sensor FIAT DUCATO BASE CAMPER 2017 Instructieboek (in Dutch)
Page 88 of 308
55)Voor een goede werking van het ABS
moeten de banden van alle wielen van
hetzelfde merk zijn, in perfecte conditie
verkeren en vooral van het voorgeschreven
type en maat zijn.
56)Ook als het noodreservewiel (voor
bepaalde versies/markten, waar voorzien)
wordt gebruikt, blijft het ABS werken.
Onthoud altijd dat het noodreservewiel
kleiner is dan een normale band, waardoor
het minder grip levert.ESC-SYSTEEM
(Electronic Stability
Control)
(voor bepaalde versies/markten)
Het ESC-systeem verbetert de
richtingscontrole en stabiliteit van het
voertuig onder diverse
rijomstandigheden.
Het ESC-systeem corrigeert het
onderstuur en overstuur van het
voertuig door de remkracht naar de
juiste wielen te sturen. Tevens kan het
door de motor geleverde koppel
verlaagd worden om de controle over
het voertuig te behouden.
Het ESC-systeem maakt gebruikt van
de in het voertuig gemonteerde
sensoren om de baan te bepalen die de
bestuurder wil volgen en vergelijkt
deze met de werkelijke baan van het
voertuig. Wanneer de werkelijke baan
afwijkt van de gewenste baan, grijpt het
ESC-systeem in om het overstuur of
onderstuur van het voertuig te
corrigeren.
Overstuur: treedt op wanneer het
voertuig meer draait dan
overeenkomstig de hoek van het
stuurwiel zou moeten.
Onderstuur: treedt op wanneer het
voertuig minder draait dan
overeenkomstig de hoek van het
stuurwiel zou moeten.Het ESC-systeem bestaat uit de
volgende subsystemen:
Hill Holder
ASR
HBA
ERM
HDC
57) 58) 59)
IN WERKING TREDING
VAN HET SYSTEEM
Dit wordt aangegeven door het
knipperen van het lampje
op het
instrumentenpaneel, om de bestuurder
te waarschuwen dat de stabiliteit en
de grip van het voertuig kritiek zijn.
INSCHAKELING VAN HET
SYSTEEM
Het ESC-systeem wordt automatisch
ingeschakeld wanneer de motor wordt
gestart; het kan niet worden
uitgeschakeld.
HILL HOLDER-SYSTEEM
Dit systeem is een onderdeel van het
ESC-systeem en helpt de bestuurder bij
het wegrijden op hellingen.
Het wordt onder de volgende
omstandigheden automatisch
geactiveerd:
86
VEILIGHEID
Page 94 of 308
Rijden met onvoldoende
bandenspanning veroorzaakt
oververhitting van de banden en kan tot
defecten van de banden leiden. Een
lage bandenspanning vermindert
tevens de brandstofefficiency en de
duur van het loopvlak en kan de
handling en remwerking van het
voertuig nadelig beïnvloeden.
Het TPMS vervangt niet een correct
onderhoud van de banden. De
bestuurder moet ervoor zorgen dat de
juiste bandenspanning wordt
gehandhaafd, door deze met een
geschikte drukschakelaar te meten. Dit
is ook nodig indien de bandenspanning
nog niet dusdanig is gedaald dat het
controlelampje van de bandenspanning
gaat branden.
Het TPMS waarschuwt de
bestuurder als de bandenspanning om
welke reden dan ook, waaronder een
lage temperatuur en het normale
spanningsverlies van de band, onder
een bepaalde grens zakt.
De temperatuurschommelingen van
de seizoenen beïnvloeden de
bandenspanning.Het TPMS maakt gebruik van draadloze
apparaatjes met elektronische
sensoren die op de wielvelgen zijn
gemonteerd om voortdurend de
bandenspanning te controleren. De
sensoren die op elk wiel als deel van
het ventiel gemonteerd zijn, verzenden
diverse gegevens van de banden naar
de ontvangermodule, om de spanning
te kunnen berekenen.
BELANGRIJK De controle en het
behoud van de juiste spanning van alle
banden zijn zeer belangrijk.
Waarschuwing lage spanning
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS)
Het systeem waarschuwt de
bestuurder als een of meer banden leeg
zijn met het waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel (samen
met een waarschuwingsbericht en
een geluidssignaal).
