sensor PEUGEOT 5008 2017 Instructieboekje (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: PEUGEOT, Model Year: 2017, Model line: 5008, Model: PEUGEOT 5008 2017Pages: 404, PDF Size: 15.44 MB
Page 155 of 404

153
Airbags
Algemeen
De airbags zijn speciaal ontworpen om de
inzittenden (uitgezonderd de passagier op de
middelste zitplaats achterin) zo goed mogelijk te
beschermen tegen de gevolgen van een ernstige
aanrijding. De airbags vormen een aanvulling
op de werking van de veiligheidsgordels
met spankrachtbegrenzers (uitgezonderd de
veiligheidsgordel van de middelste zitplaats
ac hte r i n).
Bij een aanrijding registreren en analyseren de
elektronische schoksensoren de frontale en
zijdelingse krachten waaraan de detectiezones
voor een aanrijding worden blootgesteld:
-
b
ij een ernstige aanrijding gaan de airbags
onmiddellijk af om de inzittenden van de auto
(uitgezonderd de middelste passagier achter)
te helpen beschermen. Direct na de aanrijding
ontsnapt het gas snel uit de airbags, zodat het
zicht niet wordt belemmerd en de inzittenden
de auto eventueel kunnen verlaten,
-
b
ij een minder ernstige aanrijding of een
aanrijding van achteren en in bepaalde
gevallen waarbij de auto over de kop
slaat, treden de airbags niet in werking.
De
veiligheidsgordels helpen u in deze
situaties voldoende te beschermen.
De airbags werken alleen als het
contact is ingeschakeld.
De airbags werken slechts één keer.
Als er een tweede aanrijding plaatsvindt
(tijdens hetzelfde of een volgend ongeval),
worden de airbags niet meer opgeblazen.
Registratiezones voor een
aanrijding
A. Impactzone vóór.
B. Impactzone opzij.
Het activeren van een airbag gaat gepaard
met wat rook en geluid, als gevolg van de
activering van de pyrotechnische lading
die in het systeem is geïntegreerd.
De rook is niet schadelijk, maar kan voor
personen die hier gevoelig voor zijn,
irriterend zijn.
De knal die bij het afgaan van een airbag
wordt geproduceerd, kan het gehoor
gedurende een korte periode enigszins
verminderen.
Frontairbags
Activering
De airbags worden opgeblazen, behalve de
airbag aan passagierszijde wanneer deze
is uitgeschakeld, bij een ernstige frontale
aanrijding binnen (een gedeelte van) de
impactzone vóór (A) , in de lengterichting
van de auto en vanaf de voorzijde richting
de achterzijde van de auto, die zich op een
horizontale ondergrond moet bevinden.
De frontairbag wordt opgeblazen tussen de
bestuurder en het stuur of tussen de passagier
voorin en het dashboard om te verhinderen dat
deze naar voren wordt geslingerd. De frontairbags beschermen de bestuurder
en voorpassagier bij een ernstige frontale
aanrijding, om de kans op hoofd- en borstletsel
te verkleinen.
De bestuurdersairbag is geïntegreerd in
het stuur wiel en de passagiersairbag in het
dashboard boven het dashboardkastje.
5
Veiligheid
Page 158 of 404

156
Houd u aan de onderstaande
veiligheidsvoorschriften voor een maximale
effectiviteit van de airbags.
Ga normaal en rechtop zitten.
Draag altijd een correct afgestelde
veiligheidsgordel.
Zorg dat er zich niets bevindt tussen de airbag
en de inzittenden (kinderen, huisdieren, objecten
enz.) en bevestig niets in de buurt van de airbags
of in het gebied waar de airbags afgaan. Dit
kan de inzittende bij het afgaan van de airbag
verwonden.
Verander niets aan de oorspronkelijke uitvoering
van uw auto, voer met name geen wijzigingen
door aan de onderdelen in de directe nabijheid
van de airbags.
