OPEL ANTARA 2016.5 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Page 151 of 231
Rijden en bediening149hard of herhaaldelijk remmen. Het zal
doven wanneer de temperatuur onder
de 350 °C daalt. Afhankelijk van de
staat van de auto of de omgevings‐
condities kunnen deze temperaturen
variëren.
Het knipperen of oplichten van het
gele controlelampje u herinnert de
bestuurder eraan dat het frictiemate‐
riaal moet afkoelen. Bij het rijden zo
weinig mogelijk remmen. De storings‐ oorzaak onmiddellijk door een auto‐
werkplaats laten verhelpen als het
verklikkerlicht niet dooft.
Controlelampjes DSC u 3 88.
Automatische
niveauregeling
Het niveau van de achterkant van de
auto wordt tijdens het rijden afhanke‐
lijk van de belading automatisch aan‐ gepast. De veerweg en de bodemvrij‐
heid worden verhoogd waardoor het
rijgedrag wordt verbeterd.De automatische niveauregeling
vindt plaats nadat de auto een be‐
paalde afstand heeft afgelegd en is
afhankelijk van de belasting van de
auto en de staat van het wegdek.
Bij een storing de auto niet maximaal
beladen. Oorzaak van de storing on‐
middellijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Koplampverstelling 3 108.Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen9 Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de be‐
stuurder te ondersteunen en niet
om zijn aandacht te vervangen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid wan‐
neer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
De cruise control kan snelheden van
meer dan 40 km/u opslaan en hand‐
haven. Bij het op- en afrijden van hel‐
lingen zijn afwijkingen van de opge‐
slagen snelheid mogelijk.
Om veiligheidsredenen kan de cruise control pas worden ingeschakeld na‐
dat het rempedaal eenmaal werd be‐
diend.
Page 152 of 231
150Rijden en bediening
De cruise control niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een constante snelheid onverstandig is.
Bij een automatische versnellingsbak activeert u de cruise control alleen in
de automatische modus.
Controlelamp m 3 92.
Inschakelen
e indrukken; controlelamp m
licht geel op in de instrumentengroep.
Activering Naar de gewenste snelheid optrek‐
ken, - SET indrukken en loslaten. De
huidige snelheid wordt opgeslagen
en gehandhaafd. De controlelamp m
brandt groen. U kunt het gaspedaal
loslaten.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het gas‐
pedaal wordt opnieuw de opgeslagen snelheid aangehouden.
Snelheid verhogen Bij actieve cruise control, + RES in‐
gedrukt houden of steeds + RES aan‐
tippen: de snelheid neemt voortdu‐
rend of in stappen toe.
Ook kunt u tot de gewenste snelheid
optrekken en deze met - SET op‐
slaan.
Snelheid verlagen Bij actieve cruise control, - SET inge‐
drukt houden of steeds - SET aantip‐
pen: de snelheid neemt voortdurend
of in stappen af.
Uitschakelen
Op e drukken; controlelamp
m dooft en de snelheid neemt lang‐
zaam af.Automatisch uitschakelen:
● de rijsnelheid is lager dan ca. 45 km/u,
● als het rempedaal wordt bediend,
● als het koppelingspedaal wordt bediend,
● keuzehendel in stand N,
● de elektronische stabiliteitsrege‐ ling werkt.
Opgeslagen snelheid hervatten + RES bij een snelheid van meer dan
45 km/u indrukken. De opgeslagen
snelheid wordt nu overgenomen.
Opgeslagen snelheid wissen De opgeslagen snelheid wordt gewist
wanneer u e indrukt of de ont‐
steking uitschakelt.
Page 153 of 231
Rijden en bediening151Parkeerhulp9Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het inparkeren.
Controleer bij het achteruitrijden en het gebruik van de parkeerhulp achter de zone rondom de auto.
De parkeerhulp meet de afstand tus‐
sen uw auto en eventuele obstakels
voor en achter, wat het parkeren ver‐
gemakkelijkt, en geeft geluidssigna‐
len.
Het systeem bestaat uit vier ultra‐
soonparkeersensoren in zowel de voor- als achterbumper.
Controlelamp r 3 88.
Activering
Bij ingeschakeld contact moet het
systeem handmatig worden geacti‐
veerd.
