display PEUGEOT EXPERT 2022 Instructieboekje (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: PEUGEOT, Model Year: 2022, Model line: EXPERT, Model: PEUGEOT EXPERT 2022Pages: 324, PDF Size: 10.45 MB
Page 168 of 324

166
Rijden
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over het opslaan van snelheden of over het
Verkeersbordherkenning.
Informatie op het
instrumentenpaneel
Head-up display
6. Snelheidsregelaar onderbroken/hervat.
7. Snelheidsregelaar geselecteerd
8. Ingestelde snelheid.
ingedrukt houdt, kan de rijsnelheid plotseling
veranderen.
Op een steile afdaling kan de snelheidsregelaar
niet voorkomen dat de auto de ingestelde
snelheid overschrijdt. Rem indien nodig om de
rijsnelheid te verlagen.
Op een steile helling of bij het trekken van
een zware aanhanger kan het voorkomen dat
de ingestelde snelheid niet wordt gehaald of
vastgehouden.
Hoger dan de ingestelde snelheid
U kunt tijdelijk harder rijden dan de
ingestelde snelheid door op het gaspedaal
te drukken (de geprogrammeerde snelheid
knippert).
Laat het gaspedaal los om terug te keren naar de
ingestelde snelheid (wanneer deze snelheid weer
wordt bereikt, stopt de weergave van de snelheid
met knipperen).
Werkingslimieten Gebruik het systeem nooit in de volgende
situaties:
–
In een stedelijk gebied met overstekende
voetgangers.
–
In druk verkeer
.
–
Op bochtige of steile wegen.
–
Op gladde of overstroomde wegen.
–
Bij slechte weersomstandigheden.
–
W
anneer het zicht voor de bestuurder slecht is.
–
Bij rijden op een racecircuit.
– Op een testbank.
– Bij het gebruik van sneeuwkettingen,
sneeuwsokken of spijkerbanden.
Snelheidsregelaar
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen en het hoofdstuk
Snelheidsregelaar - specifieke adviezen voor
meer informatie.
Met behulp van dit systeem kan de bestuurder met een ingestelde constante
snelheid rijden zonder het gaspedaal te gebruiken.
De snelheidsregelaar moet handmatig worden
ingeschakeld.
De auto moet met een snelheid van ten minste
40
km/h rijden.
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak moet minimaal de derde versnelling
zijn ingeschakeld.
Bij een auto met een automatische transmissie moet
stand D of minimaal de tweede versnelling in stand
M zijn ingeschakeld.
Bij een keuzeschakelaar moet stand
D of B zijn
geselecteerd.
Bij een auto met de functie Stop & Start blijft de snelheidsregelaar na het schakelen
actief, ongeacht het type versnellingsbak.
Na het afzetten van het contact worden alle ingestelde snelheden gewist.
Schakelaars op en rondom het
stuurwiel
1. ON (stand CRUISE) / OFF (stand0 )
2. Snelheidsregelaar inschakelen met huidige
rijsnelheid / ingestelde snelheid verlagen
3. Snelheidsregelaar inschakelen met huidige
rijsnelheid / ingestelde snelheid verhogen
4. Snelheidsregelaar onderbreken / hervatten met
eerder opgeslagen snelheid
5. Afhankelijk van de uitvoering:
Weergave van de opgeslagen snelheidslimieten
met de functie Opslaan van de snelheden
of
Gebruik van de snelheid die wordt voorgesteld
door de functie Verkeersbordherkenning
(MEM-display)
Page 169 of 324

167
Rijden
6Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over het opslaan van snelheden of over het
Verkeersbordherkenning.
Informatie op het
instrumentenpaneel
Head-up display
6. Snelheidsregelaar onderbroken/hervat.
7. Snelheidsregelaar geselecteerd
8. Ingestelde snelheid.
Inschakelen / onderbreken
► Draai rolwiel 1 in de stand "CRUISE": de
snelheidsregelaar is geselecteerd, maar nog niet
ingeschakeld (pauze).
