rende 20 seconden na uitschakeling
van de richtingaanwijzers.
Als het systeem waarneemt dat de
bestuurder het stuurwiel tijdens een
automatische rijrichtingcorrectie niet
stevig genoeg vasthoudt, onder‐
breekt het de correctie. Een waar‐
schuwingsbericht op het Driver Infor‐
mation Center en een geluidssignaal
waarschuwen u wanneer er onmid‐
dellijke actie van u vereist is.
Uitschakelen
Om het systeem te deactiveren moet
u Ó ingedrukt houden. Deactivering
van het systeem wordt bevestigd
door het brandende led-lampje in de
knop. Op het Driver Information
Center verschijnen ononderbroken
grijze lijnen.Storing
Bij een storing verschijnen a en
C op het instrumentenpaneel in
combinatie met een displaybericht en
een geluidssignaal. Neem contact op met een dealer of een erkende werk‐
plaats voor een controle van het
systeem.
Systeembeperkingen
De werking van het systeem kan worden beïnvloed door:
● voorruit is niet schoon of bedekt vreemde voorwerpen, bijv. stic‐
kers
● voorliggers vlakbij
● overhellende wegen
● bochtige of heuvelachtige wegen
● bermen
● plotselinge veranderingen in de lichtsterkte
● ongunstige weersomstandighe‐ den, zoals zware regen- of
sneeuwval
● wijzigingen aan de auto, bijv. bandenSchakel het systeem uit als het wordtverstoord door teersporen, schadu‐
wen, scheuren in het wegdek, tijde‐
lijke rijstrookmarkeringen, wegwerk‐
zaamheden of andere onregelmatig‐
heden in het wegdek.9 Waarschuwing
Let altijd op de weg en houd de
auto op de juiste plaats op de
rijstrook. Doet u dit niet, dan kan
dit leiden tot schade aan de auto,
of letsel of de dood.
Lane Keep Assist stuurt de auto
niet continu.
Het systeem houdt de auto niet
noodzakelijkerwijs op de rijstrook.
Het hoeft ook geen waarschuwing te geven, zelf als worden er rijst‐
rookmarkeringen waargenomen.
De stuurbekrachtiging van de
Lane Keep Assist is mogelijk
ontoereikend om te voorkomen
dat de rijstrook wordt verlaten.
Het systeem neemt door invloe‐
den van buitenaf zoals de staat van de weg, het type wegdek, het
Page 206 of 293

204Rijden en bedieningweer mogelijk niet waar dat u de
handen niet aan het stuurwiel
houdt. De bestuurder is volledig
verantwoordelijk voor het bestu‐
ren van de auto en moet onderweg de handen altijd op het stuurwiel
houden.
Als u het systeem gebruikt terwijl
u een aanhanger trekt of op een
gladde weg rijdt, dan kunt u de
controle over de auto verliezen en een ongeluk krijgen. Schakel het
systeem uit.
Vermoeidheidsdetectie
Het vermoeidheidsdetectiesysteem
bewaakt de reistijd en de waakzaam‐
heid van de bestuurder. Het systeem
bewaakt de waakzaamheid van de
bestuurder door de trajectvariaties
van de auto te vergelijken met de rijst‐ rookmarkeringen.
9 Waarschuwing
Het systeem vormt geen excuus
voor de bestuurder om niet alert te
blijven. Het wordt geadviseerd om
bij de eerste tekenen van
vermoeidheid of eens in de twee
uur even te pauzeren. Neem niet
achter het stuur plaats wanneer u
moe bent.
Activeren of deactiveren
Het systeem is te activeren of te deac‐ tiveren in de Persoonlijke instellingen
3 110.
De stand van het systeem blijft bij
uitschakeling van het contact in het geheugen staan.
Rijtijdwaarschuwing
U krijgt het waarschuwingssymbool € op het Driver Information Center te
zien in combinatie met een geluids‐
signaal, als u 2 uur lang non-stop op een snelheid hoger dan 65 km/h hebt
gereden. De waarschuwing wordt
ieder uur herhaald totdat de auto stil‐
staat, ongeacht hoe de rijsnelheid
zich verder ontwikkelt.
De tellerfunctie voor de rijtijdwaar‐
schuwing wordt gereset, wanneer het
contact enkele minuten uitgestaan
heeft.
Bestuurdersvermoeidheidsdetec‐
tie
Het systeem bewaakt het waakzaam‐ heidsniveau van de bestuurder. Een
camera boven aan de voorruit detec‐
teert trajectvariaties ten opzichte van de rijstrookmarkeringen. Dit systeem
is met name geschikt voor wegen
waar snel mag worden gereden (snel‐
heid meer dan 65 km/h).
Als het traject een bepaalde mate van vermoeidheid of onoplettendheid vande bestuurder doet vermoeden, acti‐
veert het systeem het eerste waar‐
schuwingsniveau. De bestuurder
ontvangt een bericht en er klinkt een
geluidssignaal.
Na drie waarschuwingen op het
eerste niveau activeert het systeem
een nieuwe waarschuwing met een
bericht en een doordringender
geluidssignaal.
In bepaalde omstandigheden (slecht wegdek of harde wind) geeft het
systeem ongeacht het waakzaam‐heidsniveau van de bestuurder
mogelijk waarschuwingen af.
Page 207 of 293

