PEUGEOT 5008 2018 Instructieboekje (in Dutch)
Manufacturer: PEUGEOT, Model Year: 2018, Model line: 5008, Model: PEUGEOT 5008 2018Pages: 364, PDF Size: 13.09 MB
Page 171 of 364

169
Controleer of de stand P inderdaad is ingeschakeld
en of de elektrische parkeerrem automatisch is
aangetrokken; zo niet, trek de parkeerrem dan
handmatig aan.De desbetreffende lampjes van de
selectiehendel en de hendel van de
elektrische parkeerrem, en de lampjes
op het instrumentenpaneel moeten
branden.
Storing
Storing van de transmissie
Als het contact aan staat, wordt een
storing aangegeven door het branden
van dit lampje, in combinatie met een
melding en een geluidssignaal.
De transmissie gaat over op het noodprogramma:
de transmissie wordt geblokkeerd in de derde
versnelling van de stand D , de schakelflippers
werken niet meer en de stand M kan niet
meer worden gebruikt. U kunt dan een hevige
schok voelen bij het inschakelen van de
achteruitversnelling. Dit is niet schadelijk voor de
transmissie.
Rijd niet sneller dan 100
km/h, waar dat is
toegestaan.
Neem zo snel mogelijk contact op met het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Storing van de selectiehendel
Kleine storing
Ernstige storing
Zet de auto zo snel mogelijk op een veilige
plaats stil en neem contact op met het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Bij het afzetten van het contact schakelt de
transmissie automatisch de stand P in. U wordt gewaarschuwd door het
branden van het lampje in combinatie
met een melding en een geluidssignaal.
In bepaalde gevallen gaan de lampjes van de
selectiehendel niet branden, maar wordt de status
van de transmissie nog wel weergegeven in het
instrumentenpaneel.
Rijd voorzichtig en neem contact op met het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
U wordt gewaarschuwd door het
branden van dit lampje.
Hill Start Assist
Dit systeem houdt bij het wegrijden op een helling
uw auto ongeveer 2 seconden op zijn plaats. In
die tijd kunt u
uw voet van het rempedaal naar het
gaspedaal verplaatsen. Deze functie is alleen actief als:
-
d
e auto volledig stilstaat met het rempedaal
ingetrapt,
-
a
an bepaalde hellingcondities is voldaan,
-
he
t bestuurdersportier is gesloten.
Verlaat de auto niet in de korte periode dat u
de Hill Start Assist gebruikt.
Als u de auto moet verlaten ter wijl de motor
draait, trek de parkeerrem dan handmatig aan
en controleer of het lampje van de parkeerrem
en het lampje P op de hendel permanent
branden.
De functie Hill Start Assist kan niet worden
uitgeschakeld. Maar als de parkeerrem wordt
aangetrokken om de auto stil te zetten, wordt
de werking van de functie onderbroken.
6
Rijden
Page 172 of 364

170
SPORT
Als de auto bergafwaar ts stilstaat en de
achteruitversnelling ingeschakeld is, wordt
de auto even op zijn plaats gehouden als u het
rempedaal loslaat.
Storing
Driver Sport Pack
Dit pakket beïnvloedt:
- h et motorgeluid,
-
de
stuurbekrachtiging,
-
d
e acceleratie,
-
h
et schakelprogramma van de automatische
transmissie,
-
d
e weergave op het instrumentenpaneel van
informatie over de dynamische parameters van
de auto (weergavemodus "PERSOONLIJK").
Inschakelen/uitschakelen
F Druk op deze toets; het oranje lampje van de toets gaat branden
om te bevestigen dat de functie is
geactiveerd.
Het Driver Sport Pack wordt ook
aangestuurd door de functie i-Cockpit
Amplify . Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over de functie i-Cockpit Amplify
.
Als het oranje lampje knippert, kan de functie
niet worden geactiveerd (bijv. als Park Assist is
geselecteerd).