►
Druk op toets
2-SET- of 3-SET+ om de
snelheidsregelaar in te schakelen en een snelheid
op te slaan als de auto de gewenste snelheid heeft
bereikt; de huidige snelheid van de auto wordt
opgeslagen als de ingestelde snelheid.
►
Laat het gaspedaal los.
►
Druk nogmaals op toets
4-II om de werking van
de functie tijdelijk te onderbreken (Pause).
►
Druk nogmaals op toets
4-II om de
snelheidsregelaar weer in te schakelen (ON).
De snelheidsregelaar kan ook tijdelijk worden onderbroken:
–
door het rempedaal in te trappen.
–
door bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak het koppelingspedaal in te
trappen (afhankelijk van de motor).
–
automatisch, als het elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESC) in werking treedt.
De ingestelde snelheid van de
snelheidsregelaar wijzigen
De snelheidsregelaar moet zijn ingeschakeld.
Als u de ingestelde snelheid van de
snelheidsregelaar wilt aanpassen op basis van de
huidige snelheid van de auto:
►
V
oor stappen van +/- 1 km/h drukt u kort
herhaaldelijk op
2-SET- of 3-SET+.
► Voor stappen van +/- 5 km/h houdt u 2-SET- of
3-SET+ ingedrukt.
Wanneer u 2-SET- of 3-SET+ ingedrukt
houdt, verandert de rijsnelheid snel.
Stel om veiligheidsredenen een snelheid in die niet al te veel afwijkt van de actuele
rijsnelheid. Zo voorkomt u dat de auto
onverwacht gaat accelereren of vaart minderen.
De ingestelde snelheid wijzigen met behulp van de
geprogrammeerde snelheden en het touchscreen:
►
Druk op de
5-MEM om de geprogrammeerde
snelheden weer te geven.
►
Druk op de toets op het touchscreen voor de
gewenste snelheid.
Na enkele ogenblikken sluit het selectiescherm.
Deze snelheid wordt nu de nieuwe ingestelde
snelheid.
U kunt de ingestelde snelheid aanpassen aan de
snelheid die door de functie Verkeersbordherkenning
op het instrumentenpaneel wordt weergegeven:
►
Druk een keer op
5-MEM; er wordt een melding
weergegeven die het verzoek tot opslaan bevestigt.
►
Druk opnieuw op
5-MEM om de voorgestelde
snelheid op te slaan.
De nieuw ingestelde waarde voor de snelheid wordt
op het instrumentenpaneel weergegeven.
Page 170 of 324

168
Rijden
1.ON (stand CRUISE) / OFF (stand0 )
2. Activeren van de snelheidsregelaar met de
actuele rijsnelheid/verlagen van de ingestelde
snelheid
3. Activeren van de snelheidsregelaar met de
actuele rijsnelheid/verhogen van de ingestelde
snelheid
4. Snelheidsregelaar onderbreken / hervatten met
eerder opgeslagen snelheid
5. Afhankelijk van de uitvoering:
Weergave van de opgeslagen snelheidslimieten
met de functie Opslaan van de snelheden
of
Gebruik van de snelheid die wordt voorgesteld
door de functie Verkeersbordherkenning
(MEM-display)
6. Weergeven en instellen van de afstandsinstelling
tot de voorligger
Gebruik
Het systeem activeren (onderbroken)
De adaptieve snelheidsregelaar moet worden
geselecteerd in het menu "Rijverlichting/Auto".
► Draai knop 1 omlaag in de stand CRUISE terwijl
de motor draait. De snelheidsregelaar is klaar voor
gebruik.
De snelheidsregelaar inschakelen en een
snelheid selecteren
De rijsnelheid moet tussen 40 en 150 km/h liggen.
Tijdelijk overschrijden van de
ingestelde snelheid
Waar noodzakelijk (bijvoorbeeld bij een inhaalmanoeuvre) kunt u de ingestelde
snelheid overschrijden door het gaspedaal in te
trappen.
