sensor JEEP COMPASS 2020 Instructieboek (in Dutch)
Page 9 of 370
7
RUITENWISSERS EN -SPROEIERS ........... 36
Bediening van de ruitenwissers ........ 36
Regensensor — indien aanwezig ..... 37
Ruitenwisser/sproeier achterruit ...... 38
KLIMAATREGELING ................................ 38
Overzicht handmatige klimaatregeling
met touchscreen............................. 39 Functies van de klimaatregeling ....... 44
Automatische temperatuurregeling
(ATC) ........................................... 45 Aanwijzingen voor de bediening ...... 46
RAMEN ................................................. 47
Bedieningselementen voor de
elektrische raambediening ............... 47 De functie "Automatisch omlaag" ..... 47
Automatische sluitfunctie met
klembeveiliging .............................. 47 Raamblokkeerschakelaar ................. 48
Windgeruis .................................... 48
ELEKTRISCH BEDIENBAAR ZONNEDAK MET
ELEKTRISCH BEDIENDE ZONWERING —
INDIEN AANWEZIG ................................ 48
Zonnedak openen ........................... 49
Zonnedak openen — ventilatie ......... 49
Zonnedak sluiten ............................ 50
Openen elektrisch bediende
zonwering ...................................... 50 Elektrisch bediende zonwering
sluiten ........................................... 50 Klembeveiliging ............................. 51
Onderhoud schuifdak...................... 51
Werking bij uitgeschakeld contact .... 51
MOTORKAP ...........................................51
De motorkap openen ...................... 51
Motorkap sluiten ............................ 52
ACHTERKLEP .........................................52
Openen ......................................... 52
Sluiten .......................................... 53
Elektrisch bediende achterklep —
indien aanwezig ............................. 53
BOORDAPPARATUUR ..............................55
Voedingsuitgangen ........................ 55
Spanningsomvormer — indien
aanwezig ....................................... 57
IMPERIAAL — INDIEN AANWEZIG .......... 57
MILIEUBESCHERMINGSSYSTEMEN —
INDIEN AANWEZIG .................................58
UW INSTRUMENTENPANEEL LEREN KENNEN
DISPLAY IN DE INSTRUMENTENGROEP ....60
Locatie en bedieningselementen
display in de instrumentengroep ..... 60 Dieseldisplays ................................ 61
Berichten roetfilter dieselmotor
(DPF) ........................................... 61 Meldingen brandstofsysteem ........... 62
BOORDCOMPUTER .................................64 WAARSCHUWINGSLAMPJES EN
MELDINGEN ...........................................64
Rode waarschuwingslampjes ............64
Gele waarschuwingslampjes .............68
Gele controlelampjes .......................73
Groene controlelampjes ...................75
Witte controlelampjes ......................76
Blauwe controlelampjes ...................77
Grijze controlelampjes .....................78
BOORDDIAGNOSESYSTEEM — OBD II ......78
Boorddiagnosesysteem (OBD II)
en cyberveiligheid ...........................78
VEILIGHEID
VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN ..................80
Antiblokkeersysteem (ABS) .............80
Elektronisch remregelsysteem
(EBC) ...........................................81
ONDERSTEUNENDE RIJSYSTEMEN ...........89
Dodehoekbewaking — indien
aanwezig ........................................89 Forward Collision Warning (FCW) met
risicobeperking — indien aanwezig ...93 Bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS) .........................................96
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 7
Page 10 of 370
8
BEVEILIGINGSSYSTEMEN VOOR
INZITTENDEN....................................... 100
Beveiligingssystemen voor
inzittenden ................................. 100 Belangrijke
veiligheidsmaatregelen .................. 100 Veiligheidsgordelsystemen ............ 102
Aanvullend veiligheidssysteem
(SRS) .......................................... 109 Kinderzitjes — Kinderen veilig
vervoeren ..................................... 127 Vervoer van huisdieren ................. 143
VEILIGHEIDSTIPS ................................ 143
Passagiers vervoeren ..................... 143
Uitlaatgas ................................... 144
Aanbevolen veiligheidscontroles in
de auto ....................................... 144 Veiligheidscontroles buiten de