Stop in dit geval het voertuig zo snel
mogelijk, controleer de
bandenspanning van elke band en
blaas ze op tot de voorgeschreven
koude bandenspanning.Het systeem wordt automatisch
bijgewerkt en zodra de informatie over
de herstelde bandenspanning is
ontvangen, dooft het
waarschuwingslampje. Het kan nodig
zijn om 20 minuten met een snelheid
van meer dan 20 km/h te rijden om
ervoor te zorgen dat het systeem deze
informatie ontvangt.
Storingen in de werking van het
TPMS
Een systeemstoring wordt gemeld door
het speciale waarschuwingslampje
dat eerst 75 seconden knippert en
daarna continu blijft branden. Dit kan in
een van de volgende situaties
gebeuren:
interferentie veroorzaakt door
elektronische apparatuur of door de
nabijheid van RF-emissies die lijken op
die van de TMP-sensoren.
Toepassing van donkere folie die
met de signalen van de radiogolven
interfereert.
Aanwezigheid van sneeuw of ijs op
de wielen of de wielkasten.
Gebruik van sneeuwkettingen.
Gebruik van wielen/banden zonder
TPM-sensoren.
92
VEILIGHEID
Page 95 of 308
Het noodreservewiel is niet met een
TPM-sensor uitgerust. Daarom kan
de betreffende bandenspanning niet
door het systeem gecontroleerd
worden.
Als het noodreservewiel een band
vervangt met een lagere spanning dan
de limietspanning, zal bij de
eerstvolgende start een geluidssignaal
klinken en zal het waarschuwingslampje
gaan branden.
Wanneer de oorspronkelijke band
gerepareerd of vervangen is en deze
weer op de plaats van het
noodreservewiel wordt gemonteerd, zal
het TPMS zich automatisch bijwerken
en het lampje doven, op voorwaarde
dat de spanning van geen van de
vier banden lager is dan de
limietspanning. Het kan nodig zijn om
20 minuten met een snelheid van meer
dan 20 km/h te rijden om ervoor te
zorgen dat het TPMS deze informatie
ontvangt.
BELANGRIJK
68)Het TPMS is geoptimaliseerd voor de
originele banden en wielen die geleverd
zijn. De spanningen en waarschuwingen
van het TPMS zijn afgestemd op de maat
banden die op het voertuig zijn
gemonteerd. Als een vervangende
uitrusting van verschillende maat, type of
soort wordt gebruikt, kan een
onregelmatige werking van het systeem of
beschadiging van de sensoren optreden.
Niet-originele reservebanden kunnen
de sensor beschadigen. Gebruik geen
bandenafdichtmiddel of balansloodjes als
het voertuig met TPMS is uitgerust,
aangezien deze de sensoren kunnen
beschadigen.
69)Als het systeem een spanningsafname
van een bepaalde band aangeeft, wordt
geadviseerd om de spanning van alle vier
de banden te controleren.
70)Het TPMS ontslaat de bestuurder niet
van de verplichting om de bandenspanning
elke maand te controleren en mag niet
beschouwd worden als een systeem dat
het onderhoud of de veiligheid vervangt.
71)De bandenspanning moet bij koude
banden gecontroleerd worden. Als de
bandenspanning om welke reden dan ook
bij warme banden moet worden
gecontroleerd, dan mag de spanning niet
worden verlaagd, ook wanneer de
gemeten waarde hoger is dan de
voorgeschreven spanningswaarde.
Controleer de bandenspanning nadien
nogmaals bij koude banden.72)Het TPMS-systeem waarschuwt niet bij
plotseling drukverlies (bijvoorbeeld bij een
klapband). Breng in dergelijke gevallen
het voertuig tot stilstand en voorkom
bruuske stuurbewegingen.
73)Het systeem waarschuwt alleen dat de
bandenspanning laag is: het is niet in
staat om de banden op te pompen.
74)Een te lage bandenspanning verhoogt
het brandstofverbruik, verkort de
levensduur van het loopvlak en kan het
vermogen om de auto veilig te besturen
beïnvloeden.
75)Breng altijd de dop op het ventiel aan
nadat de bandenspanning is gecontroleerd
of aangepast. Dit voorkomt binnendringen
van vocht of vuil in het ventiel, wat de
controlesensor van de bandenspanning
zou kunnen beschadigen.