De snelheidsregelaar wordt tijdelijk uitgeschakeld en
de weergegeven ingestelde snelheid knippert.
Als het gaspedaal wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid weer aangehouden.
Wanneer de auto weer met de geprogrammeerde
snelheid rijdt, neemt de snelheidsregelaar weer
over en stopt de geprogrammeerde snelheid met
knipperen.
Op een steile afdaling kan de snelheidsregelaar niet voorkomen dat de
auto de ingestelde snelheid overschrijdt.
U moet dan mogelijk het rempedaal intrappen
om de rijsnelheid te beperken. De werking van
de snelheidsregelaar wordt dan automatisch
onderbroken.
Druk op de toets 4 om het systeem opnieuw te
activeren bij een rijsnelheid hoger dan 40
km/h.
Uitschakelen
► Draai de knop 1 in de stand 0 : de informatie over
de snelheidsregelaar wordt niet meer weergegeven.
Storing
Bij een storing worden streepjes knipperend en
vervolgens permanent weergegeven in plaats van
de ingestelde snelheid.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Adaptieve snelheidsregelaar
Lees de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen en het hoofdstuk
Snelheidsregelaar - specifieke adviezen.
Met behulp van dit systeem wordt automatisch de door de bestuurder
ingestelde snelheid aangehouden
(snelheidsinstelling), terwijl voldoende afstand tot de
voorligger wordt gehouden. Dit systeem regelt het
accelereren en decelereren van de auto automatisch
door alleen op de motor af te remmen (hetzelfde
effect als bij het indrukken van de mintoets "-").
Hiervoor is de auto voorzien van een radar in de
voorbumper.
Dit systeem is vooral bedoeld voor gebruik op hoofdwegen en snelwegen. Het werkt
alleen bij bewegende voertuigen die in dezelfde
richting als uw auto rijden.
Als de bestuurder een richtingaanwijzer inschakelt bij het inhalen van een langzamer
voertuig, staat de snelheidsregelaar tijdelijk toe
dat u de voorligger dichter nadert om het inhalen
te vergemakkelijken; de ingestelde snelheid
wordt hierbij niet overschreden.
Sommige voertuigen op de weg worden mogelijk niet goed gedetecteerd of verkeerd
geïnterpreteerd door de radar (bijvoorbeeld een
vrachtwagen), wat kan leiden tot een slechte
inschatting van de afstand en het onjuist
versnellen of afremmen van de auto.
Schakelaars op en rondom het
stuurwiel
Page 171 of 324

169
Rijden
61.ON (stand CRUISE) / OFF (stand0 )
2. Activeren van de snelheidsregelaar met de
actuele rijsnelheid/verlagen van de ingestelde
snelheid
3. Activeren van de snelheidsregelaar met de
actuele rijsnelheid/verhogen van de ingestelde
snelheid
4. Snelheidsregelaar onderbreken / hervatten met
eerder opgeslagen snelheid
5. Afhankelijk van de uitvoering:
Weergave van de opgeslagen snelheidslimieten
met de functie Opslaan van de snelheden
of
Gebruik van de snelheid die wordt voorgesteld
door de functie Verkeersbordherkenning
(MEM-display)
6. Weergeven en instellen van de afstandsinstelling
tot de voorligger
Gebruik
Het systeem activeren (onderbroken)
De adaptieve snelheidsregelaar moet worden
geselecteerd in het menu "Rijverlichting/Auto".
►
Draai knop
1 omlaag in de stand CRUISE terwijl
de motor draait. De snelheidsregelaar is klaar voor
gebruik.
De snelheidsregelaar inschakelen en een
snelheid selecteren
De rijsnelheid moet tussen 40 en 150 km/h liggen.
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak moet minimaal de derde of vierde
versnelling zijn ingeschakeld.
Bij een auto met een automatische transmissie moet
stand D
zijn geselecteerd of minimaal de tweede
versnelling in stand M zijn ingeschakeld.
