Peugeot 308 2018 Handleiding (in Dutch)
Manufacturer: PEUGEOT, Model Year: 2018, Model line: 308, Model: Peugeot 308 2018Pages: 324, PDF Size: 10.83 MB
Page 161 of 324

159
In het venster links kan de omgeving op
verschillende manieren worden weergegeven:
-
standaardweergave,
-
180°-weergave,
-
i
ngezoomd beeld
De blauwe lijnen 1 geven de breedte van
de auto weer met uitgeklapte spiegels; ze
verplaatsen zich afhankelijk van de stand van
het stuurwiel.
De rode lijn 2 geeft een afstand van 30
cm
vanaf de bumper weer; de twee blauwe lijnen
3 en 4 een afstand van respectievelijk 1 en
2
m e t e r.
Standaard is de stand AUTO geactiveerd.
In deze stand kiest het systeem de beste
weergave (standaard of ingezoomd) afhankelijk
van de informatie die door de parkeerhulp
wordt doorgegeven.
U kunt tijdens het manoeuvreren op elk
gewenst moment de weergave wijzigen.
De status van de functie wordt niet opgeslagen
bij het afzetten van het contact.Werkingsprincipe
Dit systeem registreert tijdens het
manoeuvreren bij lage snelheid met de camera
achter de omgeving van de auto.
Een beeld van bovenaf van uw auto in
zijn directe omgeving wordt in real time
samengesteld tijdens het manoeuvreren.
Deze weergave maakt het recht inparkeren
gemakkelijker en biedt de mogelijkheid de
obstakels in de buurt van de auto te zien.
Dit beeld verdwijnt automatisch als de auto
langere tijd stilstaat.
Dit systeem dient ter ondersteuning van
de bestuurder die zelf echter altijd attent
moet blijven. De door de camera getoonde beelden
kunnen door het reliëf worden ver vormd.
Bij zonnig weer of onvoldoende
omgevingslicht kunnen er schaduwzones
ontstaan; het beeld is dan donkerder en
minder contrastrijk.
Activeren
Het systeem wordt automatisch geactiveerd bij
het inschakelen van de achteruitversnelling, bij
een wagensnelheid lager dan 10
km/h.
Door op deze zone te drukken kunt u op elk
gewenst moment de weergavemodus kiezen.
Wanneer het submenu wordt weergegeven,
kunt u een van de vier weergave-opties kiezen: "Standaardweergave".
"180°-weergave".
6
Rijden
Page 162 of 324

160
De functie wordt uitgeschakeld:
- Zodra een aanhanger wordt aangekoppeld
of een fietsendrager op de trekhaak wordt
gemonteerd (auto's met een trekhaak die
volgens de voorschriften van de fabrikant is
gemonteerd).
-
A
ls de snelheid hoger wordt dan ongeveer
10
km/h.
-
A
ls de achterklep wordt geopend.
-
A
ls uit de achteruitversnelling wordt
geschakeld (het beeld wordt dan nog
7
seconden weergegeven).
-
A
ls op het rode kruis in de linkerbovenhoek
van het het touchscreen wordt gedrukt.
Controleer regelmatig of de lens van de
camera schoon is.
Maak de achteruitrijcamera regelmatig
schoon met een zachte, droge doek.
Stand AUTO
Standaardweergave Ingezoomd beeld"Ingezoomd beeld".
"Stand AUTO".
Deze stand is standaard geactiveerd.
Wanneer een obstakel zich bevindt ter
hoogte van de rode lijn (minder dan 30
cm
van de auto), wordt dankzij de sensoren in de
achterbumper automatisch overgeschakeld van
de weergave van de omgeving achter de auto
(standaard) naar de weergave van het beeld
van bovenaf (ingezoomd) van de auto. De blauwe lijnen 1 geven de breedte van
de auto weer met uitgeklapte spiegels; ze
verplaatsen zich afhankelijk van de stand van
het stuurwiel.
De rode lijn 2 geeft een afstand van 30
cm
vanaf de achterbumper weer; de twee blauwe
lijnen 3 en 4 een afstand van respectievelijk 1
en 2
meter.
Deze weergave is beschikbaar in de stand
AUTO of door deze te selecteren in het menu
voor het veranderen van de weergave.
Het gebied achter de auto wordt weergegeven
op het scherm. De camera registreert de omgeving tijdens het
manoeuvreren om een samengesteld beeld
van bovenaf van de achterzijde van de auto en
van zijn nabije omgeving te creëren zodat de
obstakels rondom de auto goed zichtbaar zijn.
Deze weergave is beschikbaar in de stand
AUTO of door deze te selecteren in het menu
voor het veranderen van de weergave.
Rijden
Page 163 of 324