auto ............................................ 146
STARTEN EN RIJDEN
DE MOTOR STARTEN ........................... 147
Normaal starten — benzinemotor .. 147
De motor uitschakelen .................. 149
Normaal starten — dieselmotor ...... 149
HANDREM ........................................... 151
Elektrische handrem (EPB) ........... 151
HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK —
INDIEN AANWEZIG ..............................153
Schakelen ................................... 154
Terugschakelen ............................ 155
Parkeren...................................... 156
AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK —
INDIEN AANWEZIG ..............................156
Sleutelblokkering ......................... 158
Rem/Schakelblokkering................. 158
Negentraps automatische
versnellingsbak ........................... 158
BEDIENING VIERWIELAANDRIJVING —
INDIEN AANWEZIG ...............................164
Actieve aandrijving van Jeep.......... 164
SELEC-TERRAIN - INDIEN AANWEZIG .....166
Gids Selecteren modus ................. 166
STOP/START-SYSTEEM - INDIEN
AANWEZIG ..........................................167
Bedrijfsmodi ................................ 167
Handmatig activeren/deactiveren ... 168
ACTIEVE SNELHEIDSBEGRENZER - INDIEN
AANWEZIG .........................................168
Activeren ..................................... 168
De ingestelde snelheid
overschrijden ............................... 168 Uitschakelen ............................... 169
CRUISECONTROL — INDIEN
AANWEZIG ..........................................169
Activeren .....................................169
De gewenste snelheid instellen.......170
Om de snelheid te hervatten .........170
Uitschakelen ...............................170
ADAPTIEVE CRUISE CONTROL (ACC) —
INDIEN AANWEZIG ...............................170
De functie in- of uitschakelen ........171
Gewenste ACC-snelheid instellen ....171
Hervatten .....................................171
Ingestelde snelheid aanpassen .......172
Volgafstand instellen in ACC ..........173
PARKSENSE PARKEERSENSOREN ACHTER —
INDIEN AANWEZIG ..............................173
ParkSense sensoren ......................174
ParkSense waarschuwingsscherm ...174
ParkSense in- en uitschakelen .......174
Voorzorgsmaatregelen bij gebruik van
ParkSense ....................................175
PARKSENSE PARKEERSENSOREN VOOR EN
ACHTER — INDIEN AANWEZIG .............176
ParkSense sensoren ......................176
ParkSense in- en uitschakelen .......176
Waarschuwingssysteem afstand aan
de zijkant .....................................177
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 8
Page 22 of 370
UW VOERTUIG LEREN KENNEN
20
PREMIUM ALARMSYSTEEM
— INDIEN AANWEZIG
Het premium alarmsysteem bewaakt de
portieren, de motorkapvergrendeling en de
achterklep tegen onbevoegde toegang en de
contactschakelaar op onbevoegde bediening.
Het systeem maakt tevens gebruik van een
inbraaksensor met dubbele functie en een
voertuigkantelsensor. De inbraaksensor
bewaakt tegen beweging in het interieur van
de auto. De voertuigkantelsensor bewaakt de
auto tegen kantelbewegingen (wegslepen,
wielen verwijderen, veerbootvervoer, enz.).
Een sirene met noodstroomvoorziening, die
onderbrekingen van de voeding en communi-
catie detecteert, is tevens inbegrepen.
Als een perimeter wordt overschreden, wordt
het beveiligingssysteem geactiveerd, waarna
de sirene 29 seconden klinkt en de buiten -
verlichting gaat knipperen, gevolgd door vijf
seconden waarin er geen activiteit is. Indien
het alarm niet wordt uitgeschakeld, gaat dit
8 cycli zo door.
Alarm inschakelen
Volg deze stappen om het alarmsysteem in te
schakelen:
1. Verwijder de sleutel uit de contactscha -
kelaar, raadpleeg de paragraaf "De motor
starten" in het hoofdstuk "Starten en
rijden" in uw instructieboekje voor meer
informatie.
Als uw voertuig is uitgerust met Keyless Enter-N-Go — Passive Entry,
controleer dan of de contactschakelaar
in de stand OFF staat.
Indien uw auto niet is uitgerust met
Keyless Enter-N-Go — Passive Entry,
controleer dan of de contactschakelaar
in de stand OFF staat en de sleutel is
verwijderd uit de contactschakelaar.
2. Sluit de auto op een van de volgende manieren af:
Druk op LOCK op de schakelaar voorde centrale portiervergrendeling in het
interieur terwijl het bestuurders- en/of
passagiersportier is geopend.