Bij een keuzeschakelaar moet stand
D of B zijn
geselecteerd.
Als de ingestelde snelheid hoger is dan 150 km/h, gaat de adaptieve
snelheidsregelaar automatisch over op de
conventionele snelheidsregelingsmodus (zonder
automatische regeling van de afstand tot de
voorligger).
►
Druk op toetsen
2- SET- of 3-SET+: de huidige
snelheid wordt de ingestelde snelheid (minimaal
40
km/h) en de snelheidsregelaar wordt meteen
ingeschakeld.
►
Druk op
3 voor het verhogen of 2
voor het
verlagen van de ingestelde snelheid (in stappen van
5 km/h als de toets ingedrukt wordt gehouden).
Wanneer u toets 2-SET- of 3-SET+
ingedrukt houdt, verandert de rijsnelheid
snel.
De snelheidsregeling onderbreken/hervatten
► Druk op 4-II of trap het rempedaal in. Wanneer
u de snelheidsregeling wilt onderbreken, kunt u ook
het volgende doen: •
Schakel van stand
D naar N ,
• Houd het koppelingspedaal langer dan 10
seconden ingetrapt.
•
Druk op de hendel van de elektrische
parkeerrem.
►
Druk op
4-II om de snelheidsregelaar weer in te
schakelen. De snelheidsregelaar kan automatisch
zijn onderbroken: •
Als een grenswaarde voor de afstand tot de
voorligger wordt bereikt.
•
Als de afstand tussen uw auto en de voorligger
te klein wordt.
•
Als de auto of de voorligger te langzaam gaat
rijden.
•
Als het ESC is geactiveerd.
Wanneer de bestuurder de snelheidsregelaar weer probeert in te
schakelen nadat deze is onderbroken, dan wordt
de melding "Inschakelen geweigerd,
omstandigheden ongeschikt" kort weergegeven
zolang het niet mogelijk is om de
snelheidsregelaar weer in te schakelen (niet
voldaan aan de veiligheidsvoorwaarden).
Met de functie Verkeersbordherkenning of
de functie voor het opslaan van op
het instrumentenpaneel weergegeven
snelheidslimieten om de ingestelde snelheid
aan te passen.
► Druk op 5 -MEM om de snelheid te accepteren
die het systeem op het instrumentenpaneel of
touchscreen heeft voorgesteld en druk daarna nog
een keer op de toets om te bevestigen.
Page 172 of 324

170
Rijden
Om plotseling accelereren of decelereren van de auto te voorkomen is het raadzaam
een snelheid te selecteren die dicht bij de actuele
snelheid van uw auto ligt.
De afstand tot de voorligger wijzigen
► Druk op 6 om de drempelwaarden van de
afstandsinstelling ("Ver", "Normaal" of "Dichtb.")
weer te geven en druk nog een keer op de toets om
een drempelwaarde te selecteren.
Na enkele seconden wordt de instelling
geaccepteerd en in het geheugen opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
De ingestelde snelheid tijdelijk overschrijden
► Trap het gaspedaal in. De afstandsregeling en
de snelheidsregeling zijn gedeactiveerd zolang
u blijft accelereren. De snelheid knippert op het
instrumentenpaneel.
Het systeem uitschakelen
► Draai knop 1 omhoog naar stand 0 (OFF).
Informatie op het
instrumentenpaneel
Head-up display
7. Snelheidsregelaar onderbroken/hervat.
8. Snelheidsregelaar geselecteerd of bijstelfase van
de wagensnelheid.
9. Ingestelde snelheid.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over het head-up display.
Meldingen en
waarschuwingen
De weergave van deze meldingen of waarschuwingen is niet sequentieel.
“Cruise control onderbroken” of “Cruise control afgebroken” na een korte acceleratie
door de bestuurder.
“Snelheidsregelaar actief”, geen auto gedetecteerd.
“Snelheidsregelaar actief”, auto gedetecteerd.
“Snelheidsregelaar actief en snelheid aangepast”, detectie van een voertuig dat
zich te dicht vóór de auto bevindt of waarvan de
snelheid lager ligt.