161
De obstakels kunnen verder weg lijken
dan ze in werkelijkheid zijn.
Tijdens het manoeuvreren moet u met de
buitenspiegels de zijkanten van de auto in
de gaten houden.
De parkeerhulp achter geeft bovendien
extra informatie over de omgeving van de
auto.
180°-weergaveAanbevelingen over
onderhoudZorg er bij slecht of winters weer voor dat de
sensoren en camera's niet bedekt raken met
modder, ijs of sneeuw.
Controleer regelmatig of de lens van de camera
nog goed schoon is.
Reinig de camera indien nodig met een zachte
en droge doek.
Houd tijdens het wassen van de auto het
uiteinde van de hogedrukspuit op minimaal
30
centimeter van de camera's en sensoren.
Wanneer u achteruitrijdend een parkeerplaats
verlaat, kunt u dankzij de 180°-weergave
voertuigen, voetgangers of fietsers zien
aankomen.
Het is raadzaam deze weergave niet tijdens de
gehele manoeuvre te gebruiken. De weergave heeft drie zones: links A
, centraal
B en rechts C .
Deze weergave is alleen beschikbaar door
deze te selecteren in het menu voor het
veranderen van de weergave.
Park Assist
Dit systeem assisteert u actief bij het parkeren:
het detecteert een parkeerplek en neemt
ver volgens het sturen van u over bij het
inparkeren.
Met een handgeschakelde versnellingsbak
bedient de bestuurder het gaspedaal,
het rempedaal, de versnellingsbak en de
koppeling.
Bij een automatische transmissie (EAT6/
E AT 8) bedient de bestuurder het gaspedaal,
het rempedaal en de selectiehendel. Tijdens het in- en uitparkeren informeert
het systeem de bestuurder met beelden op
het scherm en geluidssignalen, zodat hij/zij
erop kan toezien dat de manoeuvres veilig
worden uitgevoerd. Bij het parkeren kan het
noodzakelijk zijn om enkele keren vooruit en
achteruit te steken.
De bestuurder kan op elk gewenst moment het
stuur zelf weer overnemen.
Dit systeem is een hulpmiddel voor de
bestuurder die echter te allen tijde zijn
aandacht op het verkeer moet blijven
vestigen.
De bestuurder moet er voor zorgen dat hij
de auto tijdens de gehele manoeuvre onder
controle heeft en de auto geen obstakels kan
raken.
Onder bepaalde omstandigheden detecteren
de sensoren mogelijk geen kleine obstakels
die zich in hun dode hoeken bevinden.
De functie Park Assist werkt niet als de
motor is afgezet.
6
Rijden
Page 164 of 324