Als het lampje langdurig blijft knipperen, neem
dan contact op met het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Weergave
Selecteer om deze informatie op het
instrumentenpaneel weer te geven de
weergavemodus "PERSOONLIJK" en vervolgens
het gewenste type informatie. Deze telemetrische gegevens (geleverd
vermogen, vuldruk, koppel, versnelling
in lengte- en dwarsrichting enz.) dienen
uitsluitend ter indicatie.
Werking
Als de auto bergopwaar ts stilstaat, wordt deze
even op zijn plaats gehouden wanneer u het
rempedaal loslaat:
-
al
s bij de handgeschakelde versnellingsbak
de eerste versnelling of de neutraalstand is
ingeschakeld,
-
a
ls bij de automatische transmissie de stand D of
M is ingeschakeld. Bij een systeemstoring gaan deze lampjes branden.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Schakelindicator
(Afhankelijk van de motoruitvoering.)
Dit systeem geeft aan welke versnelling moet
worden ingeschakeld om het brandstofverbruik te
reduceren.
Rijden
Page 173 of 364

171
Werking
Afhankelijk van de rijomstandigheden en de
uitrusting van uw auto kan het systeem u adviseren
één of meer versnellingen over te slaan. U kunt
deze aanwijzing opvolgen zonder de tussenliggende
versnellingen in te hoeven schakelen.
Het is niet verplicht om de aanbevolen versnellingen
ook daadwerkelijk in te schakelen. De keuze van
de optimale versnelling hangt namelijk altijd af van
de situatie op de weg, de verkeersdrukte en de
veiligheid. De bestuurder blijft derhalve altijd zelf
verantwoordelijk voor het al dan niet opvolgen van
een schakeladvies van het systeem.
Deze functie kan niet worden uitgeschakeld.
Bij auto's met een automatische transmissie
werkt dit systeem alleen in de handbediende
stand.
De informatie wordt in de vorm van een pijl op het
instrumentenpaneel weergegeven.
Bij auto's met handgeschakelde versnellingsbak
kan naast de pijl ook de geadviseerde
versnelling worden weergegeven.
Het systeem past het schakeladvies aan de
rijomstandigheden (helling, belading van de
auto enz.) en de rijstijl van de bestuurder (veel
vermogen nodig, accelereren, remmen enz.)
aan.
Het systeem zal u
nooit adviseren om:
-
d
e eerste versnelling in te schakelen,
-
t
erug te schakelen,
-
d
e achteruitversnelling in te schakelen.
Stop & Start
Het Stop & Start-systeem zet de motor tijdelijk af
(STOP-stand) als u stopt (bij rood licht, opstoppingen
enz.). De motor wordt automatisch gestart (START-
stand) als u
weer weg wilt rijden. Het starten gebeurt
direct, snel en stil.
Het Stop & Start-systeem is per fect afgestemd
op stadsgebruik en zorgt voor een lager
brandstofverbruik, minder uitstoot van schadelijke
stoffen en een aangename rust in het interieur
tijdens het wachten.
Tank nooit als de motor in de STOP-stand
staat; zet in dat geval altijd het contact af met
de sleutel of met de knop " START/STOP".
Werking
Overgang naar de STOP-stand van
de motor
Dit verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel gaat branden en de
motor wordt automatisch in de STOP-
stand gezet:
-
B
ij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak : als u
bij een snelheid lager
dan 3
km/h voor 1.5 BlueHDi-uitvoeringen
of bij stilstaande auto voor PureTech 130 -,
1.6
BlueHDi- en 2.0 BlueHDi 150 -uitvoeringen
de versnellingshendel in de neutraalstand zet en
het koppelingspedaal loslaat,
-
B
ij een auto met een automatische
transmissie : als u
bij een snelheid lager dan
20
km/h voor 1.5 BlueHDi- en 2.0 BlueHDi
180 -uitvoeringen of bij stilstaande auto voor
andere uitvoeringen het rempedaal intrapt of de
selectiehendel in de stand N zet.
Een teller registreert hoe lang de STOP-stand
tijdens een traject is geactiveerd. De teller wordt,
elke keer als u
het contact met de sleutel of de toets
"START/STOP" aanzet, weer op nul gezet.