Druk op de vergrendeltoets op dePassive Entry-handgreep aan de
buitenzijde, terwijl een sleutelhouder zich ook aan de buitenzijde bevindt.
Raadpleeg de paragraaf "Portieren" in
het hoofdstuk "Uw voertuig leren
kennen" in uw instructieboekje voor
meer informatie.
Druk op de vergrendelknop op de sleu
-
telhouder.
3. Sluit eventuele geopende portieren.
OPMERKING:
Nadat het alarmsysteem is ingeschakeld,
blijft het ingeschakeld totdat u het
uitschakelt door een van de beschreven
uitschakelmethoden te volgen. Als de
elektrische voeding wegvalt nadat het
alarmsysteem is ingeschakeld, moet u het
systeem uitschakelen nadat de voeding is
hersteld om te voorkomen dat het alarm
afgaat.
Alarm uitschakelen
Het alarmsysteem kan op de volgende
manieren worden uitgeschakeld:
Druk op de ontgrendelknop op de sleutel -
houder.
Pak de Passive Entry-portiergreep om het
portier te ontgrendelen, raadpleeg de
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 20
Page 39 of 370
37
Bediening van de ruitenwissers
OPMERKING:
Bedien de ruitenwissers niet wanneer de
bladen van de voorruit zijn opgeheven.
Werking van de ruitensproeier
Als u de ruitensproeier wilt inschakelen,
trekt u de hendel naar u toe en houdt u de
hendel ingedrukt zolang het sproeien nodig
is. Als u aan de hendel trekt terwijl de inter -valstand actief is, voeren de ruitenwissers,
nadat u de hendel hebt losgelaten, meerdere
wisbewegingen uit en keren vervolgens terug
naar de eerder geselecteerde intervalstand.
Wasem
Duw de hendel omhoog naar de stand MIST
en laat hem los voor één wisbeweging.
OPMERKING:
De MIST-functie schakelt de sproeierpomp
niet in. Er wordt daarom geen ruitensproeier
-
vloeistof op de voorruit gesproeid. De
wisfunctie moet worden gebruikt om ruiten -
sproeiervloeistof op de voorruit te sproeien.
Regensensor — indien aanwezig
Deze voorziening detecteert regen of sneeuw
op de voorruit en schakelt automatisch de
ruitenwissers in. De functie is vooral handig
wanneer spatwater van de weg of water dat
van de ruitenwissers van een voorliggende
auto wordt geblazen, op de voorruit terecht -
komt. Draai het uiteinde van de multifuncti -
onele hendel naar een van de twee standen
om deze functie te activeren.
De gevoeligheid van het systeem kan worden
ingesteld met de multifunctionele hendel.
Wisserintervalstand één is het minst gevoelig
en wisserintervalstand twee is het meest
gevoelig. Zet de ruitenwisserschakelaar in de
stand O (off (uit)) als u het systeem niet wilt
gebruiken.
OPMERKING:
De regensensor werkt niet wanneer de
ruitenwisserschakelaar in de stand voor
lage of hoge snelheid staat.
Als er ijs of opgedroogd zout water op de
voorruit aanwezig is, werkt de regensensor
mogelijk niet goed.
LET OP!
Verwijder altijd achtergebleven sneeuw als
die verhindert dat de wisserbladen
terugkeren naar de ruststand. Wanneer de
ruitenwisserschakelaar is uitgezet en de
wisserbladen niet kunnen terugkeren naar
de ruststand, kan dat schade toebrengen
aan de ruitenwissermotor.
WAARSCHUWING!
Een plotselinge verslechtering van het
zicht door de voorruit kan tot aanrijdingen
leiden. Mogelijk ziet u andere voertuigen
of obstakels over het hoofd. Voorkom
plotselinge ijsvorming op de voorruit door
de voorruit eerst te verwarmen met de
ontdooi-inrichting voordat u de
ruitensproeier gebruikt.
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 37
Page 40 of 370
UW VOERTUIG LEREN KENNEN
38
Het gebruik van was- of siliconenhou-
dende producten kan de prestaties van de
regensensor beïnvloeden.
De regensensor kan worden in- en uitge-
schakeld met het Uconnect systeem, raad -
pleeg de paragraaf "Instellingen van
Uconnect" in het hoofdstuk "Multimedia"
in het instructieboekje voor meer infor -
matie.