“Snelheidsregelaar actief en snelheid aangepast”, binnenkort automatische
deactivering nadat een regelgevingslimiet is bereikt.
“Snelheidsregelaar onderbroken”, automatische deactivering nadat
snelheidslimietaanpassing is overschreden en geen
reactie van de bestuurder.
Werkingslimieten
Het regelingsbereik is beperkt tot een verschil
van maximaal 30 km/h tussen de ingestelde
snelheid en de snelheid van de voorligger.
Als het verschil groter is, wordt de werking van
het systeem onderbroken als de afstand tot de
voorligger te klein wordt.
Page 176 of 324

174
Rijden
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Als deze waarschuwingslampjes gaan branden nadat de motor is afgezet en weer
gestart, neem dan contact op met een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats om het
systeem te laten controleren.
Deze waarschuwingslampjes gaan op het instrumentenpaneel en/of op
het display met waarschuwingslampjes voor de
veiligheidsgordels of de airbag vóór aan
passagierszijde branden om aan te geven dat de
veiligheidsgordel van de bestuurder en/of de
passagier voorin niet is bevestigd (afhankelijk van de
uitvoering). Het automatische remsysteem is
uitgeschakeld totdat de veiligheidsgordels zijn
vastgemaakt.
Lane Departure Warning
System
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Active Safety Brake
Deze functie wordt ook het automatische
noodremsysteem genoemd en grijpt na de
waarschuwing met geluidssignaal in als de
bestuurder het rempedaal niet snel genoeg intrapt.
Het systeem is bedoeld om de snelheid van
de aanrijding te beperken of een aanrijding te
voorkomen wanneer de bestuurder niet ingrijpt.
De snelheid wordt verlaagd met maximaal 25 km/h (uitvoeringen met alleen camera) of
met maximaal 50
km/h (uitvoeringen met camera
en radar).
Werking
Het systeem werkt onder de volgende
omstandigheden:
–
Bij lagere snelheid in stedelijke gebieden,
wanneer er een stilstaand voertuig, voetganger of
fietser wordt gedetecteerd.
–
De rijsnelheid ligt tussen 10
en 85 km/h
(uitvoeringen met uitsluitend een camera) of 140
km/h (uitvoeringen met camera en radar) wanneer
een rijdend voertuig wordt gedetecteerd.
Dit waarschuwingslampje knippert (gedurende ongeveer 10 seconden) zodra
de functie de remmen van de auto bedient.
Tijdens het knipperen is de functie niet beschikbaar.
Als het automatische noodremsysteem wordt
gebruikt bij een auto met automatische transmissie,
moet u het rempedaal ingedrukt houden, ook nadat
de auto helemaal tot stilstand is gekomen, om te
voorkomen dat de auto wegrolt.
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak kan de motor afslaan als de auto
door het automatische noodremsysteem tot stilstand
wordt gebracht.
De bestuurder kan het automatische noodremsysteem op elk gewenst moment
uitschakelen door een ferme stuurbeweging te
maken en/of het gaspedaal stevig in te trappen.
Het rempedaal kan zwaar voelen en iets trillen als deze functie actief is.
Als de auto volledig tot stilstand is gekomen,
blijven de remmen automatisch 1 tot 2 seconden
geactiveerd.
Uitschakelen / inschakelen
Standaard wordt het systeem automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
De instellingen kunnen via het configuratiemenu van de auto worden
gewijzigd.
Het uitschakelen van het systeem wordt aangegeven door het branden van dit
waarschuwingslampje in combinatie met de
weergave van een melding.
Storing
Dit waarschuwingslampje gaat op het instrumentenpaneel branden met in sommige
gevallen de melding "Sensor blind".
Uitvoering met alleen camera: het systeem is
uitgeschakeld.
Uitvoering met camera en radar: het systeem kan
blijven werken met verminderde functie.