76)De bij het voertuig geleverde
bandenreparatiekit (Fix&Go) (voor bepaalde
versies/markten) is compatibel met de
TPMS-sensoren; het gebruik van
afdichtmiddelen die niet gelijkwaardig zijn
aan het middel uit de oorspronkelijke kit
kan de werking ervan negatief beïnvloeden.
Als andere dan de originele
afdichtmiddelen worden gebruikt, wordt
geadviseerd de TPMS-sensoren te laten
controleren door een gekwalificeerd
reparatiecentrum.
93
Page 96 of 308
DRIVING ADVISOR
(rijstrookwaarschuwing)
(voor bepaalde versies/markten)
77) 78) 79)
De Driving Advisor is een
waarschuwingssysteem dat de
bestuurder informeert dat hij de rijbaan
verlaat in geval van afleiding.
Er is een videosensor gemonteerd op
de voorruit, in de buurt van de
achteruitkijkspiegel, die de
markeringslijnen op de weg en de
plaats van het voertuig ten opzichte
daarvan detecteert.
BELANGRIJK Bij voertuigen met Driving
Advisor, wordt geadviseerd contact op
te nemen met het Fiat Servicenetwerk
als de voorruit vervangen moet worden.
Ook als deze ingreep wordt uitgevoerd
door een gespecialiseerd centrum
voor het vervangen van ruiten, blijft het
noodzakelijk om naar het Fiat
Servicenetwerk te gaan om de camera
te laten kalibreren.
WERKING
Het systeem is altijd ingeschakeld als
de motor loopt. Het kan worden
uitgeschakeld of opnieuw worden
ingeschakeld door op de knop A fig. 85
op het dashboard te drukken (zie de
volgende beschrijving).De led op de knop gaat branden om
aan te geven dat het systeem is
ingeschakeld en er verschijnt een
speciaal bericht op het display.
Wanneer het systeem ingeschakeld is,
is de led op de betreffende knop uit. Als
de gebruiker het systeem uitschakelt,
gaat de led op de knop constant
branden en verschijnt een bijbehorend
bericht op het display om te bevestigen
dat het systeem is uitgeschakeld.
Het systeem wordt telkens
ingeschakeld als de autosleutel een
cyclus maakt en met de herkenning van
de werkingsomstandigheden wordt
begonnen (omstandigheden worden
aan de bestuurder doorgegeven als de
2 richtingswaarschuwingslampjes
enop het instrumentenpaneel
gaan branden).Wanneer het systeem de
bedrijfscondities herkent, wordt het
actief, d.w.z. het kan de bestuurder met
visuele en akoestische waarschuwingen
assisteren. Daarom doven de twee
richtingswaarschuwingslampjes
en
op het instrumentenpaneel om te
voorkomen dat te vaak
waarschuwingen worden gegeven
tijdens ritten bij lage snelheid binnen de
bebouwde kom of op kronkelwegen.
BELANGRIJK Wanneer de
bovengenoemde omstandigheden niet
langer aanwezig zijn, blijft het systeem
inactief in werking. De bestuurder wordt
gewaarschuwd doordat de 2
richtingswaarschuwingslampjes
en
op het instrumentenpaneel continu
gaan branden.
WERKINGSOM-
STANDIGHEDEN VOOR
INSCHAKELING
Als het systeem eenmaal is
ingeschakeld, wordt het alleen actief als
aan de volgende voorwaarden is
voldaan:
rijrichting vooruit (achteruit niet
ingeschakeld);
het systeem detecteert geen fouten;
kalibratie in uitvoering;
voertuigsnelheid tussen 60 km/h en
maximumsnelheid van het voertuig;
85F1A0322
94
VEILIGHEID
Page 121 of 308
STARTEN EN RIJDEN
Laten we eens kijken naar het "hart"
van het voertuig: dan kunt u zien hoe u
het potentieel ervan optimaal kunt
benutten.