Het regensensorsysteem is voorzien van
beschermfuncties voor de wisserbladen en
-armen en werkt niet onder de volgende
omstandigheden:
Verandering stand van het contact — Als het
regensensorsysteem is ingeschakeld en
het contact wordt uit- en ingeschakeld,
wordt de automatische inschakeling van
de ruitenwissers onderdrukt totdat de rijs-
nelheid hoger is dan 3 mph (5 km/u) of de
ruitenwisserschakelaar uit en weer in de
intervalstand wordt gezet.
Versnellingsbak in neutraalstand — Het
regensensorsysteem werkt niet als de
versnellingsbak in de neutraalstand staat
bij snelheden van 3mph (5 km/u) of
minder, tenzij de ruitenwisserschakelaar in een andere stand wordt gezet of de
versnellingshendel uit de neutraalstand
wordt gezet.
In de modus Starten op afstand
— Op voer-
tuigen die zijn uitgerust met de functie
voor starten op afstand werkt de regen -
sensor niet als het voertuig in de modus
Starten op afstand staat. Als de
bestuurder in het voertuig zit en de
contactschakelaar in de stand ON/RUN
heeft gezet, dan kan de werking van de
regensensor worden hervat als deze is
geselecteerd en er geen andere belemme-
rende omstandigheden zijn (eerder
vermeld).
Ruitenwisser/sproeier achterruit
De bedieningselementen voor de ruiten -
wisser/-sproeier van de achterruit bevinden
zich op de hendel voor de ruitenwisser/
-sproeier aan de rechterzijde van de stuur -
kolom. De ruitenwisser/sproeier van de
achterruit kan worden bediend door aan de
schakelaar in het midden van de hendel te
draaien. Draai het middendeel van de hendel naar
boven in de eerste stand voor intervalbedrijf
en in de tweede stand voor continu bedrijf
van de achterruitwisser.
Als u de ruitensproeier wilt inschakelen,
duwt u de hendel naar voren en houdt u de
hendel ingedrukt zolang het sproeien nodig
is. Als u tegen de hendel duwt terwijl de
ruitenwissers zijn uitgeschakeld, voeren de
ruitenwissers enkele wisbewegingen uit en
worden ze vervolgens weer uitgeschakeld.
KLIMAATREGELING
Met behulp van de klimaatregeling kunt u de
temperatuur, de luchtstroom en de verdeling
ervan in het voertuig nauwkeurig regelen. De
bedieningselementen bevinden zich op het
aanraakscherm (indien aanwezig) en op het
instrumentenpaneel, onder de radio.
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 38
Page 56 of 370
UW VOERTUIG LEREN KENNEN
54
OPMERKING:
Controleer voordat u de achterklep sluit of
u de sleutel hebt, omdat de achterklep
mogelijk wordt vergrendeld.
Met de vergrendel-/ontgrendelschakelaar
op de binnenzijde van het portierpaneel of
de vergrendel-/ontgrendelschakelaar op de
sleutelhouder kunt u de achterklep
vergrendelen of ontgrendelen. De achter-
klep kan niet worden vergrendeld of
ontgrendeld via de handmatige portierver -
grendeling op de portieren of de slotci -
linder aan de buitenzijde van het portier.
Het voertuig vergrendelen OPMERKING:
De achterklep kan niet elektrisch worden
geopend of gesloten als de versnelling-
shendel in een versnelling staat of de rijs-
nelheid hoger is dan 0 km/u (0 mph).
Wanneer een of ander obstakel de elek-
trisch bediende achterklep hindert bij het
openen of sluiten, beweegt de klep auto-
matisch in de omgekeerde richting, als het
obstakel voldoende weerstand biedt.
Aan de zijkanten van de achterklepope-
ning zijn beknellingsensoren aangebracht.
Wanneer er lichte druk op deze strips
wordt uitgeoefend, beweegt de achterklep
terug naar de geopende stand.
Als de elektrisch bediende achterklep
tijdens eenzelfde beweging op meerdere
obstakels stuit, stopt het systeem automa-
tisch. Als dit gebeurt, moet u de achter
-
klep handmatig openen of sluiten.