Dit kan worden veroorzaakt door minder zicht
(bijvoorbeeld door regen, mist, sneeuw, verblinding
door een laaghangende zon) of omdat een van de
sensoren is afgedekt. Stop de auto in dat geval en
controleer of de camera aan de voorzijde of de radar
aan de voorzijde met vuil, sneeuw, ijs of iets anders
is afgedekt waardoor de sensor niet goed werkt.
Page 177 of 324

175
Rijden
6Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Als deze waarschuwingslampjes gaan branden nadat de motor is afgezet en weer
gestart, neem dan contact op met een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats om het
systeem te laten controleren.
Deze waarschuwingslampjes gaan op het instrumentenpaneel en/of op
het display met waarschuwingslampjes voor de
veiligheidsgordels of de airbag vóór aan
passagierszijde branden om aan te geven dat de
veiligheidsgordel van de bestuurder en/of de
passagier voorin niet is bevestigd (afhankelijk van de
uitvoering). Het automatische remsysteem is
uitgeschakeld totdat de veiligheidsgordels zijn
vastgemaakt.
Lane Departure Warning
System
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Dit systeem detecteert, met behulp van een
camera die doorgetrokken of onderbroken strepen
herkent, het onvrijwillig overschrijden van een
rijstrookmarkering en waarschuwt in dat geval de
bestuurder.
De waarschuwing wordt geactiveerd als bij een
rijsnelheid hoger dan 80
km/h een rijstrookmarkering
op het wegdek dreigt te worden overschreden
zonder dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld.
Dit systeem is met name nuttig op snelwegen en
autowegen.
Detectie - waarschuwing
U wordt gewaarschuwd door het knipperen van dit verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel in combinatie met een
geluidssignaal.
Als de richtingaanwijzer is ingeschakeld, en tot ongeveer 20 seconden nadat deze is
uitgeschakeld, wordt er geen enkele
waarschuwing gegeven.
Inschakelen/uitschakelen
Met audiosysteem
► U kunt het systeem in- of uitschakelen door op
deze toets te drukken.
Het controlelampje brandt als het systeem is
ingeschakeld.
Met touchscreen
De instellingen kunnen via het configuratiemenu van de auto worden
gewijzigd.
Storing
Afhankelijk van de uitvoering van de auto:Het controlelampje van deze toets knippert.
of
/De toets knippert en er wordt een storing weergegeven.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Page 212 of 324

210
Praktische informatie
te verwijderen. Deze materialen kunnen zeer
corrosief zijn.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer
of gekwalificeerde werkplaats voor advies
over het verwijderen van hardnekkige vlekken
waarvoor speciale producten nodig zijn (zoals
verwijdermiddelen voor teer en insecten).
Laat lakschade bij voorkeur repareren door
een PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Binnenkant
Wanneer u de auto wast, gebruik dan nooit een waterslang of hogedrukreiniger om de
binnenkant te reinigen.
Bekers of andere open houders met vloeistof
kunnen lekken, met kans op schade aan het
instrumentenpaneel en de bedieningselementen
op het dashboard en de middenconsole. Wees
altijd voorzichtig!
Reinig instrumentenpanelen, touchscreens en
andere displays door ze voorzichtig met een
zachte, droge doek af te vegen. Gebruik geen
producten (zoals alcohol of desinfectiemiddelen)
of zeepwater direct op deze oppervlakken - kans
op schade!
Carrosserie
Hoogglanslak
Gebruik nooit schurende producten, oplosmiddelen, benzine of olie om de
carrosserie te reinigen.
Gebruik nooit een schuursponsje om lastige
vlekken te verwijderen - kans op krassen in de
lak!
Breng geen poetsmiddel aan als de zon fel
schijnt, of op kunststof of rubber onderdelen.
Gebruik een zachte doek met zeepwater of een pH-neutraal product.
Neem de carrosserie met een schone
microvezeldoek af zonder er hard op te wrijven.
Breng poetsmiddel aan op een schone en droge
auto.