Laat na een aanrijding of diefstal van uw auto de
airbagsystemen controleren.
Werkzaamheden aan airbagsystemen mogen
uitsluitend door het PEUGEOT-netwerk of
door een gekwalificeerde werkplaats worden
uitgevoerd.
Zelfs als alle bovenstaande voorschriften worden
nageleefd, blijft de kans bestaan op letsel of lichte
brandwonden aan het hoofd, de borst of de armen
als de airbag wordt geactiveerd. De airbag wordt
namelijk zeer snel opgeblazen (binnen enkele
milliseconden) en loopt vervolgens even snel
leeg, waarbij de warme gassen via de daar voor
bestemde openingen naar buiten stromen.
Veiligheidsvoorschriften
Frontairbags
Houd het stuur wiel niet aan de spaken vast en laat
uw handen niet op het stuur wielkussen rusten.
De voorpassagier mag zijn voeten niet op het
dashboard laten rusten.
Rook niet in de auto. Als de airbag afgaat, kunnen
brandende sigaretten of een pijp brandwonden of
ander letsel veroorzaken.
Ver wijder het stuur wiel nooit, maak geen gaten in
de stuur wielbekleding en sla er niet op.
Bevestig geen voor werpen of stickers op het
stuur wiel of op het dashboard. Deze kunnen bij
het afgaan van de airbags letsel veroorzaken.
Window-airbags
Bevestig nooit iets op de hemelbekleding; dit zou
bij het afgaan van de window-airbags kunnen
leiden tot hoofdletsel.
Demonteer nooit de handgrepen van het dak
(indien aanwezig); deze maken deel uit van de
bevestiging van de window-airbags.Zijairbags
Bedek de stoelen uitsluitend met daar voor
goedgekeurde stoelhoezen, die in combinatie
met actieve zijairbags gebruikt kunnen worden.
Voor informatie over de stoelhoezen die geschikt
zijn voor uw auto kunt u zich wenden tot het
PEUGEOT-netwerk.
Bevestig nooit iets aan de rugleuning van de
stoelen (kleding enz.): dit zou bij het afgaan van
de zijairbags kunnen leiden tot verwondingen aan
armen of borstkas.
Ga niet onnodig dicht tegen het portierpaneel
zitten.
De portierpanelen van de voorportieren bevatten
de zijdelingse schoksensoren van de auto.
Schade aan het portier of het uitvoeren van
werkzaamheden (wijzigingen of reparaties) die
niet aan de voorschriften voldoen, kan ertoe
leiden dat deze sensoren niet meer goed werken -
In dat geval werken de zij-airbags mogelijk niet!
Laat werkzaamheden aan de voorportieren
uitsluitend uitvoeren door het PEUGEOT-netwerk
of door een gekwalificeerde werkplaats.
Veiligheid
Page 197 of 404

195
Storing
Bij een storing in het systeem
knippert dit lampje op het
instrumentenpaneel enige tijd en
gaat het vervolgens permanent
branden, in combinatie met de
weergave van een melding.
Laat uw auto controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Als er in de STOP-stand een storing optreedt,
kan de motor afslaan.
Alle lampjes op het instrumentenpaneel gaan
branden.
In dat geval moet u het contact uitzetten en de
motor opnieuw starten met de sleutel of door
op de "START/STOP"-knop te drukken.
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat eventuele werkzaamheden aan
deze accu uitsluitend uitvoeren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de 12V-accu .
Bandenspanningscontrolesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet
meer dan een hulpmiddel, hetgeen inhoudt dat de
waakzaamheid van de bestuurder niet door het
systeem kan worden vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand de
bandenspanning te controleren (ook die van het
reser vewiel). Doe dit ook voordat u een lange rit
gaat maken.
Het rijden met een te lage bandenspanning
verslechtert de wegligging, verlengt de remafstanden
en veroorzaakt vroegtijdige bandenslijtage, vooral
onder ongunstige omstandigheden (zware belading,
hoge snelheden, lange ritten).