162
A.Fileparkeren.
B. Uitparkeren na fileparkeren.
C. Haaks inparkeren.
Tijdens de manoeuvres draait het
stuur wiel snel rond: houd daarom het
stuur wiel niet tegen en steek niet uw
handen tussen de spaken van het
stuurwiel.
Let op voor werpen die het draaien van het
stuurwiel kunnen hinderen (wijde kleding,
sjaal, das enz.) – Kans op letsel!
Als de Park Assist actief is, wordt de
STOP-stand van het Stop & Start-systeem
niet geactiveerd. In de STOP-stand wordt
bij het activeren van de Park Assist de
motor weer gestart. De Park Assist kan maximaal 4
parkeercycli achter elkaar uitvoeren.
Na deze 4 cycli wordt de functie
gedeactiveerd. Als u vindt dat uw auto op
dat moment niet goed geparkeerd staat,
moet u zelf het stuur weer ter hand nemen
om de manoeuvre te voltooien.
Het verloop van de manoeuvres en de
rijinstructies worden op het touchscreen
weergegeven.
Controleer altijd de directe omgeving
van uw auto voordat u met een
parkeermanoeuvre begint.De functie parkeerhulp is niet beschikbaar
tijdens de meting van de beschikbare
ruimte. Na deze meting waarschuwt
de functie u tijdens de manoeuvre
als uw auto een obstakel nadert: het
geluidssignaal klinkt ononderbroken als
de ruimte tussen de auto en het obstakel
minder dan 30
cm bedraagt.
Als u de functie parkeerhulp hebt
gedeactiveerd, wordt deze automatisch
weer geactiveerd bij de geassisteerde
manoeuvres.
Als de Park Assist wordt ingeschakeld,
wordt het dodehoekbewaking uitgeschakeld.
Werking
Hulp bij fileparkeren
Zodra u een vrij parkeervak hebt gevonden,
F
Sel
ecteer "Park Assist " in
het tabblad Rijfuncties van het
menu Auto/Rijden van het
touchscreen om de functie in te
schakelen.
De Park Assist assisteert u bij de volgende
parkeermanoeuvres:
De assistentie is geactiveerd:
als dit pictogram wordt
weergegeven in combinatie met
een maximumsnelheid, geeft
dit aan dat het sturen wordt
overgenomen door het systeem:
raak het stuur wiel niet aan.
De assistentie is gedeactiveerd:
als dit pictogram wordt
weergegeven, geeft dit aan dat
het sturen niet meer door het
systeem wordt uitgevoerd: u
moet het stuur zelf weer ter hand
nemen.
Rijden
Page 165 of 324

163
F Rijd niet sneller dan 20 km/h en
selecteer " Inparkeren " op het
touchscreen.
Bij het fileparkeren herkent het systeem
geen parkeer vakken die aanzienlijk korter
of langer zijn dan de auto.
F
S
chakel de richtingaanwijzer in aan de
zijde van het gekozen parkeer vak om de
meetfunctie te activeren. Zorg er daarbij
voor dat u een afstand van 0,5 tot 1,5
meter
tussen de geparkeerde auto's en uw auto
aanhoudt. F
R ijd langzaam en volg de instructies tot het
systeem een vrij parkeer vak vindt.
F
R
ijd langzaam vooruit tot er in
combinatie met een geluidssignaal een
melding verschijnt die u verzoekt de
achteruitversnelling in te schakelen. F
S chakel de achteruitversnelling in, laat het
stuur wiel los en laat de auto rijden met een
snelheid van maximaal 7
km/h.
F
D
e geassisteerde parkeermanoeuvre is
bezig.
Rijd niet sneller dan 7
km/h voor of achteruit
en volg de waarschuwingen van de
"Parkeerhulp" tot wordt aangegeven dat de
manoeuvre is voltooid.
6
Rijden
Page 166 of 324

164
Hulp bij uitparkeren na
fileparkeren
F Start als u vanuit een fileparkeer vak wilt wegrijden eerst de motor.
F
S
electeer wanneer de auto
stilstaat " Park Assist " in het
tabblad Rijfuncties van het
menu Auto/Rijden van het
touchscreen om de functie in te
schakelen.
F
D
ruk op "Uitparkeren " in het
touchscreen.
F
A
ls de manoeuvre is voltooid, gaat het
verklikkerlampje van de functie op het
instrumentenpaneel uit en wordt een
melding weergegeven in combinatie met
een geluidssignaal.
De assistentie wordt gedeactiveerd: u kunt
het stuur weer overnemen.Hulp bij haaks inparkeren
F Selecteer wanneer u een fileparkeervak gevonden hebt
"Park Assist " in het tabblad
Rijfuncties van het menu Auto/
Rijden van het touchscreen om
de functie in te schakelen.
F
R
ijd niet sneller dan 20 km/h en
selecteer " Haaks inparkeren " op
het het touchscreen.
F
S
chakel de richtingaanwijzer in aan de zijde
van de rijbaan.
F
S
chakel de achteruit- of vooruitversnelling
in en laat het stuur wiel los.
F
D
e geassisteerde parkeermanoeuvre is
bezig. Rijd niet sneller dan 5
km/h vooruit of
achteruit en volg de waarschuwingen van
de "Parkeerhulp" tot wordt aangegeven dat
de manoeuvre is voltooid. De manoeuvre is voltooid zodra beide
voor wielen van de auto zich buiten het
parkeervak bevinden.
Als de manoeuvre is voltooid, gaat het
verklikkerlampje van de functie op het
instrumentenpaneel uit en wordt een
melding weergegeven in combinatie met een
geluidssignaal.
De assistentie wordt gedeactiveerd: u kunt het
stuur weer overnemen.
Rijden
Page 167 of 324