6
Rijden
Page 174 of 364

172
Voor uw comfort tijdens parkeermanoeuvres
zal de STOP-stand enkele seconden na het
schakelen uit de achteruitversnelling niet
werken.
Het Stop & Start-systeem heeft geen invloed
op de werking van andere componenten
van de auto, zoals de remmen, de
stuurbekrachtiging enz.
Bijzonderheden: STOP-stand niet
beschikbaar
In dit geval knippert dit lampje een paar
seconden, waarna het uitgaat.
Overgang naar de START-stand
Dit lampje gaat uit en de motor wordt
automatisch gestart:
Bijzonderheden: START-stand wordt
automatisch geactiveerd
- de rijsnelheid hoger is dan 25 km/h bij de
uitvoering 2.0 BlueHDi 180 met automatische
transmissie in stand D , of 3
km/h bij andere
uitvoeringen,
-
d
e elektrische parkeerrem wordt aangetrokken,
-
e
r bepaalde bijzondere omstandigheden
zijn (laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, instelling airconditioning enz.)
waarbij controle van het systeem of van de auto
is vereist.
In dat geval knippert dit verklikkerlampje
een paar seconden, waarna het uitgaat.
De STOP-stand wordt niet geactiveerd als:
-
d
e auto op een steile helling staat (bergopwaarts
of bergafwaarts),
-
he
t bestuurdersportier is geopend,
-
d
e veiligheidsgordel van de bestuurder niet is
vastgemaakt,
-
d
e auto sinds de laatste start (met de sleutel
of de " START/STOP "-knop) niet sneller dan
10
km/h heeft gereden,
-
d
e elektrische parkeerrem wordt /is
aangetrokken,
-
d
e klimaatregeling in het interieur dat niet
toelaat,
-
d
e ruitontwaseming is ingeschakeld,
-
b
epaalde tijdelijke omstandigheden
(laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, buitentemperatuur enz.) dit
niet toelaten. Dit is volkomen normaal.
-
a
ls u, bij een handgeschakelde
versnellingsbak , het koppelingspedaal volledig
intrapt,
-
B
ij een automatische transmissie:
•
a
ls u, ter wijl de stand D of M is geselecteerd,
het rempedaal loslaat,
•
o
f als u, ter wijl de stand N is geselecteerd en
het rempedaal is losgelaten, de stand D of M
selecteert,
•
o
f als u
de achteruitversnelling inschakelt.
Uitschakelen/weer inschakelen
In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld om het
thermische comfort in het interieur op peil te houden,
kan het nuttig zijn het Stop & Start-systeem uit te
schakelen.
Het systeem kan bij aangezet contact op elk gewenst
moment worden uitgeschakeld.
Als het systeem in de STOP-stand wordt
uitgeschakeld, dan wordt de motor direct weer
gestart.
Het Stop & Start-systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld als het contact wordt aangezet.
Uit veiligheids- of comfortover wegingen wordt de
START-stand automatisch geactiveerd als:
-
he
t bestuurdersportier wordt geopend,
-
d
e veiligheidsgordel van de bestuurder los wordt
gemaakt, Dit is volkomen normaal.
Rijden
Page 175 of 364

173
Met de toets op het dashboard
F Druk op deze toets. Het desbetreffende oranje lampje gaat branden.
Ter bevestiging van de uitschakeling
gaat dit lampje branden en wordt er
een melding weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Als u
nogmaals op de toets drukt, wordt de functie
weer ingeschakeld. Het desbetreffende lampje gaat
uit.
Het lampje op het instrumentenpaneel dooft en er
wordt een melding weergegeven.
Met de toets touchscreen
Het systeem kan worden in- en
uitgeschakeld via het menu Auto/Rijden
van het touchscreen. Bij een nieuwe selectie wordt de functie weer
ingeschakeld.
Het lampje op het instrumentenpaneel dooft en er
wordt een melding weergegeven.
Motorkap openen
Schakel het Stop & Start-systeem altijd uit
als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
activeren van de START-stand te voorkomen.
Selecteer het tabblad "
Rijfuncties" en daarna het
tabblad " Stop & Star t ".