Het rijden met een te lage
bandenspanning veroorzaakt
bovendien een hoger brandstofverbruik.
De voor uw auto voorgeschreven
bandenspanning vindt u op de sticker met
de bandenspanningen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de identificatie van
de auto .
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de
auto staat langer dan een uur stil of er is minder
dan 10 km gereden met een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op de
sticker vermelde spanning met 0,3 bar worden
verhoogd.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset te worden
na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
6
Rijden
Page 220 of 404

218
Belangrijk: als de werking van het
automatische noodremsysteem
wordt geactiveerd, moet u de
controle over uw auto overnemen en
remmen met het rempedaal om de
automatische remactie aan te vullen
of te beëindigen.
De bestuurder kan op elk gewenst moment de
controle over de auto weer overnemen door
een ferme stuurbeweging te maken en/of het
gaspedaal in te trappen.
Het moment van activeren van de remmen
kan worden aangepast aan het rijgedrag
van de bestuurder, zoals stuuracties of het
intrappen van het gaspedaal.
Als de functie in werking is, kunnen
er lichte trillingen voelbaar zijn in het
rempedaal.
Als de auto volledig tot stilstand is
gekomen, blijven de remmen automatisch
1 tot 2 seconden geactiveerd. Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak kan de motor afslaan
als de auto door het automatische
noodremsysteem tot stilstand wordt
gebracht.
Bij auto's met een automatische transmissie
begint de auto weer te rijden nadat hij door
het automatische noodremsysteem tot
stilstand is gebracht. Houd het rempedaal
ingetrapt als u dit wilt voorkomen.
Specifieke werkingsvoorwaarden
De wagensnelheid moet liggen tussen 5 km/h
en 85 km/h (uitvoeringen met uitsluitend een
camera) of 140 km/h (uitvoeringen met camera
en radar) wanneer een bewegend voertuig
wordt gedetecteerd.
De wagensnelheid mag niet hoger zijn dan
80
km/h wanneer een stilstaand voertuig wordt
gedetecteerd.
De wagensnelheid mag niet hoger zijn dan
60 km/h wanneer een voetganger wordt
gedetecteerd.
Het ESP mag niet defect zijn.
Het DSC-systeem mag niet uitgeschakeld zijn.
Alle passagiersgordels moeten zijn
vastgemaakt.
De auto moet met een gestabiliseerde snelheid
op een weinig bochtige weg rijden. Na een aanrijding wordt het systeem
automatisch uitgeschakeld. Laat het
systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Uitschakelen/Inschakelen
Standaard wordt het systeem automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
Het systeem kan worden uit- of ingeschakeld
via het configuratiemenu van de auto.
Het uitschakelen van het systeem
wordt gesignaleerd door het
branden van dit lampje, in
combinatie met de weergave van
een melding.
Storing
In het geval van een storing in het
systeem wordt u gewaarschuwd
door het branden van dit lampje, in
combinatie met de weergave van een
melding en een geluidssignaal.
Controleer of de sensoren (camera en radar)
niet zijn bedekt met vuil, modder, ijs, sneeuw
enzovoort.
Als de storing aanhoudt, neem dan contact op met
het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats om het systeem te laten controleren.
Rijden
Page 230 of 404

228
Sensoren in de voor- en achterbumper
bewaken de dode hoeken.
De systeemstatus blijft na het afzetten van het
contact opgeslagen in het geheugen.Om deze functie uit te schakelen
selecteert u nogmaals
"Dodehoekbewaking " in het
tabblad " Rijfuncties ".
Het lampje gaat uit.
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld als u een aanhanger trekt
met een door PEUGEOT gehomologeerde
trekhaak.