165
Als er meerdere parkeer vakken naast
elkaar worden gedetecteerd, wordt uw
auto naar het laatste parkeer vak geleid.
F
S
chakel de richtingaanwijzer in aan de
zijde van het gekozen parkeer vak om de
meetfunctie te activeren. Zorg er daarbij
voor dat u een afstand van 0,5 tot 1,5 meter
tussen de geparkeerde auto's en uw auto
aanhoudt.
F
R
ijd langzaam en volg de instructies tot het
systeem een vrij parkeer vak vindt. F
R
ijd langzaam vooruit tot er in
combinatie met een geluidssignaal een
melding verschijnt die u verzoekt de
achteruitversnelling in te schakelen.
F
S
chakel de achteruitversnelling in, laat het
stuur wiel los en laat de auto rijden met een
snelheid van maximaal 7 km/h.F
D
e geassisteerde parkeermanoeuvre is
bezig.
Rijd niet sneller dan 7 km/h en volg de
instructies op het instrumentenpaneel en
de waarschuwingen van de "Parkeerhulp"
tot wordt aangegeven dat de manoeuvre is
voltooid.
Als de manoeuvre is voltooid, gaat het
verklikkerlampje van de functie op het
instrumentenpaneel uit en wordt een
melding weergegeven in combinatie met een
geluidssignaal.
De assistentie wordt gedeactiveerd: u kunt het
stuur weer overnemen.
6
Rijden
Page 168 of 324

166
Tijdens het haaks inparkeren wordt
de functie Park Assist automatisch
gedeactiveerd zodra de achterzijde van de
auto een obstakel tot minder dan 50 cm is
genaderd.
Tijdens het inparkeren of het uitrijden
van een parkeer vak kan de functie
achteruitrijcamera in werking treden.
Deze functie zorgt er voor dat u een beter
overzicht hebt van de directe omgeving
van de auto door aanvullende informatie
op het instrumentenpaneel weer te geven.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over de
achteruitrijcamera .
Uitschakelen
Het systeem kan worden gedeactiveerd door
op de toets te drukken.
Het systeem wordt automatisch gedeactiveerd:
-
a
ls het contact wordt afgezet,
-
a
ls de motor afslaat,
-
a
ls er binnen 5 minuten na het selecteren
van het type manoeuvre niet wordt gestart
met een manoeuvre,
-
a
ls de auto tijdens de manoeuvre langdurig
blijft stilstaan,
-
a
ls de antispinregeling (ASR) in werking
treedt,
Dit pictogram wordt op het touchscreen
getoond en er verschijnt een melding op het
scherm in combinatie met een geluidssignaal.
De bestuurder moet nu het stuur weer
overnemen.
Als het systeem tijdens een manoeuvre
wordt gedeactiveerd, moet de bestuurder het
systeem weer activeren om de meting voort te
zetten.
Uitschakelen
Het systeem wordt automatisch uitgeschakeld:
- b ij het trekken van een aanhanger,
-
a
ls het bestuurdersportier wordt geopend,
-
b
ij een wagensnelheid van meer dan
70
km/h.
Raadpleeg een PEUGEOT-dealer of een
gekwalificeerde werkplaats wanneer u
het systeem voor langere tijd wenst uit te
schakelen.
Storingen
Afhankelijk van de uitvoering:
Dit lampje gaat op het instrumentenpaneel
branden en er wordt een melding weergegeven, in
combinatie met een geluidssignaal.
In het geval van een storing
in de stuurbekrachtiging gaat
dit lampje branden op het
instrumentenpaneel in combinatie
met een melding.
Als de ruimte tussen uw auto en de
parkeerplek te groot is, kan het systeem
mogelijk de beschikbare ruimte niet meten.
Tijdens een manoeuvre houdt het Park Assist-
systeem geen rekening met onderdelen of
voor werpen die buiten de carrosserie (in de
lengte of breedte) van de auto uitsteken.
Controleer bij slecht weer en bij winterse
omstandigheden of de sensoren niet zijn
bedekt met vuil, ijs of sneeuw.
Laat in het geval van een storing het
systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
Bandenspanningscontrolesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
-
a
ls de maximale wagensnelheid wordt
overschreden,
-
a
ls de bestuurder het stuur wiel tegenhoudt,
-
n
a meer dan 4 parkeercycli,
-
a
ls het bestuurdersportier wordt geopend,
-
a
ls één van de voor wielen op een obstakel
stuit.
Rijden
Page 169 of 324