De elektrische bediening van de achter -
klep werkt niet bij temperaturen onder
−30 °C ( −22 °F) of boven 65 °C (150 °F).
Verwijder eventueel sneeuw of ijs vanaf de
achterklep voordat u op een schakelaar
voor de elektrisch bediende achterklep
drukt.
Als de achterklep gedurende een lange tijd
geopend blijft, kan het noodzakelijk zijn
de achterklep handmatig te sluiten om de
werking van de elektrisch bediende
achterklep te resetten.
In de geopende stand wordt de achterklep
ondersteund door gasveersteunen. De
gasdruk in deze steunen daalt echter bij
lage temperaturen en het is dan mogelijk
dat u zelf ondersteuning moet bieden bij
het openen van de achterklep.
Controleer voordat u wegrijdt of op de
instrumentengroep de melding portier of
achterklep open wordt weergegeven of dat
het waarschuwingslampje brandt. Als u dit
niet doet, kan de achterklep onbedoeld
open blijven staan tijdens het rijden.
Als de elektrisch bediende achterklep
wordt gesloten en u het voertuig in een
versnelling zet, gaat de achterklep door
met elektrisch sluiten. De beweging van
het voertuig kan echter leiden tot de
detectie van een obstakel.
WAARSCHUWING!
Tijdens het elektrisch bedienen bestaat er
risico van letsel of materiële schade. Zorg
ervoor dat de baan van de elektrisch
bediende achterklep vrij is van obstakels.
Controleer voordat u gaat rijden of de
achterklep is gesloten en vergrendeld.
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 54
Page 74 of 370
UW INSTRUMENTENPANEEL LEREN KENNEN
72
uw banden controleren en deze tot de juiste
bandenspanning oppompen. Als u met een
veel te lage bandenspanning rijdt, raakt de
band oververhit en kan de band defect raken.
Een te lage bandenspanning verhoogt ook
het brandstofverbruik, vermindert de levens-
duur van de band en kan het rij- en remge -
drag van de auto nadelig beïnvloeden.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
geen vervanging voor juist onderhoud van uw
banden. Het is de verantwoordelijkheid van
de bestuurder om de juiste bandenspanning
te handhaven, zelfs wanneer de bandenspan -
ning nog niet het lage niveau heeft bereikt
waarbij het bandenspanningslampje gaat
branden. Uw voertuig is ook uitgerust met een contro
-
lelampje voor storingen van het bandenspan -
ningscontrolesysteem, dat gaat branden
wanneer het systeem niet goed werkt. Het
controlelampje voor storingen van het
bandenspanningscontrolesysteem werkt in
combinatie met het bandenspannings -
lampje. Als het systeem een storing detec -
teert, knippert het lampje gedurende
ongeveer één minuut, waarna het continu
gaat branden. Zolang er sprake van een
storing is, wordt deze reeks telkens herhaald
wanneer de auto wordt gestart. Als het
storingslampje brandt, is het mogelijk dat
lage bandenspanning niet wordt gedetec -
teerd of gemeld. Storingen van het banden -
spanningscontrolesysteem kunnen optreden
om verschillende redenen, waaronder de
installatie van vervangende of alternatieve
banden of wielen. Controleer altijd het
controlelampje voor storingen van het
bandenspanningcontrolesysteem nadat een
of meer banden of wielen van het voertuig
zijn vervangen om er zeker van te zijn dat de
vervangende of alternatieve banden en
wielen de juiste werking van het banden -
spanningcontrolesysteem niet verhinderen. LET OP!
Het bandenspanningscontrolesysteem is
geoptimaliseerd voor de originele banden
en wielen. De bandenspanning en
waarschuwing van het
bandenspanningscontrolesysteem zijn
ingesteld voor de bandenmaat van uw
auto. Het gebruik van vervangende
onderdelen met een andere maat, type en/
of stijl kan leiden tot een ongewenste
werking van het systeem of schade aan de
sensoren. Door het gebruik van
niet-originele wielen kunnen de sensoren
beschadigd raken. Gebruik van
niet-originele bandenafdichtingsmiddelen
kan ertoe leiden dat de sensor van het
bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)
niet meer werkt. Na gebruik van een
niet-origineel bandenafdichtingsmiddel
wordt geadviseerd dat u uw voertuig naar
een erkende dealer brengt om de werking
van de sensor te laten controleren.