Werking
- u haalt een voertuig in waarbij het snelheidsverschil kleiner is dan 10 km/h,
-
u w
ordt ingehaald door een voertuig waarbij
het snelheidsverschil kleiner is dan 25 km/h,
-
he
t verkeer stroomt vloeiend door,
-
d
e inhaalmanoeuvre duurt langer dan
normaal en het ingehaalde voertuig blijft
zich ophouden in de dode hoek,
-
u r
ijdt in een rechte lijn of flauwe bocht,
-
u
w auto trekt geen aanhanger, caravan of
iets dergelijks.
Indien een voertuig - een (motor)fiets, een auto
of een vrachtwagen - zich in de dode hoek
van de auto bevindt, zal er een lampje gaan
branden in de linker- of rechterbuitenspiegel
(afhankelijk van de situatie).
Daarbij moet aan de volgende voor waarden
zijn voldaan:
-
d
e voertuigen rijden in dezelfde richting op
aangrenzende rijstroken,
-
d
e snelheid van uw auto ligt tussen 12 en
140 km/h, Er wordt geen waarschuwing gegeven in de
volgende situaties:
-
v
oor stilstaande objecten (geparkeerde
auto's, vangrails, lantaarnpalen, borden
e n z .),
-
b
ij tegemoetkomend verkeer,
-
b
ij rijden over bochtige wegen of in zeer
scherpe bochten,
-
b
ij het inhalen van of ingehaald worden
door een zeer lang voertuig (vrachtwagen,
autobus enz.) die én in de dode hoek
achter wordt gedetecteerd én zich in het
gezichtsveld van de bestuurder bevindt,
-
b
ij snelle inhaalmanoeuvres.
-
b
ij erg druk verkeer: de voertuigen die voor
en achter worden gedetecteerd worden
aangezien voor een vrachtwagen of een
stilstaand object,
Rijden
Page 231 of 404

229
StoringenActief
dodehoekbewakingssysteem
Als aanvulling op het permanent branden
van het lampje in de buitenspiegel aan de
desbetreffende zijde, geeft het systeem bij het
overschrijden van een rijstrookmarkering met
ingeschakelde richtingaanwijzers een rukje aan
het stuur wiel om u te helpen een aanrijding met
het voertuig in de dode hoek te voorkomen.
Voorwaarden voor de werking
De volgende systemen moeten zijn ingeschakeld:
Bij een storing in het systeem knippert dit
lampje op het instrumentenpaneel enkele
ogenblikken in combinatie met het branden van
het lampje Ser vice en
de weergave van een
melding.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats. Bij slechte weersomstandigheden (zware
regenval, hagel enz.) kan het systeem
tijdelijk minder nauwkeurig werken.
Vooral het rijden op een nat wegdek of het
van een droog wegdek op een nat wegdek
terechtkomen kan tot een vals alarm
leiden (zo kan een wolk waterdruppels in
de dode hoek worden aangezien voor een
vo e r tui g).
Let er bij slecht weer en in de winter altijd
op dat de sensoren niet met modder,
sneeuw of ijs bedekt zijn.
Plak geen stickers of andere zaken
op het gedeelte van de buitenspiegels
waar de verklikkerlampjes zitten
of op de detectiezones op de
voor- en achterbumper, omdat de
dodehoekbewaking dan mogelijk niet
goed werkt.
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld als u een aanhanger trekt
met een door het PEUGEOT-netwerk
gehomologeerde trekhaak.
Wassen met hogedrukspuit
Houd tijdens het wassen van de auto
het uiteinde van de hogedrukspuit op
minimaal 30 centimeter van de sensoren.-
Dodehoekbewakingssysteem,
-
A
ctief Lane Departure Warning System.
Raadpleeg de desbetreffende
rubrieken voor meer informatie over het
dodehoekbewakingssysteem en het Actieve
Lane Departure Warning System .
6
Rijden
Page 232 of 404

230
Parkeerhulp
Deze functie is een hulpsysteem: de
bestuurder dient altijd alert te blijven.
Parkeerhulp achter
De functie wordt geactiveerd zodra de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
Dit wordt bevestigd door een geluidssignaal.