Rijden en bediening205De bestuurdersvermoeidheidsdetec‐
tie wordt opnieuw geïnitialiseerd als
het contact enkele minuten uitge‐ schakeld is geweest of als de snel‐heid enkele minuten lager dan 65 km/
h is.
Systeembeperkingen In de volgende situaties werkt het
systeem mogelijk niet goed of hele‐
maal niet:
● slecht zicht als gevolg van onvol‐
doende verlichting van het
wegdek, sneeuwval, zware
regenval, dichte mist enz.
● verblinding door koplampen van tegenliggers, laagstaande zon,
weerkaatsingen op een vochtig
wegdek, uitrijden van een tunnel, afwisselend schaduw en licht
enz.
● voorruitgedeelte vóór de camera bedekt met vuil, sneeuw, stickersenz.
● geen rijstrookmarkeringen gede‐ tecteerd of meerdere rijstrook‐
markeringen door wegwerk‐
zaamheden● voorliggers vlakbij
● slingerende wegen of smalle wegenOpladen9Waarschuwing
Personen met een pacemaker
moeten een arts raadplegen voor mogelijke voorzorgsmaatregelen.
Deze paragraaf licht het opladen van
de hoogspanningsaccu van de auto
toe.
Als de oplaadkabel in de auto steekt, kunt u niet rijden.
Page 208 of 293

206Rijden en bedieningOpladen via een
huishoudstopcontact
Opladen starten9 Waarschuwing
Gebruik alleen een huishoudstop‐
contact dat goed is geaard en
beveiligd met een 30 mA verschil‐ schakelaar.
Gebruik alleen een huishoudstop‐
contact dat is beveiligd met een
circuitonderbreker die is
aangepast aan de stroomsterkte
van het elektrische circuit.
Laat de te gebruiken elektrische
installatie controleren door een erkende elektricien. De installatie
moet voldoen aan landelijke
normen en geschikt zijn voor de auto.
Laat bij gebruik van een specifiek
huishoudstopcontact dit door een
erkend elektricien installeren.
Zorg dat het stopcontact, de stek‐
ker en de kabel niet het gewicht
van de regeleenheid ondersteu‐
nen.9 Waarschuwing
Verricht tijdens het opladen geen
werkzaamheden in de motor‐
ruimte.
De auto kan worden opgeladen via
een huishoudstopcontact. Het opla‐
den van een lege hoogspannings‐
accu via een huishoudstopcontact duurt zo'n 7 uur.
Onder de achterste vloerafdekking in
de bagageruimte ligt een draagbare
oplaadkabel voor het opladen van de hoogspanningsaccu van de auto.
1. Schakel over naar P en schakel
de auto uit.2. Open de klep van de oplaadaan‐ sluiting door op de achterste rand
te drukken en deze los te laten.
Page 209 of 293

Rijden en bediening2073. Open de achterklep. Til de vloe‐rafdekking in de bagageruimte open verwijder de oplaadkabel.
4. Sluit de oplaadkabel aan op het huishoudstopcontact.
Controleer de status van de
oplaadkabel.
Oplaadkabel 3 209.
5. Sluit de autostekker van de
oplaadkabel aan op de oplaa‐
daansluiting op de auto.
Oplaadstatus 3 209.
Het begin van het opladen wordt
aangegeven door het groen knippe‐
ren van het statuslampje op de oplaa‐ daansluiting en op de regeleenheid
van de oplaadkabel.
Zodra er wordt opgeladen, wordt de
autostekker in de oplaadaansluiting
vergrendeld en kan tijdens het opla‐
den niet worden ontkoppeld. Het
lampje - brandt.
Opladen stoppen9 Waarschuwing
Na afloop van het opladen:
● Controleer of de klep van de oplaadaansluiting is gesloten.
● Ontkoppel altijd de oplaadka‐ bel van het huishoudstopcon‐
tact.
● Voorkom dat er water binnen‐ dringt in de oplaadaansluitingvan de auto, de autostekker
van de oplaadkabel en het
huishoudstopcontact.
De is accu volledig opgeladen als het statuslampje op de oplaadaansluiting
groen brandt.
1. Ontgrendel de auto voordat u de autostekker uit de oplaadaanslui‐
ting ontgrendelt.
Page 210 of 293

208Rijden en bedieningAls de auto al is ontgrendeld,
vergrendelt u de auto en ontgren‐
delt u deze weer.
2. Ontkoppel de autostekker binnen 30 seconden van de oplaadaan‐
sluiting.
3. Sluit de klep van de oplaadaan‐ sluiting door stevig op het middenervan te drukken, opdat deze
goed vergrendelt.
4. Ontkoppel de oplaadkabel van het huishoudstopcontact.
Opladen via wallboxes en
openbare oplaadstations
Volg bij het opladen via een wallbox/
openbaar oplaadstation de instructies voor het gebruik van de wallbox/hetopenbare oplaadstation op.
Programmeerbaar laden
Standaard begint het opladen zodra
de autostekker van de oplaadkabel in de oplaadaansluiting van de auto
wordt gestoken. Het is ook mogelijk om het opladen in te plannen met
behulp van het Colour-Info-Display.
1. Druk op m.
2. Kies Laden.
3. / indrukken.
4. Voer een begintijd voor het opla‐ den in.
5. Druk op OK.
6. Sluit de auto aan. Opladen 3 205.
7. Druk binnen 1 minuut op b om
programmeerbaar opladen in te
schakelen.