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 72
Page 85 of 370
83
(Vervolgd)
ESC bepaalt met behulp van sensors in het
voertuig de door de bestuurder gewenste
rijrichting. Het systeem vergelijkt deze baan
dan met de werkelijke rijrichting van het
voertuig. Wanneer de werkelijke baan niet
overeenkomt met de gewenste baan, remt
ESC het juiste wiel af om over- of onderstuur
tegen te gaan.
Overstuur — het voertuig draait meer dan
correct is voor de stand van het stuur.
Onderstuur — het voertuig draait minder
dan correct is voor de stand van het stuur.
Het controle-/storingslampje ESC (in de
instrumentengroep) begint te knipperen
zodra het ESC-systeem wordt geactiveerd.
Het controle-/storingslampje ESC knippert
ook wanneer het TCS-systeem actief is. Als
het controle-/storingslampje ESC gaat knip -
peren tijdens het optrekken, neem dan gas
terug en rijd verder terwijl u zo min mogelijk
gas geeft. Pas uw snelheid en rijstijl altijd
aan de toestand van het wegdek aan.
WAARSCHUWING!
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) kan niet voorkomen dat de auto
onderhevig is aan de natuurkundige
wetten en kan evenmin zorgen voor meer
grip op het wegdek. ESC kan geen onge-
lukken voorkomen, zeker geen onge-
lukken die worden veroorzaakt door te
hoge snelheden in bochten, het rijden op
zeer glad wegdek, of aquaplaning. ESC
kan evenmin ongelukken voorkomen die
het gevolg zijn van het verlies van de
controle over het voertuig doordat het
rijgedrag niet is aangepast aan de
omstandigheden. Alleen een oplettende
en bekwame bestuurder met een veilige
rijstijl kan ongelukken voorkomen.
Gebruik de mogelijkheden van een auto
met ESC nooit op een roekeloze of risico-
volle wijze die de veiligheid van de
bestuurder of anderen in gevaar brengt.Wijzigingen van uw voertuig of slecht
onderhoud van uw voertuig kunnen
leiden tot verandering van de rijeigen -
schappen van het voertuig en kunnen
een negatief effect hebben op de
werking van het ESC-systeem. Wijzi -
gingen van de stuurinrichting, ophan -
ging, het remsysteem, bandentype en
banden- of wielmaat kunnen een nade-
lige invloed hebben op de werking van
ESC. Een onjuiste bandenspanning of
ongelijkmatige bandenslijtage kan
leiden tot een verslechterde werking van
ESC. Elk wijziging van het voertuig of
onvoldoende onderhoud van het voertuig
die leidt tot een afname van de effectivi -
teit van het ESC-systeem kan het risico
van verlies van de macht over het stuur,
het over de kop slaan en (dodelijk) letsel
vergroten.
WAARSCHUWING! (Vervolgd)
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 83
Page 91 of 370
89
Ready Alert Braking (RAB)
Ready Alert Braking (RAB, anticiperend
remsysteem) kan de tijd verkorten die nodig is
om bij een noodstop de volle remkracht te
bereiken. Het systeem anticipeert op moge-
lijke noodstopsituaties door te registreren hoe
snel de bestuurder het gaspedaal loslaat. De
elektronische remkrachtregeling (EBC)
bereidt het remsysteem voor op een noodstop.
Tractieregelsysteem (TCS)
Dit systeem bewaakt de hoeveelheid wielspin
van elk van de aangedreven wielen. Als er
wielslip wordt gedetecteerd, oefent het trac -
tieregelsysteem (TCS) mogelijk remdruk uit
op het/de slippende wiel(en) en/of wordt het
voertuigvermogen verlaagd voor een betere
acceleratie en stabiliteit. Een voorziening
van TCS, Brake Limited Differential (BLD),
functioneert op dezelfde wijze als een
limited-slipdifferentieel en regelt de wielspin
van een aangedreven as. Als één wiel van een
aangedreven as sneller draait dan het
andere, wordt het doorslippende wiel afge -
remd. Hierdoor kan er meer koppel naar het
niet-doorslippende wiel gaan. BLD kan inge -
schakeld blijven, zelfs als TCS en het elek -
tronisch stabiliteitsregelsysteem (ESC) zijn
beperkt.
