dashboard JEEP GRAND CHEROKEE 2010 Instructieboek (in Dutch)

Page 151 of 378


Het ParkSensesysteem gebruikt vier senso-
ren in de achterbumper om voorwerpen waar te
nemen tot op 200 cm afstand van het bumper-
oppervlak. Het ParkSense systeem gebruikt
zes sensoren in de voorbumper om voorwer-
pen waar te nemen tot op 120 cm afstand van
het bumperoppervlak. Het display bovenin het
EVIC in de instrumentengroep geeft zowel met
optische signalen als met geluidssignalen de
afstand tot het object aan.
Onderhoud van de ParkSense 
parkeerhulp
Wanneer de ParkSense parkeerhulp in storing
is, zal de instrumentengroep elke keer dat de
auto gestart wordt een enkel geluidssignaal
afgeven. De instrumentengroep geeft de mel-
ding “REAR SENSOR BLINDED” (sensor ach-
ter geblindeerd) weer, wanneer de sensor(en)
aan de achterzijde geblokkeerd worden door
sneeuw, modder of ijs en het voertuig in RE-
VERSE (achteruit) of DRIVE (rijden) geschakeld
is.
De instrumentengroep geeft de melding
“CLEAN PARK ASSIST SENSORS” (reinig de
parkeerhulpsensoren) weer, wanneer een of meerdere sensor(en) geblokkeerd wordt(wor-
den) door sneeuw, modder of ijs en het voer-
tuig in REVERSE (achteruit) of DRIVE (rijden)
geschakeld is. De instrumentengroep geeft de
melding “SERVICE PARK ASSIST SYSTEM”
(onderhoud parkeerhulp) wanneer een of
meerdere sensoren achter of voor beschadigd
zijn en onderhoud nodig hebben. Wanneer de
schakelhendel in de stand REVERSE (achter-
uit) of DRIVE (rijden) staat en het systeem een
storing ontdekt, geeft het EVIC de melding
“CLEAN PARK ASSIST SENSORS” (reinig par-
keerhulpsensoren) of “SERVICE PARK ASSIST
SYSTEM” (onderhoud parkeerhulpsysteem)
zolang het voertuig in REVERSE staat of in
DRIVE (en langzamer rijdt dan 18 km/h). In dat
geval werkt de parkeerhulp niet. Voor meer
informatie raadpleegt u het
Elektronisch voer-
tuiginformatiecentrum (EVIC) in De functies
op uw dashboard .
Wanneer de melding “CLEAN PARK ASSIST
SENSORS” (reinig parkeerhulpsensoren) op
het EVIC (elektronisch voertuiginformatiecen-
trum) verschijnt, terwijl het achterpaneel/de
achterbumper of het voorpaneel/de voorbum-
per schoon is en vrij van sneeuw, modder, ijs of andere obstructies, dient u contact op te ne-
men met een erkend dealer. Wanneer de mel-
ding “SERVICE PARK ASSIST SYSTEM” (onder-
houd parkeerhulpsysteem) in het EVIC
verschijnt, dient u contact op te nemen met een
erkend dealer.
Reinigen van het ParkSense

systeem
Reinig de sensors van de parkeerhulp met
water, een schoonmaakmiddel voor auto’s en
een zachte doek. Gebruik geen ruwe of harde
doek. Steek geen voorwerpen in de sensors en
bekras deze niet. Hierdoor kunnen de sensors
beschadigd raken.
Voorzorgsmaatregelen bij gebruik
van de parkeerhulp
OPMERKING:
• Houd de voor- en achterbumper vrij van
sneeuw, ijs, modder, stof en vuil om te
zorgen dat het ParkSense systeem altijd
correct werkt.
• Drilboren, grote vrachtwagens en andere
bronnen van trillingen kunnen de werking
van het systeem nadelig beïnvloeden.
147