Druk op r op het instrumentenpa‐
neel. De LED in de knop gaat branden
en wordt geactiveerd bij het inscha‐
kelen van een vooruit- of achteruit‐
versnelling en het loslaten van de
elektrische handrem.
Een obstakel wordt aangeduid met
een akoestisch signaal. De geluids‐
signalen volgen elkaar sneller op
naarmate de afstand tot het obstakel
afneemt. Is de afstand minder dan
30 cm, dan klinkt er een continu ge‐
luidssignaal. Het geluidssignaal kan
variëren afhankelijk van het type
voorwerp dat wordt waargenomen.
Deactivering
Deactiveren door weer op de knop te
drukken. De LED in de knop dooft.
Controlelampje r in de instrumen‐
tengroep brandt totdat de snelheid
meer dan 25 km/u is.
Het systeem wordt automatisch ge‐
deactiveerd bij een snelheid van meer dan 8 km/u of met de keuze‐
hendel in de neutrale stand (automa‐
tische versnellingsbak op N of P).
Als b nogmaals wordt ingedrukt,
dooft de LED in de knop en wordt het systeem opnieuw ingeschakeld zodra
een willekeurige versnelling wordt in‐
geschakeld en de elektrische hand‐ rem wordt losgezet.
Page 154 of 231
152Rijden en bedieningStoring
Bij een storing in het systeem brandt
controlelampje r op de instrumen‐
tengroep.
Als er 3 maal een onafgebroken ge‐
luidssignaal hoorbaar is wanneer er
zich geen hindernissen bij de voor- of achterbumper bevinden, is er een
storing in het systeem opgetreden.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Belangrijke tips voor het gebruik
van het parkeerhulpsysteem9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel min‐
der goed wanneer de sensoren
zijn bedekt, bijv. met ijs of sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste af‐
standsindicatie in het bovenste deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het de‐
tectiebereik.
Brandstof
Brandstof voordieselmotoren
Alleen loodvrije dieseloliën gebruiken die voldoen aan EN 590.
Landen buiten de Europese Unie ge‐ bruiken Euro-Diesel met een zwavel‐concentratie onder 50 ppm.Voorzichtig
Het gebruiken van brandstof dieniet voldoet aan EN 590 of verge‐
lijkbaar, kan leiden tot een vermin‐ derd motorvermogen, meer slij‐
tage of motorschade en het ver‐
vallen van de garantie.
Gebruik geen scheepsdiesel, verwar‐
mingsolie, Aquazole en vergelijkbare
diesel-wateremulsies. Het is niet toe‐
gestaan om dieseloliën aan te lengen met brandstoffen voor benzinemoto‐
ren.
Page 155 of 231
Rijden en bediening153Tanken9Gevaar
Zet voor het tanken de motor en
alle hulpverwarmingen met ver‐
brandingskamers uit. Zet alle mo‐
biele telefoons uit.
Bij het tanken de gebruiks- en vei‐ ligheidsvoorschriften van het tank‐station in acht nemen.
9 Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Vermijd open vuur of vonkvorming.
Als u brandstof in de auto ruikt, de
oorzaak hiervan meteen door een
werkplaats laten verhelpen.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
De tankklep zit achteraan aan de lin‐
kerzijde van de auto.
De tankklep kan alleen bij een ont‐
grendelde auto worden geopend
3 21 . Ontgrendel de tankklep door te‐
gen de klep te duwen.
Vuldop ontgrendelen: deze linksom
draaien. Bij eventueel sissen wachten totdat dit stopt voordat u de dop ge‐
heel eraf schroeft.
Bij het tanken de tankdop in de hou‐
der aan de binnenkant van de tank‐
klep hangen.
Bij het tanken, het vulpistool volledig
in de vulopening brengen en open
zetten.
Na het automatisch afslaan kunt de
tank nog maximaal twee keer door
drukken op het pistool helemaal vol
maken.Voorzichtig
Gemorste brandstof onmiddellijk
afwassen.
Na het tanken de vuldop opnieuw
aanbrengen en rechtsom draaien tot‐
dat u meerdere klikgeluiden hoort.
Controleren of de dop geheel is vast‐
geschroefd, anders brandt wellicht
controlelampje Z op de instrumen‐
tengroep 3 86.
Tankklep sluiten.