Zodra de achteruitversnelling wordt
uitgeschakeld, is de functie niet meer actief.
GeluidssignalenGrafische weergave
Parkeerhulp vóór
De parkeerhulp vóór is een aanvulling op
de parkeerhulp achter en wordt geactiveerd
zodra er bij een wagensnelheid van maximaal
10 km/h vóór de auto een obstakel wordt
gedetecteerd.
De parkeerhulp vóór wordt uitgeschakeld zodra
de auto langer dan drie seconden stilstaat met
een ingeschakelde versnelling vooruit, als er
geen obstakel meer wordt gedetecteerd of
wanneer de wagensnelheid hoger wordt dan
10 km/h.
Deze functie signaleert met behulp van
sensoren in de bumper obstakels in de
nabijheid van de auto (zoals voetgangers,
auto's, bomen en slagbomen) die binnen het
detectiebereik vallen.
Bepaalde obstakels (zoals paaltjes en pionnen)
die aanvankelijk wel worden gedetecteerd,
worden mogelijk niet meer gedetecteerd als ze
zich in de dode hoek van het detectiebereik van
de sensoren bevinden.
De bestuurder wordt via een onderbroken
geluidssignaal gewaarschuwd bij het
naderen van obstakels. De frequentie van het
geluidssignaal neemt toe naarmate de auto het
obstakel nadert.
Aan de weergave van het geluidssignaal via
de luidspreker (rechts of links) is te herkennen
aan welke zijde van de auto het obstakel zich
bevindt.
Zodra de afstand tussen de auto en het
obstakel kleiner wordt dan dertig centimeter,
klinkt het geluidssignaal ononderbroken.De grafische weergave is een aanvulling op het
geluidssignaal. Op het scherm worden blokken
weergegeven die het pictogram van de auto
steeds dichter naderen.
Als de auto het obstakel zeer dicht genaderd is,
verschijnt het symbool "Gevaar" op het scherm.
Rijden
Page 233 of 404

231
Aan de hand van het geluid dat via
de luidspreker (voor of achter) wordt
weergegeven, is te herkennen of het
obstakel zich voor of achter de auto bevindt.
Uitschakelen/Inschakelen
Deze functie kan worden in- en uitgeschakeld
via het configuratiemenu op het scherm van
de auto.
De status van de functie wordt opgeslagen bij
het afzetten van het contact.De functie wordt automatisch
uitgeschakeld zodra een aanhanger wordt
aangekoppeld of een fietsendrager op
de trekhaak wordt gemonteerd (auto's
voorzien van een trekhaak die volgens
de voorschriften van de fabrikant is
gemonteerd).
De parkeerhulp is uitgeschakeld wanneer de
functie Park Assist bezig is de beschikbare
ruimte van een parkeerplaats te meten.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over het Park Assist -systeem.
Storingen
In het geval van een storing
bij inschakelen van de
achteruitversnelling gaat dit lampje
branden op het instrumentenpaneel,
in combinatie met een melding en
een geluidssignaal (kort piepgeluid).
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Wassen met hogedrukspuit
Houd tijdens het wassen van de auto
het uiteinde van de hogedrukspuit op
minimaal 30 centimeter van de sensoren. Zorg er voor dat de sensoren bij slecht
of winters weer niet bedekt zijn met
modder, ijs of sneeuw. Bij het inschakelen
van de achteruitversnelling geeft een
geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat de
sensoren vuil kunnen zijn.
De parkeerhulp kan geluidssignalen
geven als reactie op bepaalde
omgevingsgeluiden (motoren,
vrachtwagens, drilboren enz.).
Visiopark 1 - Visiopark 2
Bij een draaiende motor kunnen met deze
systemen twee weergaven van de directe
omgeving van de auto worden weergegeven op
het touchscreen met behulp van één camera
voor Visiopark 1 en twee camera’s voor
Visiopark 2.