Page 160 of 378


terwijl de achterramen open staan, draait u de
voor- en achterramen allebei open om het effect
te verminderen. Als u rijwinddruk bemerkt terwijl
het schuifdak openstaat, verstelt u de schuifda-
kopening om het effect te verminderen.
Onderhoud schuifdakGebruik voor het reinigen van het glaspaneel
uitsluitend een niet-schurend reinigingsmiddel
en een zachte doek.
Bediening bij afgezet contactDe schakelaars voor het schuifdak kunnen zo
worden geprogrammeerd dat deze tot onge-
veer tien minuten na het uitschakelen van de
ontsteking actief blijven. Voor meer informatie
raadpleegt uElektronisch voertuiginformatie-
centrum (EVIC)/Door de klant te programmeren
functies (Systeeminstellingen) onder De func-
ties op uw dashboard .
OPMERKING:
Door het openen van een voorportier wordt
deze functie uitgeschakeld.
Schuifdak geheel geslotenDruk de schakelaar kort naar voren om te
controleren of het schuifdak geheel is gesloten.
ELEKTRISCHE STOPCONTACTENUw voertuig is voorzien van 12 Volt (13 Amp)
aansluitcontacten die als stroombron gebruikt
kunnen worden voor mobiele telefoons, kleine
elektronische apparaten en andere accessoi-
res die werken op lage spanning. De aansluit-
contacten zijn voorzien van labels met daarop
het symbool van een sleutel -of accu . Aan-
sluitcontacten met het label van een sleutel 
komen op spanning wanneer de contactscha-
kelaar in de ON of ACC stand staat. De aan-
sluitcontacten met het label van een accu zijn
direct op de accu aangesloten en staan altijd
onder spanning.
OPMERKING:
• Alle accessoires die zijn aangesloten op
de aansluitcontacten met het label accu 
dienen losgekoppeld of uitgezet te wor-
den wanneer het voertuig niet gebruikt
wordt, om te voorkomen dat de accu ont-
laadt.
• Om een goede werking te verzekeren
moeten een MOPAR -knop en element
worden gebruikt. •
Overschrijd niet het maximumvermogen
van 160 Watt (13 Amp) bij 12 Volt. Als het
vermogen van 160 Watt (13 Amp) wordt
overschreden zal de zekering die het sys-
teem beveiligt vervangen moeten worden.
Het voorste aansluitcontact bevindt zich in het
opbergvak in de dashboardconsole. Druk het
deksel van het opbergvak naar binnen om
deze te openen en toegang te krijgen tot deze
aansluiting.
In aanvulling op het voorste aansluitcontact is
nog een extra aansluitcontact geplaatst in het
opbergvak van de middenconsole.
Aansluitcontact voorin
156

Page 162 of 378


BEKERHOUDERSIn de middenconsole bevinden zich twee be-
kerhouders voor de passagiers voorin.
Voor de passagiers achterin zijn twee beker-
houders geplaatst in de neerklapbare arm-
steun in het midden.
OPBERGVAKJE
Handschoenenvakje
Het handschoenenvakje bevindt zich aan de
rechter zijde van het dashboard.Om het handschoenenvakje te openen trekt u
de sluiting naar buiten en laat u de deur van het
handschoenenvakje omlaag komen.Plaats bekerhouder voorin
Bekerhouders achterinHandschoenenvakje
Geopend handschoenenvakje
158