We zullen u laten zien hoe u het
voertuig in elke situatie veilig kunt
besturen, zodat het een echte "maatje"
voor u kan zijn, waarbij het comfort
en de portefeuille niet vergeten worden.DE MOTOR STARTEN ....................120
TIJDENS PARKEREN ......................121
HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK ......................122
COMFORT-MATIC-
VERSNELLINGSBAK ......................123
START&STOP-SYSTEEM ................125
CRUISE CONTROL (CONSTANTE
SNELHEIDSREGELING) ..................125
SPEED BLOCK ...............................128
PARKEERSENSOREN.....................128
CAMERA ACHTER (PARKVIEW®
ACHTERUITRIJCAMERA)................130
TRAFFIC SIGN RECOGNITION .......131
TANKEN..........................................132
ADDITIEF VOOR DIESELEMISSIES
ADBLUE (UREUM) ..........................138
VERSIE MET AARDGASSYSTEEM
(NATURAL POWER) ........................138
TIPS VOOR HET LADEN .................140
BRANDSTOFBESPARING ...............141
EEN AANHANGER TREKKEN .........142
LANGDURIGE STILSTAND..............149
119
Page 130 of 308
SPEED BLOCK
(voor bepaalde versies/markten)
Het voertuig is voorzien van een functie
voor snelheidsbeperking die door de
gebruiker ingesteld kan worden op een
van de 4 mogelijke waarden: 90, 100,
110, 130 km/h.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk om deze functie in/uit
te schakelen.
Na inschakeling wordt er op de voorruit
een sticker aangebracht waarop de
ingestelde maximum snelheid is
aangegeven.
WAARSCHUWING De snelheidsmeter
kan conform de wettelijke voorschriften,
een hogere snelheid aangegeven dan
de feitelijke maximum snelheid die door
het Servicenetwerk is ingesteld.
PARKEERSENSOREN
De parkeersensoren bevinden zich in
de achterbumper fig. 113 en detecteren
de aanwezigheid van obstakels achter
het voertuig en waarschuwen de
bestuurder hiervoor met een
geluidssignaal.
INSCHAKELING
De sensoren worden automatisch
ingeschakeld zodra de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
De frequentie van het geluidssignaal
neemt toe naarmate het obstakel
achter het voertuig dichterbij komt.GELUIDSSIGNAAL
Zodra de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld, wordt automatisch een
geluidssignaal geactiveerd.
Geluidssignaal:
neem toe naarmate de afstand
tussen het voertuig en het obstakel
afneemt;
wordt ononderbroken wanneer de
afstand tussen het voertuig en het
obstakel minder dan 30 cm bedraagt
en stopt onmiddellijk als de afstand
toeneemt;
het blijft constant als de afstand
ongewijzigd blijft; als deze situatie de
zijsensoren betreft, zal de zoemer
na circa 3 seconden stoppen om
bijvoorbeeld signalen te voorkomen
tijdens manoeuvres langs muren.
Wanneer de sensoren meerdere
obstakels signaleren, dan wordt alleen
rekening gehouden met het
dichtstbijzijnde obstakel.
113F1A0134
128
STARTEN EN RIJDEN
Page 131 of 308
STORINGSMELDINGEN
Wanneer de achteruit is ingeschakeld
worden storingen van de parkeersensor
aangegeven door het
waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel of door het
symbool
op het display en door
het bericht op het multifunctionele
display (voor bepaalde
versies/markten).
WERKING MET EEN
AANHANGER
De werking van de sensoren wordt
automatisch uitgeschakeld zodra de
elektrische stekker van de aanhanger in
het stopcontact van de trekhaak van
het voertuig wordt gestoken.
De sensoren worden automatisch
ingeschakeld zodra de stekker van de
aanhangerkabel verwijderd wordt.
122)
25)
BELANGRIJK Als de trekhaak
gemonteerd moet blijven, ook als er
geen aanhanger is, wordt geadviseerd
zich tot het Fiat Servicenetwerk te
wenden om het systeem te laten
bijwerken, aangezien de trekhaak door
de middelste sensoren als een obstakel
gedetecteerd kan worden.Wanneer speciale reinigingsapparaten
worden gebruikt, zoals stoomreinigers
of hogedrukreinigers, reinig dan de
sensoren zeer snel en houd de straal
op minstens 10 cm afstand.
BELANGRIJKE
OPMERKINGEN
Breng geen stickers op de sensoren
aan.
Let tijdens parkeermanoeuvres met
name op obstakels die zich boven of
onder de sensoren kunnen bevinden.
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen voorwerpen voor of achter het
voertuig auto niet gedetecteerd worden
en kunnen zo schade aan het voertuig
veroorzaken of zelf beschadigd raken.
De volgende omstandigheden kunnen
de werking van het parkeerhulpsysteem
beïnvloeden:
Verminderde gevoeligheid van de
sensoren en afname van de prestaties
van het systeem kunnen te wijten
zijn aan de aanwezigheid van ijs,
sneeuw, modder, dikke verf op de
sensoren.