Ter bevestiging van de uitschakeling
gaat dit lampje branden en wordt er
een melding weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit wanneer
u over een overstroomde weg moet rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer rijadviezen , met name over het rijden op
overstroomde wegen.
Storing
Bij een storing in het systeem knippert
dit lampje op het instrumentenpaneel
enige tijd en gaat het ver volgens
permanent branden, in combinatie met
de weergave van een melding.
Als er in de STOP-stand een storing optreedt, kan
de motor afslaan.
Alle lampjes op het instrumentenpaneel gaan
branden.
In dat geval moet u
het contact uitzetten en de
motor opnieuw starten met de sleutel of door op de
" START/STOP "-knop te drukken.
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat eventuele werkzaamheden aan deze
accu uitsluitend uitvoeren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de 12V-accu .
Laat uw auto controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
6
Rijden
Page 176 of 364

174
Bandenspanningscontrolesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de banden
op spanning zijn gebracht of na het ver wisselen
van een wiel moeten worden gereset.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra wordt
gesignaleerd dat de spanning van een of meer
banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet
meer dan een hulpmiddel, hetgeen inhoudt dat
de waakzaamheid van de bestuurder niet door
het systeem kan worden vervangen.
Het systeem onthoudt u
niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand de
bandenspanning te controleren (ook die van
het reser vewiel). Doe dit ook voordat u
een
lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage bandenspanning
verslechtert de wegligging, verlengt de
remafstanden en veroorzaakt vroegtijdige
bandenslijtage, vooral onder ongunstige
omstandigheden (zware belading, hoge
snelheden, lange ritten). Het rijden met een te lage bandenspanning
veroorzaakt bovendien een hoger
brandstofverbruik.
De voor uw auto voorgeschreven
bandenspanning vindt u
op de sticker met de
bandenspanningen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de identificatie van de
auto .
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de
auto staat langer dan een uur stil of er is minder
dan 10
km gereden met een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op de
sticker vermelde spanning met 0,3
bar worden
verhoogd.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset te worden
na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
Deze waarschuwing wordt aangegeven
door permanent branden van het lampje,
een geluidssignaal, afhankelijk van de
aangebrachte uitrusting en een melding
op het scherm.
F
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd
plotselinge stuurbewegingen en krachtig
remmen.
F
Z
et de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd aan
de band te zien.
Een visuele controle is dus niet voldoende.
F
C
ontroleer als u een compressor in de auto hebt
(bijvoorbeeld die van de bandenreparatieset)
de spanning van de vier banden als deze zijn
afgekoeld.
F
R
ijd voorzichtig verder als het niet mogelijk is om
deze controle onmiddellijk uit te voeren.
of
F
G
ebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing blijft actief tot het systeem
wordt gereset.
Rijden
Page 177 of 364

175
Resetten
Elke keer nadat u een of meer banden op spanning
h ebt gebracht en na het ver wisselen van een of
meer wielen, moet u
het systeem resetten.
Controleer voordat u
het systeem gaat
resetten of de spanning van de vier banden
overeenkomstig de gebruiksomstandigheden
van de auto en de voorschriften op de sticker
met de bandenspanningen is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is alleen
betrouwbaar als de vier banden tijdens het
resetten de juiste spanning hebben.
Het bandenspanningscontrolesysteem geeft
geen meldingen als de bandenspanning bij het
resetten onjuist is.
Monochroom display C
Deze functie kan worden gereset via
het menu " Persoonlijke instelling –
configuratie " van het scherm.
Touchscreen
Het resetten van de functie kan worden
uitgevoerd via het menu Auto/Rijden
van het touchscreen.
F
S
electeer het menu " Parameters van de auto
instellen ".
F
S
electeer het menu " Hulp bij het rijden".F
S
electeer het menu "
Banden oppompen ".
F
Sel
ecteer de functie "
Resetten".
F
Sel
ecteer "
Ja" om te bevestigen.
Het resetten wordt bevestigd door een
geluidssignaal.
F
S
electeer in het menu het tabblad
" Voertuiginstellingen ".