167
Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet meer dan een hulpmiddel, hetgeen
inhoudt dat de waakzaamheid van de
bestuurder niet door het systeem kan
worden vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand en
telkens voordat u een lange rit gaat maken
de bandenspanning te controleren (ook die
van het reservewiel).
Het rijden met een te lage bandenspanning
heeft een nadelige invloed op het
weggedrag en de remweg van de auto en
veroorzaakt vroegtijdige bandenslijtage,
vooral onder zware omstandigheden (zware
belading, hoge snelheden, een lange rit).
Een te lage bandenspanning leidt ook tot
een hoger brandstofverbruik.De door de fabrikant voor uw auto
aanbevolen bandenspanning staat
vermeld op de bandenspanningssticker.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over
voertuigidentificatie
.
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(de auto staat langer dan een uur stil of
er is minder dan 10 km gereden met een
beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden (bij warme
banden) moet de bandenspanning ten
opzichte van de op de sticker vermelde
spanning met 0,3 bar worden verhoogd.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset te worden
na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
Waarschuwing te lage bandenspanning
Deze waarschuwing wordt
aangegeven door het permanent
branden van dit lampje, een
geluidssignaal en, afhankelijk van
de uitvoering, een melding op het
scherm.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset
.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
F
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
F
Z
et de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats. Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien. Een visuele controle
is dus niet voldoende.
F
G
ebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
of
F
c
ontroleer als u een compressor in
de auto hebt, bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset, de spanning van de
vier banden als deze zijn afgekoeld,
of
F
r
ijd voorzichtig verder als het niet mogelijk is
om deze controle onmiddellijk uit te voeren.
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem wordt gereset.
Resetten
Elke keer nadat u een of meer banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u het systeem
resetten.
6
Rijden
Page 170 of 324

168
Controleer voordat u het systeem
gaat resetten of de spanning van
de vier banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto
en de voorschriften op de sticker met de
bandenspanningen is.
Het bandenspanningscontrolesysteem
is alleen betrouwbaar als de vier banden
tijdens het resetten de juiste spanning
hebben.
Het bandenspanningscontrolesysteem
geeft geen correcte meldingen als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Display C
F Druk op de toets MENU om het hoofdmenu
weer te geven.
F
D
ruk op de toets " 7" of " 8" om het menu
" Persoonlijke instellingen – configuratie "
te selecteren en bevestig ver volgens uw
keuze door op de toets OK te drukken.
F
D
ruk op de toets " 5" of " 6" om het menu
" Configuratie auto instellen " te selecteren
en bevestig ver volgens uw keuze door op
de toets OK te drukken. F
D
ruk op de toets "
5" of " 6" om het
menu Rijhulpsysteem , het menu
Bandenspanning en vervolgens het menu
Resetten te selecteren en bevestig uw
keuzes door op de toets OK te drukken.
Het resetten wordt bevestigd door een
geluidssignaal.
Touchscreen
Het resetten van het systeem moet gebeuren
bij aangezet contact en stilstaande auto.
F
Sel
ecteer "Resetten bandensp.
controle " in het tabblad Rijfuncties
van het menu Auto/Rijden van het
touchscreen.
F
Be
vestig het resetten door op " Ja" te
drukken. Als het resetten is voltooid, klinkt
een geluidssignaal en wordt een melding
weergegeven.
De nieuw opgeslagen waarden van de
bandenspanning worden door het systeem
beschouwd als referentiewaarden.
Storing
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole
mogelijk niet goed.
Laat het systeem controleren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Na het uitvoeren van werkzaamheden
aan het systeem moet de spanning van de
vier banden worden gecontroleerd en het
systeem worden gereset.
Als het lampje te lage bandenspanning gaat
knipperen en vervolgens blijft branden in combinatie met het lampje Ser vice, wijst dit op
een storing in het systeem.
Er verschijnt een melding in combinatie met
een geluidssignaal.
Rijden