Page 177 of 378


met een snelheid van meer dan 48 km/u,
raadpleegt u zo snel mogelijk uw erkende
dealer om vast te stellen wat het probleem is en
om het probleem op te lossen.
OPMERKING:
•Het controlelampje ESC OFF van het
elektronisch stabiliteitsprogramma en het
controle-/storingslampje elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESC) gaan tijdelijk
branden, wanneer het contact in de posi-
tie ON wordt gezet.
• Telkens wanneer het contact wordt inge-
schakeld, wordt het ESC-systeem geacti-
veerd, ook wanneer dit eerder werd uitge-
schakeld.
• Het ESC-systeem maakt zoemende of
klikkende geluiden wanneer het actief is.
Dit is normaal. De geluiden houden op
wanneer ESC inactief wordt na de ma-
noeuvre die de activering van het ESC-
systeem heeft veroorzaakt. 5. Controlelampje TOW/HAUL
(trekken/slepen) — indien aanwezig
Dit lampje gaat branden wanneer
u de knop TOW/HAUL indrukt. De
knop TOW/HAUL bevindt zich in
het midden van het dashboard
(onder de bedieningselementen
van de klimaatregeling).
6. Controlelampje richtingaanwijzers De pijltjes knipperen tegelijkertijd met de
richtingaanwijzers nadat u de richting-
aanwijzerhendel naar boven of naar be-
neden hebt geduwd. Wanneer de richtingaan-
wijzers ingeschakeld blijven over een afstand
langer dan 1,6 km zal een geluidssignaal klin-
ken en een EVIC-bericht verschijnen.
7. Controlelampje groot licht Dit lampje geeft aan dat het grootlicht
is ingeschakeld.
8. Controlelampje voorste mistlampen —
indien aanwezig Dit lampje gaat branden wanneer de
mistlichten vóór aan zijn. 9. Indicatielampje hellingsregeling —
Indien aanwezig
Het symbool geeft de stand aan
van de functie Hellingsregeling
(HDC). Het lampje is aan als het
HDC-systeem in de waakfunctie
staat. Het HDC-systeem kan alleen
in de waakfunctie worden gezet
als de tussenbak in de stand 4WD Low (vier-
wielaandrijving laag) staat en de snelheid min-
der dan 50 km/u bedraagt. Als niet aan deze
voorwaarden wordt voldaan als men probeert
de HDC-functie te gebruiken, knippert het
HDC-indicatielampje aan/uit.
10. Display elektronisch
voertuiginformatiecentrum (EVIC) /Display
kilometerteller
De kilometerteller duidt aan hoeveel kilometers
de auto in totaal heeft gereden.
Het is wettelijk verplicht om bij overdracht van
het eigendom van het voertuig de juiste kilome-
terstand op te geven. Wanneer uw kilometertel-
ler gerepareerd of vervangen moet worden,
dient de monteur de gerepareerde/nieuwe kilo-
meterteller af te leveren met de zelfde kilome-
terstand als voor de reparatie/vervanging.
173

Page 195 of 378


Display kompas / temperatuurDe kompasuitlezingen geven aan in welke rich-
ting de auto wijst. Het EVIC geeft een van de
acht mogelijke kompasstanden weer en de
buitentemperatuur.
OPMERKING:
Bij het starten geeft het systeem de laatst
bekende buitentemperatuur weer. Het sys-
teem heeft mogelijk meerdere minuten rijtijd
nodig voordat de werkelijke buitentempera-
tuur weergegeven wordt. De temperatuur
van de motor kan van invloed zijn op de
weergave van de buitentemperatuur, daarom
wordt de weergegeven temperatuur niet
geüpdate wanneer het voertuig stil staat.
Automatische kompasijking
Het kompas is zelfijkend, zodat u het niet
handmatig hoeft terug te stellen. Mogelijk geeft
het kompas onjuiste waarden weer wanneer de
auto nieuw is. In dat geval geeft het EVIC het
bericht CAL weer tot het kompas wordt geijkt. U
kunt het kompas ook kalibreren door één of
verschillende keren 360° rond te draaien (op
een plaats zonder grote metalen voorwerpen),
tot het EVIC-berichtCAL verdwijnt. Het kom-
pas werkt nu normaal. OPMERKING:
Voor juiste ijking is een vlak wegdek en een
omgeving zonder grote metalen voorwerpen
zoals gebouwen, bruggen, ondergrondse
kabels, spoorrails enz. vereist.
Handmatige kompasijking
Als het kompas onjuiste waarden weergeeft,
maar het CAL-indicatielampje niet op het EVIC-
display verschijnt, zet u het kompas als volgt
handmatig in de kalibratiemodus:
1. Schakel het contact in.
2. Druk de toetsen OMHOOG of OMLAAG
totdat het menu Setup (Instellingen) (Door de
klant te programmeren functies) bereikt is. Druk
dan SELECTEREN.
3. Druk op de toets OMLAAG totdat
Calibrate
Compass (Kompas ijken) wordt weergegeven
op het EVIC.
4. Druk kort op de knop SELECTEREN om het
ijken te starten. Het CAL -indicatielampje ver-
schijnt op het EVIC.
5. Draai één of meer keren een rondje van 360°
(op een plaats zonder grote metalen voorwer- pen) tot het
CAL -indicatielampje uit gaat. Het
kompas werkt nu normaal.
Kompasafwijking
De kompasafwijking is het verschil tussen het
magnetische noorden en het geografische
noorden. Ter compensatie van de verschillen
moet de kompasafwijking aan de hand van de
zonekaart worden ingesteld voor de zone
waarin de auto wordt gebruikt. Nadat u het
kompas correct heeft ingesteld, worden de
verschillen automatisch gecompenseerd, zo-
dat de nauwkeurigheid van de kompasrichting
optimaal is. Voor de meest nauwkeurige wer-
king van het kompas moet de kompasafwijking
aan de hand van de volgende procedure wor-
den afgesteld:
OPMERKING:
Zorg dat er geen magnetische voorwerpen,
zoals iPod’s, mobiele telefoons, laptops en
radardetectors, op het dashboard liggen.
Omdat zich hier de kompasmodule bevindt,
zou er interferentie met de sensor van het
kompas kunnen optreden, waardoor de
weergegeven waarden onbetrouwbaar wor-
den.
191