Neem de instructies die op het product worden
vermeld in acht.
Structuurlak
Dit type lak reageert op licht, door variaties in
uiterlijk en afwerking, waardoor de lijnen en omtrek
van de auto worden benadrukt. De lak is verrijkt
met deeltjes die zichtbaar blijven en een uniek
satijneffect met reliëf geven. De licht korrelige
structuur geeft een verrassend effect.
Probeer de auto nooit zonder water te reinigen.
Was uw auto niet in een wasstraat met borstels.
Kies nooit een wasprogramma dat eindigt met
het aanbrengen van een warme waslaag.
Gebruik nooit een hogedrukspuit voorzien van
borstels - kans op krassen in de lak!
Breng nooit een glanzend polijstmiddel of
conserveringsmiddelen aan op de carrosserie
of lichtmetalen velgen; deze producten kunnen
onherstelbare glanzende of vlekkerige gebieden
veroorzaken.
Gebruik een hogedrukreiniger of in elk geval iets met een harde waterstraal.
Spoel de auto af met gedemineraliseerd water.
We raden u aan om alleen een microvezeldoek
te gebruiken bij het afvegen van de auto; veeg
met de doek over de auto zonder te wrijven.
Verwijder met een zachte doek voorzichtig
eventuele brandstofsporen van de carrosserie en
laat de carrosserie vervolgens drogen.
Verwijder kleine vlekken (zoals vingerafdrukken)
met behulp van een door PEUGEOT aanbevolen
onderhoudsproduct.
Stickers
(Afhankelijk van de uitvoering)
Gebruik geen hogedrukspuit om de auto te wassen - kans op schade of loslaten van de
stickers!
Page 250 of 324

248
Bluetooth®-audiosysteem
"Verbindingen": Beheer van de
verbindingen, apparaten zoeken.
" Persoonlijke instelling - configuratie":
Parameters van de auto definiëren,
Taalkeuze, Configuratie beeldscherm, Keuze van
eenheden, Datum en tijd instellen.
Druk op de toets "MENU".
Scrollen tussen de menu's.
Toegang tot een menu.
Radio
Een radiozender selecteren
Druk herhaaldelijk op de toets SOURCE om
de radiofunctie te selecteren.
Druk op deze toets om het golfbereik te selecteren (FM / AM / DAB).
Druk op een van de toetsen voor automatisch zoeken naar een radiozender.
Druk op een van de toetsen om handmatig naar hogere/lagere frequenties te zoeken.
Druk op deze toets voor een lijst van de beschikbare zenders in het gebied waar u
zich bevindt.
Druk langer dan 2 seconden op de toets om deze
lijst bij te werken. Tijdens het bijwerken is de
geluidsweergave uitgeschakeld.
RDS
De omgeving (zoals heuvels, gebouwen, tunnels, parkeerplaatsen en ondergrond)
kan de ontvangst blokkeren, ook in de
RDS-trackstand. Dit is een normaal verschijnsel
door de manier waarop radiogolven worden
verstuurd en heeft niets te maken met een
storing in het audiosysteem.
Als de RDS-functie niet beschikbaar is, worden het symbool RDS doorgestreept op
het display weergegeven.
Als RDS is ingeschakeld, zoekt de radio steeds naar de sterkste frequentie van een
zender, zodat u ernaar kunt blijven luisteren
zonder dat u zelf de frequentie hoeft te wijzigen.
Onder bepaalde omstandigheden zijn sommige
RDS-zenders niet in het hele land te ontvangen
doordat de zenders niet altijd het hele land
dekken. Daardoor kan de zender tijdens het
rijden wegvallen.
Korte procedure
Druk in modus "Radio" op OK om de RDS-functie
direct in of uit te schakelen.
Lange procedure
Druk op de toets MENU.
Selecteer "Audiofuncties".
Druk op OK.
Selecteer de functie "Voorkeuze FM-band".
Druk op OK.
Selecteer "Frequentie volgen (RDS)".
Druk op OK, RDS verschijnt op het scherm.