De sensoren kunnen een
onbestaand voorwerp (echogeluid)
wegens mechanische geluiden
detecteren, bijvoorbeeld tijdens het
wassen van de auto, in geval van
regen, sterke wind, hagel.
De door de sensor verzonden
waarschuwingssignalen kunnen ook
gewijzigd worden door
ultrasoonsystemen (bijv. pneumatisch
remmen van vrachtwagens of
pneumatische boren) in de buurt van
het voertuig.
De prestaties van het
parkeerhulpsysteem kunnen ook
beïnvloed worden door de positie van
de sensoren. Als bijvoorbeeld de
geometrie gewijzigd wordt (door slijtage
van de schokdempers, wielophanging)
of de banden verwisseld worden, het
voertuig te zwaar beladen is, of speciale
afstellingen worden uitgevoerd
waarvoor het voertuig lager gezet moet
worden.
De detectie van obstakels in het
hoge gedeelte van de auto kan niet
gegarandeerd worden (vooral bij
bestelwagens en chassis/
cabineversies), aangezien het systeem
obstakels detecteert die de auto in
het lage gedeelte kunnen raken.
129
Page 132 of 308
BELANGRIJK
122)De bestuurder is altijd
verantwoordelijk voor de
parkeermanoeuvres en andere gevaarlijke
manoeuvres. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen mensen
(vooral kinderen) of dieren in het
betreffende gebied aanwezig zijn. De
parkeersensoren dienen als hulp voor de
bestuurder, die echter nooit zijn aandacht
mag laten verslappen tijdens potentieel
gevaarlijke manoeuvres, ook al worden ze
met lage snelheden verricht.
BELANGRIJK
25)Voor een correcte werking van het
systeem mogen de sensoren nooit bevuild
zijn met modder, vuil, sneeuw of ijs. Zorg
ervoor dat ze tijdens het reinigen niet
gekrast of beschadigd worden. Vermijd het
gebruik van droge, ruwe of harde doeken.
De sensoren moeten met schoon water
worden gewassen, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd.
CAMERA ACHTER
(PARKVIEW®
ACHTERUITRIJ-
CAMERA)
(voor bepaalde versies/markten)
123)
26)
Het voertuig kan voorzien zijn van een
ParkView®-achteruitrijcamera,
waarmee de bestuurder via het display
als de achteruitversnelling is
ingeschakeld of de achterklep is
geopend het gebied achter het voertuig
in de gaten kan houden fig. 114.
SYMBOLEN EN
BERICHTEN OP HET
DISPLAY
Wanneer weergegeven, toont het
statische lijnenrooster de breedte van
de auto.
Het rooster toont afzonderlijke zones
waardoor de afstand vanaf de
achterzijde van de auto kan worden
ingeschat.In de volgende tabel worden de
afstanden bij benadering voor elke zone
getoond:
Zone (referentie
fig. 114)Afstand vanaf de
achterkant van het
voertuig
Rood (A) 0-30 cm
Geel (B) 30–100 cm
Groen (C) 1 m of meer
114F1A0360
130
STARTEN EN RIJDEN
Page 133 of 308
BELANGRIJK
123)De aansprakelijkheid voor het
parkeren en andere manoeuvres ligt altijd
en in elk geval bij de bestuurder. Controleer
tijdens deze manoeuvres altijd of er geen
mensen (vooral kinderen) of dieren in
het betreffende gebied aanwezig zijn. De
camera dient als hulp voor de bestuurder,
die echter nooit zijn aandacht mag laten
verslappen tijdens potentieel gevaarlijke
manoeuvres, ook al worden ze met lage
snelheden verricht. Houd altijd een lage
snelheid aan, zodat meteen geremd kan
worden in geval van obstakels.
BELANGRIJK
26)Voor een correcte werking is het van
extreem belang dat de camera altijd
schoon en vrij van modder, vuil, sneeuw of
ijs wordt gehouden. Zorg ervoor dat de
camera tijdens het reinigen niet gekrast of
beschadigd wordt. Vermijd het gebruik van
droge, ruwe of harde doeken. De camera
moet met schoon water worden
gewassen, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd. In
wasstraten met stoomreinigers of
hogedrukreinigers moeten de camera snel
gewassen worden door de spuitmond
op minstens 10 cm van de sensoren
te houden. Breng geen stickers op de
camera aan.