Page 212 of 378


Automatische bediening
1. Druk de AUTO-toets op het bedieningspa-
neel van de automatische temperatuurregeling.
2. Stel vervolgens, met behulp van de tempe-
ratuurregelknoppen voor bestuurder en bijrij-
der, de temperatuur af welke door het systeem
moet worden bijgehouden. Zodra de gewenste
temperatuur wordt aangegeven, zorgt het sys-
teem dat dit comfortniveau wordt bereikt en
automatisch wordt gehandhaafd.
3. Zodra het systeem eenmaal volgens uw
comfortniveau is ingesteld, hoeven de instellin-
gen niet opnieuw te worden aangepast. U
ervaart het meeste gebruiksgemak wanneer u
het systeem automatisch zijn gang laat gaan.
OPMERKING:
•De temperatuurinstellingen hoeft u niet
aan te passen voor een warm of koud
voertuig. Het systeem kiest zelf automa-
tisch de temperatuur, de luchtdistributie
en de aanjagersnelheid om zo snel moge-
lijk te voorzien in comfort.
• De temperatuur kan worden getoond in
Amerikaanse of metrische eenheden, via
selectie van de US/M klantprogrammeer- functie. Raadpleeg “Elektronisch voer-
tuiginformatiecentrum (EVIC) — Door de
klant te programmeren functies (SETUP)”
in dit hoofdstuk van de handleiding.
Voor een optimaal comfort in de AUTO-modus,
blijft de aanjager tijdens een koude start op een
lage stand draaien totdat de motor is opge-
warmd. Daarna zal de aanjager steeds sneller
draaier en overgaan naar de AUTO-modus.
Handmatige bediening
Het systeem is uitgerust met een hele reeks
functies die handmatig instellen mogelijk maken.
OPMERKING:
Deze functies werken onafhankelijk van el-
kaar. Wanneer één functie met de hand
wordt bediend, blijft de temperatuurregeling
automatisch werken. Er zijn zeven vaste
aanjagerstanden. Ge-
bruik, in elke gekozen
modus, de buitenring
van de regelknop om
de hoeveelheid lucht
te regelen die door het
systeem wordt ge- voerd. De aanjagersnelheid neemt toe wan-
neer u de regelknop naar rechts beweegt en
neemt af wanneer u de regelknop naar links
beweegt.
De aanjager kan op elke gewenste vaste snel-
heid worden ingesteld door de buitenring van
de bedieningsknop te verdraaien. De aanjager
werkt nu op een vaste snelheid tot een andere
snelheid wordt gekozen. Zo kunnen de voorste
inzittenden de luchthoeveelheid regelen die in
het voertuig circuleert en de “AUTO” modus
opheffen.
Men kan eveneens de richting van de lucht-
stroom kiezen bij de volgende standen.
Ventilatie instrumentenpaneel
Er komt lucht naar binnen via de roosters
in het dashboard. Deze roosters kunt u
afzonderlijk instellen om zo de luchtstro-
ming te regelen. De schoepen van de uitblaas-
openingen in het midden van het dashboard en
in de zijpanelen kunnen omhoog en omlaag en
naar links en naar rechts bewogen worden om
zo de richting van de luchtstroom te regelen.
Onder de schoepen bevindt zich een regelwiel
waarmee de uitblaasopening kan worden afge-
208