6
Rijden
Page 234 of 404

232
De status van de functie wordt niet opgeslagen
bij het afzetten van het contact.
Werkingsprincipe
Dit systeem registreert tijdens het
manoeuvreren bij lage snelheid met één of
twee camera's de omgeving van de auto.
Een beeld van bovenaf van uw auto in
zijn directe omgeving wordt in real time
samengesteld tijdens het manoeuvreren.
Deze weergave maakt het recht inparkeren
gemakkelijker en biedt de mogelijkheid de
obstakels in de buurt van de auto te zien.
Dit beeld verdwijnt automatisch als de auto
langere tijd stilstaat.
Bij de Visiopark 2 wordt het beeld
samengesteld door beide camera's, zowel bij
het vooruitrijden als bij het achteruitrijden.
Als de functie wordt geactiveerd, wordt het
centrale deel mogelijk niet weergegeven. Als
de functie wordt geactiveerd ter wijl de auto al
gereden heeft, wordt het centrale deel mogelijk
wel volledig weergegeven.
Het scherm wordt in twee vensters opgedeeld:
links wordt de omgeving weergegeven zoals
die door de camera('s) wordt geregistreerd
en rechts wordt een samengesteld beeld van
bovenaf van de auto weergegeven.
De informatie van de parkeerhulpsensoren
wordt ook weergegeven op het beeld van
bovenaf van de auto.
In het venster links kan de omgeving op
verschillende manieren worden weergegeven:
-
standaardweergave,
-
180°-weergave,
-
i
ngezoomd beeld Standaard is de stand AUTO geactiveerd.
In deze stand kiest het systeem de beste
weergave (standaard of ingezoomd) afhankelijk
van de informatie die door de parkeerhulp
wordt doorgegeven.
U kunt tijdens het manoeuvreren op elk
gewenst moment de weergave wijzigen.
F
D
ruk op de toets in de hoek links onder van
het touchscreen.
F
Sel
ecteer een type weergave:
•
" Standaardweergave ",
•
" 180°-weergave ",
•
" Ingezoomde weergave ",
•
" Stand AUTO ".
De weergave wordt onmiddellijk aangepast aan
het geselecteerde type.
Rijden
Page 235 of 404

233
Dit systeem dient ter ondersteuning van
de bestuurder die zelf echter altijd attent
moet blijven.
De door de camera('s) geproduceerde beelden
kunnen door het reliëf worden ver vormd.
Bij zonnig weer of onvoldoende omgevingslicht
kunnen er schaduwzones ontstaan; het beeld
is dan donkerder en minder contrastrijk.
Onderhoud
Zorg er bij slecht of winters weer voor dat de
sensoren en camera's niet bedekt raken met
modder, ijs of sneeuw.
Controleer geregeld of de lenzen van de
camera's schoon zijn.
Reinig de camera's indien nodig met een
zachte en droge doek.
Wassen met hogedrukspuit
Houd tijdens het wassen van de auto de
spuitmond van de hogedrukreiniger op meer
dan 30 cm van de camera's.
Visiopark 1
Beeld van de camera achter
De op de achterklep gemonteerde camera
achter is actief als de achteruitversnelling is
ingeschakeld en de snelheid niet hoger is dan
10 km/h.
De functie wordt uitgeschakeld:
-
a
utomatisch, als de snelheid hoger wordt
dan ongeveer 10 km/h,
-
a
utomatisch, als de achterklep wordt
geopend,
-
a
ls uit de achteruitversnelling wordt
geschakeld (het beeld wordt dan nog
7
seconden weergegeven),
-
a
ls op het rode kruis in de linkerbovenhoek
van het touchscreen wordt gedrukt.
Stand AUTO
Deze stand is standaard geactiveerd.
Als een obstakel wordt genaderd, wordt dankzij
de sensoren in de achterbumper automatisch
overgeschakeld van de weergave van de
omgeving achter de auto naar de weergave van
het beeld van bovenaf van de auto.
6
Rijden