TRAFFIC SIGN
RECOGNITION
(voor bepaalde versies/markten)
124) 125) 126) 127)
27) 28) 29) 30) 31) 32) 33)
Het systeem detecteert automatisch
herkenbare verkeersborden, zoals
snelheidslimieten, inhaalverboden en
borden die het einde van dergelijke
verboden aangeven.
De camera is achter de
achteruitkijkspiegel gemonteerd. De
sensor controleert voortdurend de
verkeersborden om de huidige
snelheidslimiet en eventuele
inhaalverboden aan te geven.
WAARSCHUWING Het systeem is
ontworpen om verkeersborden te lezen
die aan de bepalingen van de
Conventie van Wenen voldoen.
GEBRUIK VAN
VERKEERS-
BORDENHERKENNING
Inschakeling en uitschakeling van
het systeem
Het systeem kan via het displaymenu
in- en uitgeschakeld worden.
Raadpleeg de paragaaf "Display" in het
hoofdstuk "Kennismaking met het
instrumentenpaneel".Opmerking: De toestand en instellingen
van het systeem veranderen niet tijdens
de in- en uitschakelcycli.
BELANGRIJK
124)Als de camera zijn positie verliest
door een variatie in lading, kan het zijn dat
het systeem tijdelijk niet werkt om te
zorgen dat de camera een zelfkalibratie kan
uitvoeren.
125)Het systeem detecteert alleen de van
te voren ingestelde verkeersborden. Als
aan minimale zichtvoorwaarden en afstand
van het bord wordt voldaan, kan het alle
verkeersborden detecteren.
126)Het systeem is een rij-
assistentiesysteem maar ontzet de
bestuurder niet uit zijn verantwoordelijkheid
voor het rijden met aandacht en
zorgvuldigheid in naleving met de geldende
wetten.
100
115F1A0373
131
Page 134 of 308
127)Wanneer het systeem actief is, is de
bestuurder verantwoordelijk voor het
controleren van het voertuig en het
monitoren van het systeem, en moet aldus
optreden, indien nodig.
BELANGRIJK
27)In geval van fouten is het mogelijk dat
het systeem niet werkt.
28)Bij lage temperaturen en bij bijzonder
slechte weersomstandigheden kan het zijn
dat het systeem niet werkt.
29)Regen, sneeuw, spatten en sterk
lichtcontrast kunnen de sensor
beïnvloeden.
30)Voer geen reparaties uit in de zone van
de voorruit rondom de sensor.
31)Als het voertuig is uitgerust met een
niet originele wielophangingskit, kan het
systeem mogelijk niet goed werken.
32)Gebruik altijd originele onderdelen voor
het vervangen van de lampen van
koplampen. Andere lampen kunnen de
prestaties van het systeem beperken.
33)Verwijder vreemd materiaal zoals
vogelpoep, insecten, sneeuw of ijs van de
voorruit.
TANKEN
IN HET KORT
Zet de motor af alvorens te tanken.
BENZINEMOTOREN
Tank uitsluitend benzine met een
minimaal octaangehalte (RON) van 95
(EN228-specificatie).
DIESELMOTOREN
Tank uitsluitend diesel voor
motorvoertuigen conform de Europese
specificatie EN590.
WERKING BIJ LAGE
TEMPERATUREN
Als het voertuig gedurende een lange
periode in de bergen of in koude zones
wordt gebruikt of geparkeerd, wordt
geadviseerd om met de plaatselijk
beschikbare dieselolie te tanken. In dit
geval wordt tevens geadviseerd om
de tank meer dan 50% gevuld te
houden.
34)
TANKINHOUD
Om de tank volledig te vullen, kan men
twee keer bijvullen nadat het
tankpistool is afgeslagen. Meer bijvullen
kan storingen in het
brandstoftoevoersysteem veroorzaken.
TANKDOP
Open om te tanken de klep A fig. 116
aan de linkerzijde van het voertuig
en schroef de dop B fig. 116 tegen de
klok in los.
Voor versies / marketen indien van
toepassing, plaats de contactsleutel de
vergrendelknop van de dop. Draai het
tegen de klok in en verwijder de
vergrendeldop door het vastgrijpen van
de sleutel. Tijdens het tanken moet
de contactsleutel niet uit de
vergrendeldop worden verwijdert.
Tijdens het tanken kan de dop aan de
klep A (fig. 116) hangen.
116F1A5004
132
STARTEN EN RIJDEN