Page 213 of 378


sloten of gesmoord om zo de uitstromende
hoeveelheid lucht te regelen.
Gemengde ventilatieEr stroomt lucht naar binnen via de
dashboardroosters, de vloerroosters en
de ontdooiroosters.
OPMERKING:
Bij veel temperatuurinstellingen is de twee-
ledige ventilatiestand bedoeld om koelere
lucht toe te voeren via de dashboardroos-
ters en warmere lucht via de vloerroosters.
Vloerventilatie Er stroomt lucht naar binnen via de
roosters in de vloer. Een geringe hoe-
veelheid lucht stroomt via de openingen
voor voorruit- en zijruitontwaseming.
Mix-ventilatie De lucht stroomt via de vloeropeningen
en de roosters voor ontwaseming van
voor- en zijruiten. Deze ventilatiestand
kunt u het beste gebruiken bij koud
weer of sneeuw. De binnentemperatuur is be-
haaglijk, terwijl de voorruit schoon blijft. Stand ontdooien/ontwasemen
De lucht stroomt via de roosters voor
ontwaseming van de voor- en zijruiten.
Gebruik de ontdooimodus met maxi-
male temperatuursinstelling om zo snel moge-
lijk de voorruit en de zijruiten te ontdooien.
Wanneer de ontdooimodus is geselecteerd, zal
de aanjager automatisch op het standaard
ingesteld middelhoog toerental gaan draaien,
tenzij de aanjager handmatig geregeld wordt.
OPMERKING:
Als een andere modus in werking is, kan het
systeem niet automatisch de aanwezigheid
van mist, nevel of ijs op de voorruit detecte-
ren. De ontdooimodus moet handmatig wor-
den geselecteerd om een beslagen voorruit
en beslagen zijramen schoon te maken.
Airconditioning (A/C)
Met de toets voor de airconditioning (A/C) kan
de gebruiker het airconditioningsysteem hand-
matig in- of uitschakelen. In de A/C-modus en
met de automatische temperatuurregeling in-
gesteld op een lage temperatuur, stroomt ge-
droogde lucht uit de uitblaasopeningen. Wan-
neer de spaarstand gewenst is, drukt u de A/C-toets op het ATC-scherm uit, waarmee het
aircosysteem uitschakelt.
OPMERKING:

Wanneer het systeem in de stand Mengen
of Ontdooien staat, kan de A/C worden
uitgeschakeld, maar het aircosysteem
blijft actief om te voorkomen dat de ramen
kunnen beslaan.
• Wanneer zich wasem of condens vormt
op de voorruit of zijramen, kiest u de
ontdooimodus en verhoogt u de aanjager-
snelheid.
Circulatieknop Wanneer de buitenlucht rook, on-
prettige luchtjes of veel vocht be-
vat, of wanneer een snelle koeling
gewenst is, kunt u de binnenlucht
laten circuleren door de recircula-
tietoets in te drukken. De
recirculatiestand mag slechts tijdelijk worden
gebruikt. Wanneer deze toets geselecteerd is
brandt de recirculatie-LED. Druk de toets nog-
maals in om de LED van de recirculatiemodus
uit te schakelen en buitenlucht binnen te laten.
209