Antislingerregeling (TSC)
Antislingerregeling (TSC) maakt gebruik van
sensoren in de auto die het gevaarlijk slin -
geren van de aanhanger detecteren. TSC
neemt de nodige maatregelen om het slin -
geren te stoppen. TSC wordt automatisch
ingeschakeld wanneer een gevaarlijk slinge -
rende aanhanger wordt gedetecteerd.
OPMERKING:
TSC is niet in staat om het slingeren van alle
aanhangers te stoppen. Ga tijdens het
trekken van een aanhanger altijd voorzichtig
te werk en volg de aanbevelingen voor het
disselgewicht van de aanhanger. Raadpleeg
de paragraaf "Trekken van een aanhanger" in
het hoofdstuk "Starten en rijden" voor meer
informatie.
Wanneer TSC is ingeschakeld, knippert het
controle-/storingslampje ESC, wordt het
motorvermogen verlaagd en voelt u dat de
wielen afzonderlijk worden afgeremd om te
proberen het slingeren van de aanhanger te
stoppen. Wanneer het ESC-systeem in de
stand "Partial Off" (gedeeltelijk uit) of "Full
Off" (volledig uit) staat, is TSC uitgescha -
keld.
ONDERSTEUNENDE RIJSY -
STEMEN
Dodehoekbewaking — indien aanwezig
Het systeem voor dodehoekbewaking maakt
gebruik van twee radarsensoren in de achter -
bumper en detecteert motorvoertuigen
(auto's, vrachtwagens, motorfietsen, etc.) die
vanaf de achterzijde, voorzijde of zijkant van
de auto in de dode hoek bewegen.
WAARSCHUWING!
Als TSC tijdens het rijden wordt
geactiveerd, rem dan af, zet de auto zo snel
mogelijk op een veilige plaats aan de kant
en verdeel de lading van de aanhanger
opnieuw om het slingeren tegen te gaan.
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 89
Page 92 of 370
VEILIGHEID
90
Detectiezones achter
Na het starten van de auto gaat het waar -
schuwingslampje van de dodehoekbewaking
in de beide buitenspiegels kort branden om
de bestuurder te laten weten dat het systeem
is geactiveerd. De sensoren van de dode -
hoekbewaking zijn in werking wanneer naar
een van de vooruitversnellingen of de achter -
uitversnelling is geschakeld en worden in de
stand-by-modus gezet wanneer naar PARK is
geschakeld.
De detectiezone van de dodehoekbewaking
bestrijkt een rijstrook van 3,8 m (12 ft)
breed aan beide zijden van het voertuig. De
zone-lengte begint bij de buitenspiegel en
bestrijkt een gebied tot ongeveer 3 m (10 ft)
achter de achterbumper van de auto. Het
systeem bewaakt de detectiezones aan beide
zijden van de auto vanaf het moment dat een snelheid van ongeveer 10 km/u (6 mph) of
hoger is bereikt en waarschuwt de
bestuurder voor voertuigen in deze zones.
OPMERKING:
De dodehoekbewaking waarschuwt de
bestuurder NIET voor snel naderende voer -
tuigen die zich buiten de detectiezones
bevinden.
De detectiezone van de dodehoekbewa-
king VERANDERT NIET wanneer een
aanhanger aan uw auto is gekoppeld. Als
aan uw auto een aanhanger is gekoppeld,
moet u zelf kijken of de rijbaan naast u vrij
is voor zowel uw auto als de aanhanger,
voordat u van rijbaan wisselt. Wanneer de
aanhanger of een ander object (bijvoor -
beeld een fiets) uitsteekt aan de zijkant
van uw auto, is het mogelijk dat het waar -
schuwingslampje van de dodehoekbewa-
king blijft branden zolang naar een
vooruitversnelling is geschakeld. Mogelijk
moet u het BSM-systeem handmatig
uitschakelen om een verkeerde detectie te
voorkomen. Raadpleeg de paragraaf
"Instellingen van Uconnect" in het hoofd -
stuk "Multimedia" in het instructieboekje
voor meer informatie.
De waarschuwingslampjes van het
systeem voor dodehoekbewaking (BSM) in
de buitenspiegel kunnen uitvallen (knip -
peren) wanneer een motorfiets of een klein
voorwerp gedurende een langere periode
(langer dan enkele seconden) zich aan de
zijkant van het voertuig bevindt.
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 90