TA-berichten beluisteren
De TA-functie (Traffic Announcement) geeft
voorrang aan het luisteren naar de
verkeersinformatie. Voor een correcte werking
van deze functie is een goede ontvangst van een
radiozender nodig die deze berichten uitzendt.
Zodra er een bericht wordt uitgezonden, wordt de
geluidsbron die op dat moment wordt
weergegeven (Radio, CD, ...) automatisch
onderbroken en wordt de verkeersinformatie
doorgegeven. Zodra dit bericht is afgelopen,
wordt de weergave van de oorspronkelijke
geluidsbron hervat.
Wees voorzichtig met het verhogen van het geluidsvolume tijdens het beluisteren van
verkeersinformatie. Als het systeem terugkeert
naar de oorspronkelijk geluidsbron kan het
geluidsvolume te hoog zijn.
Page 304 of 324

302
Trefwoordenregister
Brandstofvulklep ~ Brandstoftankklep 184–185
Buitenspiegels
53–54, 84, 177–178
C
Carrosserie 210
Carrosserie-onderhoud
210
CD
251
CD MP3
251
CD-/MP3 -speler
251
Centrale vergrendeling
28, 33, 37
Claxon
103
Configuratie van de auto
25
Connectiviteit
284
Contact
143–144, 291
Contact aangezet
144
Controlelampjes
11
Controle motorolieniveau ~ Motorolieniveau,
controle
18
Controlepaneel
189–190
Controles
201, 204–206
D
DAB (Digital Audio Broadcasting) -
Digitale radio
249–250, 263, 287–288
Dagteller
22
Dashboardkastje
70
Datum (instellen)
27, 269, 293
Datum instellen
27, 269, 293
Derde remlicht
225
Detectie obstakels 178
Detectie te lage bandenspanning ~
Bandenspanning, detectie
156–157, 216, 221
De tractiebatterij laden
190
Dieselmotor
184, 201, 212, 234
Digitale radio - DAB (Digital Audio
Broadcasting)
249, 263, 287–288
Dimlicht
91, 222–223
Dimmer dashboardverlichting ~
Dashboardverlichting (dimmer)
22
Display instrumentenpaneel
23
Dodehoekbewaking
177, 178
Dubbele cabine met vaste achterbank
67–69
Dubbele cabine met wegklapbare bank
69
Dynamische noodrem
146–148
E
Eco-mode ~ Eco-modus 197
Eco-rijden (adviezen)
7
ECO-stand
154
Eendelige vaste bank
59–60
Een lamp vervangen (achterdeuren)
224
Electronic Stability Program (ESC)
104, 106
Elektrisch bedienbare schuifdeur
33–34, 39–42
Elektrisch bediende handrem ~ Handrem,
elektrisch bediend
145–148, 205
Elektrische ruitbediening
48
Elektrisch verstelbare stoelen
50–51
Elektromotor
5, 8, 25–26, 143, 186,
199, 201, 227, 231, 240
Elektronische remdrukregelaar (REF)
103
Elektronische remdrukregelaar (REF) ~ Electronic
Brake Force Distribution (EBD)
103–104
Elektronische sleutel
28, 144
Elektronische startblokkering ~ Startblokkering,
elektronische
141
Elektronisch Stabiliteits Programma
(ESP)
103–106
Energiestromen
26
ESP (Elektronisch Stabiliteits Programma)
103
Etiketten
5, 58–59
Extra verwarming
46, 85–87
F
Flacon AdBlue® 207
Follow me home-verlichting
29
Follow me home verlichting ~ Follow-me-home-
verlichting
93
Frequentie (radio)
287
G
Gekoppeld navigatiesysteem 281–283
Geluidssignaal stil voertuig
(elektrische auto)
103, 140
Geluidssignaal voor voetgangers
(elektrische auto)
103, 140
Geprogrammeerd laden
26
Geprogrammeerd laden
(elektrische auto)
25–26, 188, 193, 196
Gereedschap
214, 217