Page 226 of 378


kan schade veroorzaken aan het uitlaatsys-
teem. Raadpleeg voor meer informatie “Ei-
sen aan de brandstof – Dieselmotor” onder
“Starten en bedienen”.
Gebruik accudeken
De accu verliest 60 % van zijn tornvermogen
als de temperatuur van de accu daalt tot -18
°C. Voor dezelfde daling in temperatuur heeft
de motor tweemaal zoveel vermogen nodig om
bij hetzelfde toerental aan te slaan. Het gebruik
van een accudeken verhoogt het startvermo-
gen bij lage temperaturen aanzienlijk. Ge-
schikte accudekens zijn verkrijgbaar bij uw
erkende MOPAR-dealer.
Startprocedure motor
WAARSCHUWING!
Giet NOOIT brandstof of een andere ontvlam-
bare vloeistof in de luchtinlaat van de motor
om het voertuig te starten. Hierdoor kunnen
steekvlammen ontstaan die ernstig letsel kun-
nen veroorzaken.
1. De keuzehendel moet in de stand NEUTRAL
of PARK staan voordat u de auto kunt starten. 2. Draai de contactsleutel in de ON-stand.
3. Kijk naar het controlelampje
Wachten met
starten in het instrumentenpaneel. Raadpleeg
voor meer informatie “Instrumentgroep” onder
“De functies op uw dashboard”. Deze zal twee
tot tien seconden zichtbaar zijn, afhankelijk van
de motortemperatuur. Wanneer het controle-
lampje “Wachten met starten” uitgaat, is de
motor gereed om te worden gestart.
4. Tipstart-functie
Druk niet op het gaspedaal. Met de Houder
met ingebouwde sleutel (FOBIK) kunt u het
contact even in de START-stand zetten en dan
weer loslaten. De startmotor blijft draaien en
slaat automatisch af als de motor begint te
draaien. Als de motor niet aanslaat, slaat de
startmotor automatisch binnen 20 seconden af.
Indien nodig kan de startmotor worden uitge-
schakeld door de contactsleutel in de stand
OFF te draaien.
5. Laat de motor na aanslaan nog ca. 30 se-
conden stationair draaien voordat u gaat rijden.
De olie kan zo door het motorblok circuleren en
de turbolader smeren. Laat de motor niet te lang stationair draaien als
de temperatuur buiten lager is dan -18 °C.
Lang stationair draaien kan schadelijk zijn voor
de motor omdat de temperatuur in de verbran-
dingskamer zover daalt dat de brandstof niet
volledig verbrandt. Door onvolledige verbran-
ding vormt zich koolstof en hars op de zuiger-
veren en de inspuitmondstukken. De niet-
verbrande brandstof kan ook in het carter
binnendringen, waardoor de olie wordt ver-
dund en er snelle slijtage aan de motor wordt
veroorzaakt.
Opwarmen motor
De gasklep niet volledig openen als de motor
koud is. Bij starten van een koude motor voert u
de motor langzaam op tot het bedrijfstoerental
zodat de oliedruk wordt gestabiliseerd terwijl
de motor warmdraait.
OPMERKING:
Een koude motor onbelast laten draaien met
een hoog toerental kan witte rook en een
slecht werkende motor tot gevolg hebben.
Onbelaste motortoerentallen moeten onder
222

Page 235 of 378


4WD AUTO
Dit schakelbereik wordt toegepast op opper-
vlakken zoals ijs, sneeuw, gravel, zand en
droge, verharde ondergronden.
OPMERKING:
Raadpleeg “Selec-Terrain– Indien aanwe-
zig” onder “Starten en bedienen” voor na-
dere informatie betreffende de verschillende
standen en het beoogde gebruik hiervan.
NEUTRAL (NEUTRAAL)
Deze stand ontkoppelt zowel voor als achter de
aandrijfassen van de aandrijflijn. Deze stand is
te gebruiken voor het slepen van het voertuig
achter een ander voertuig. Raadpleeg “Slepen
achter een motorhome” onder “Starten en be-
dienen” voor meer informatie. 4WD LOW
Dit schakelbereik is bedoeld voor het op lage
snelheid gebruiken van de vierwielaandrijving.
Het koppelt de aandrijfassen voor en achter
aan elkaar en laat de voor- en achterwielen
draaien met dezelfde snelheid. Dit biedt extra
tractie en maximale grip en dient uitsluitend
gebruikt te worden op losse en gladde onder-
gronden. Rij niet sneller dan 40 km/u.
OPMERKING:
Raadpleeg “Selec-Terrain
– Indien aanwe-
zig” voor nadere informatie betreffende de
verschillende standen en het beoogde ge-
bruik hiervan.
Schakelprocedures
4WD HI tot 4WD LOW
Terwijl het voertuig 0 tot 5 km/h rijdt, de ontste-
kingsschakelaar in stand ON staat, of terwijl
de motor draait, schakelt u de transmissie in
stand NEUTRAL en drukt u eenmaal op de
toets “4WD LOW” op de schakelaar van de
tussenbak. Het controlelampje 4WD LOW in
de instrumentgroep begint te knipperen en
brandt continu wanneer de schakelactie is vol-
tooid. OPMERKING:
De melding “For 4x4 Low Slow Below 3 MPH
or 5 KPH Put Trans in N Press 4 Low” Zet
Trans in N, druk 4 Low voor 4x4 Low trager
dan 5 km/h) knippert in het elektronisch
voertuiginformatiecentrum (EVIC) wanneer
niet aan de juiste schakelcondities/
koppelingen voldaan wordt of wanneer de
temperatuur van de schakelmotor van de
tussenbak te hoog dreigt te worden. Voor
meer informatie raadpleegt u het
Elektro-
nisch voertuiginformatiecentrum (EVIC) in
 De functies op uw dashboard .
Tussenbakschakelaar
231