F
S
electeer op deze pagina de functie
" Bandenspan.contr. ".
F
Sel
ecteer " Ja" om te bevestigen.
Er klinkt een geluidssignaal en er wordt een melding
weergegeven om aan te geven dat het resetten is
gelukt.
Storing
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole
mogelijk niet goed.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Controleer voorafgaand aan werkzaamheden
aan het systeem altijd eerst de spanning
van de vier banden en reset het systeem
vervolgens.
Als het lampje te lage bandenspanning gaat
knipperen en ver volgens blijft branden in combinatie
met het lampje Ser vice, wijst dit op een storing in het
systeem.
Er verschijnt een melding in combinatie met een
geluidssignaal.
Snelheden opslaan
Met deze functie, die is gekoppeld aan de
snelheidsbegrenzer of de programmeerbare
snelheidsregelaar, kunt u
snelheden opslaan
die ver volgens kunnen worden gebruikt voor het
instellen van de snelheidsbegrenzer (snelheidslimiet)
en de snelheidsregelaar (kruissnelheid).
U kunt 5
snelheidslimieten opslaan in het geheugen
van het systeem.
Er zijn standaard al enkele snelheden opgeslagen.
Om veiligheidsredenen mogen de
geprogrammeerde snelheden alleen worden
gewijzigd als de auto stilstaat.
6
Rijden
Page 178 of 364

176
Snelheden opslaan
Deze functie is toegankelijk via het menu
Auto/Rijden van het touchscreen.
F
D
ruk op " ON" om de functie in te schakelen.
F
Sel
ecteer de drempelsnelheid 1 t /m 5 die u wilt
wijzigen.
F
Sel
ecteer de ingestelde snelheid die u
wilt
wijzigen.
To e t s "MEM "
Zie de desbetreffende rubrieken voor meer
informatie over de snelheidsbegrenzer of de
snelheidsregelaar .
F
V
oer de nieuwe waarde in met de
nummertoetsen en bevestig.
F
E
r zijn standaard al enkele snelheden
opgeslagen.
F
S
electeer het tabblad "
Snelkoppelingen".
F
Sel
ecteer de functie "
Instelling snelheid ".
Met deze toets kunt u een opgeslagen snelheid
selecteren om deze te gebruiken voor de
snelheidsbegrenzer of de programmeerbare
snelheidsregelaar.
Snelheidslimietherkennings-
en snelheidsadviesfunctie
Met dit systeem kan de door de camera
gedetecteerde snelheidslimiet worden weergegeven
op het instrumentenpaneel.
Bepaalde snelheidslimieten, zoals voor
vrachtwagens, worden niet weergegeven.
De weergave van de snelheidslimiet in het
instrumentenpaneel wordt bijgewerkt als u
een
snelheidslimietbord bedoeld voor auto's (lichte
voertuigen) passeert. De eenheid van de snelheidslimiet (mph of
km/h) hangt af van het land waarin u
rijdt.
Houd hier rekening mee om te voorkomen dat
u
de snelheidslimiet overschrijdt.
Als u in een ander land bent, moet de eenheid
van snelheid die door het instrumentenpaneel
wordt aangegeven gelden voor het land waarin
u rijdt; anders werkt het systeem niet correct.
Het snelheidslimietherkenningssysteem is
een hulpsysteem; het geeft niet altijd de juiste
snelheidslimiet aan.
De snelheidslimietborden langs of boven de
weg hebben altijd prioriteit boven de door het
systeem weergegeven snelheidslimieten.
Dit systeem is een hulpmiddel voor de
bestuurder die echter te allen tijde zijn
aandacht op het verkeer moet blijven vestigen.
De bestuurder moet zich houden aan de
verkeersregels en de snelheid van het voertuig
aanpassen aan het weer en het verkeer.
Het is mogelijk dat het systeem de
snelheidslimiet niet weergeeft wanneer
binnen een vooraf ingestelde periode geen
snelheidslimietbord wordt gedetecteerd.