Page 236 of 378


4WD LOW tot 4WD HI
Terwijl het voertuig 0 tot 5 km/h rijdt, de ontste-
kingsschakelaar in standON staat, of terwijl
de motor draait, schakelt u de transmissie in
stand NEUTRAL en drukt u eenmaal op de
toets “4WD LOW” op de schakelaar van de
tussenbak. Het indicatielampje 4WD LOW in
de instrumentgroep begint te knipperen en
dimt wanneer de schakelactie is voltooid.
OPMERKING:
• De melding “For 4x4 High Slow Below
3 MPH or 5 KPH Put Trans in N Press 4
Low” Zet Trans in N, druk 4 Low voor 4x4
Low trager dan 5 km/h) knippert in het
elektronisch voertuiginformatiecentrum
(EVIC) wanneer niet aan de juiste
schakelcondities/koppelingen voldaan
wordt of wanneer de temperatuur van de
schakelmotor van de tussenbak te hoog
dreigt te worden. Voor meer informatie
raadpleegt u het Elektronisch voertuigin-
formatiecentrum (EVIC) in De functies
op uw dashboard .
• U kunt in of uit de stand 4WD LOW scha-
kelen wanneer het voertuig volkomen stil
staat. Hierbij kan het probleem zich voor- doen dat de tanden van de betreffende
tandwielen niet goed zijn uitgelijnd. Er
kunnen daarom meerdere pogingen no-
dig zijn om de tanden in lijn te brengen en
het schakelen te voltooien. De beste me-
thode is terwijl de auto zich voortbeweegt
met een snelheid van 0 tot 5 km/uur. Als
de auto sneller rijdt dan 5 km/u, zal de
tussenbak het schakelen niet toestaan.
Schakelen in NEUTRAL
1. Draai de contactsleutel in de stand ON, de
motor draait niet.
2. De auto staat stil, de voet op de rem.
3. Zet de transmissie in de stand NEUTRAL
(Neutraal).
4. Houd de penschakelaar NEUTRAL gedu-
rende vier seconden ingedrukt (bijv. met be-
hulp van een pen) totdat het LED-lampje bij de
schakelaar begint te knipperen. Dit duidt er op
dat de bak geschakeld wordt. Het lampje stopt
met knipperen (brandt continu) wanneer de
tussenbak volledig in NEUTRAL geschakeld is.
De melding “To Tow Vehicle Safely, Read Neu-
tral Shift Procedure in Owners Manual” (Raad- pleeg de procedure voor het in neutraal scha-
kelen in de gebruikershandleiding voor veilig
afslepen van het voertuig) verschijnt op het
elektronisch voertuiginformatiecentrum (EVIC).
Voor meer informatie raadpleegt u het
Elektro-
nisch voertuiginformatiecentrum (EVIC) in De
functies op uw dashboard .
5. Herhaal stappen 1 tot 4 om uit NEUTRAL te
schakelen.
OPMERKING:
Wanneer niet aan de vereiste schakelcondi-
ties/koppelingen voldaan wordt, knippert de
melding “To Tow Vehicle Safely, Read Neu-
Schakelaar voor de neutraalstand
232

Page:   < prev 1-10 11-20 21-30 31-40 next >