Het systeem is ontworpen voor het detecteren
van borden die voldoen aan de regels
van het Verdrag van Wenen betreffende
verkeersborden.
Rijden
Page 179 of 364

177
Voor een correcte werking van het systeem:
reinig regelmatig het gebied vóór de camera.
Werkingsprincipes
Om er zeker van te zijn dat de informatie
over snelheidslimieten afkomstig van het
navigatiesysteem actueel is, dienen de
kaartgegevens geregeld te worden geüpdatet.
Inschakelen/uitschakelen
Met dit systeem kan de door de camera
gedetecteerde snelheidslimiet worden weergegeven
op het instrumentenpaneel.
Het systeem maakt tevens gebruik van de informatie
over snelheidslimieten die is opgeslagen in de
kaartgegevens van het navigatiesysteem. Deze functie kan worden in- en uitgeschakeld via het
configuratiemenu van de auto.
Weergave op het
instrumentenpaneel
1.
Weergave van de snelheidslimiet.
of
2. Weergave van het einde van de
snelheidslimiet. Het systeem is ingeschakeld maar ontvangt geen
informatie over de snelheidslimiet.
Zodra er informatie over de snelheidslimiet wordt
ontvangen, geeft het systeem de waarde weer.
"
MEM " knippert en er verschijnt een melding –
snelheidsbegrenzer of snelheidsregelaar
geactiveerd – het systeem stelt voor om de
snelheidslimiet in te stellen als nieuwe snelheid.
6
Rijden
Page 180 of 364

178
Grenzen van het systeem
De regelgeving met betrekking tot snelheidslimieten
verschilt per land.
Het systeem houdt geen rekening met lagere
snelheidslimieten die in de volgende gevallen van
kracht kunnen zijn:
-
s
lecht weer (regen, sneeuw),
-
luchtvervuiling,
-
t
rekken van een aanhanger, caravan,
-
r
ijden met een noodreser vewiel of
sneeuwkettingen,
-
r
ijden met een band die met een
bandenreparatieset is gerepareerd,
-
b
eginnende bestuurders enz.
Het systeem werkt in de volgende situaties mogelijk
minder goed of helemaal niet:
-
s
lecht zicht (slecht verlichte weg, sneeuwval,
regen, mist),
-
g
edeelte van de voorruit vóór de camera vuil,
beslagen, bevroren, bedekt door sneeuw,
beschadigd of bedekt door een sticker,
-
s
toring van de camera,
-
v
erouderde of onjuiste kaartgegevens,
-
a
fgeschermde of onleesbare borden (door
andere voertuigen, vegetatie, sneeuw),
-
s
nelheidslimietborden die niet aan de norm
voldoen, of die beschadigd of ver vormd zijn.
Opslaan van de snelheidslimiet
als ingestelde snelheid
Deze geheugenfunctie vormt een aanvulling op de
weergave van de snelheidslimietherkenning .
Zie de desbetreffende rubrieken voor meer
informatie over de snelheidsbegrenzer ,
de snelheidsregelaar of de adaptieve
snelheidsregelaar met stopfunctie .
Stuurkolomschakelaars Weergave op het instrumentenpaneel
3.
Weergave van de snelheidslimiet.
4. Biedt aan om de snelheid op te slaan.
5. Actuele ingestelde snelheid.
Opslaan van de snelheid
De bestuurder kan er voor kiezen de
ingestelde snelheid af te stemmen op de door
de snelheidslimietherkenning aangegeven
snelheidslimiet door op de knop voor het opslaan
van de schakelaar van de snelheidsbegrenzer en de
snelheidsregelaar of de adaptieve snelheidsregelaar
met stopfunctie te drukken.
Deze snelheid ver vangt dan de ingestelde
snelheid voor de snelheidsbegrenzer en/of de
snelheidsregelaar. 1.
Selecteren van de snelheidsbegrenzer/
snelheidsregelaar.
2. Opslaan van de ingestelde snelheid.
F
S
chakel de snelheidsbegrenzer/
snelheidsregelaar in.
De informatie over de snelheidsbegrenzer/
snelheidsregelaar wordt weergegeven.
Rijden