Tankdop Alleen de originele tankdop werkt
naar behoren. Auto's met een diesel‐ motor hebben een speciale tankdop.
Page 156 of 231
154Rijden en bedieningBrandstofverbruik - CO2-
uitstoot
Het brandstofverbruik (gecombi‐
neerd) van het model Opel Antara va‐ rieert tussen 10,9 en 6,3 l/100 km.
De CO 2-emissie (gecombineerd) ligt
binnen een bereik van 255 tot
167 g/km.
Raadpleeg voor de waarden die spe‐ cifiek voor uw voertuig gelden het
'EEC Certificate of Conformity' dat bij
uw voertuig werd geleverd of de an‐
dere nationale autopapieren.
Algemene informatie
De vermelde waarden voor het offici‐
ele brandstofverbruik en de speci‐
fieke CO
2-
emissie hebben betrekking
op de EU-basisuitvoering met stan‐
daard uitrusting.
Brandstofverbruikgegevens en CO 2-
emissiegegevens worden bepaald
volgens verordening R (EG) nr.
715/2007 (in de meest recente, van
toepassing zijnde versie), waarbij re‐
kening wordt gehouden met het ge‐wicht van het voertuig in bedrijfstoe‐ stand, zoals voorgeschreven door de
verordening.
De waarden worden alleen gegeven ter vergelijking tussen verschillende
autovarianten en mogen niet als ga‐
rantie worden opgevat voor het wer‐
kelijke brandstofverbruik van een be‐
paalde auto. Extra uitrusting kan
enigszins hogere resultaten tot ge‐
volg hebben dan de vermelde waar‐
den voor verbruik en CO2. Het brand‐
stofverbruik hangt bovendien af van de persoonlijke rijstijl, de staat van het
wegdek en de verkeersomstandighe‐ den.Trekhaak
Algemene informatie De kogelstang wordt bewaard in een
tas die met behulp van een strop
wordt gesloten, en wordt opgeborgen
onder de vloerbedekking van de ba‐
gageruimte.
Alleen een trekhaak gebruiken die
voor uw auto is goedgekeurd. Het in‐
bouwen van een trekhaak door een
werkplaats laten uitvoeren. Zo nodig
wijzigingen in de auto aanbrengen,
zoals in het koelsysteem, de hitte‐
schilden of andere uitrusting.
Controlelampje á brandt op de in‐
strumentengroep als er een aanhan‐
ger aan de auto wordt gekoppeld
3 92.
Rijgedrag en aanhangertips In geval van aanhangers met rem‐
men: de veiligheidskabel aan het oog bevestigen - niet aan de kogelstang.
Als er geen oog is, kabel rondom dekogelstang wikkelen. Ervoor zorgen
dat de kabel onder de verticale kogel
wordt gekruist om te voorkomen dat
Page 157 of 231
Rijden en bediening155het voorste gedeelte van de aanhan‐
ger op de grond terechtkomt als deze
van de trekhaak loskomt. Kabel niet
over de grond laten slepen en vol‐
doende laten doorhangen om goed te kunnen keren. Bij de trekhaak mee‐
gelverde instructies opvolgen.
Alvorens een aanhangwagen aan te
koppelen, de kogel van de trekhaak
smeren. Bij gebruik van een trillings‐
demper die slingerbewegingen
dempt en op de koppelingskogel in‐ werkt, mag de kogel niet worden ge‐
smeerd. Voor aanhangers met een
geringe rijstabiliteit wordt het gebruik
van een frictie-trillingsdemper sterk
aanbevolen.
Niet sneller rijden dan 80 km/u, zelfs
niet in landen waar hogere snelheden
zijn toegestaan. Bergopwaarts niet
sneller dan 30 km/u rijden in de 1e
versnelling, of niet sneller dan
50 km/u in de 2e versnelling.
Als de aanhanger begint te slingeren, langzamer gaan rijden, niet tegenstu‐
ren en zo nodig krachtig remmen.
Bergafwaarts dezelfde versnelling in‐
schakelen als bergopwaarts en onge‐ veer dezelfde snelheid aanhouden.Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading
3 217.
Aanhanger trekken Trekgewicht
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht hangt specifiek af van de auto
en de motor en mag niet worden over‐
schreden. Het werkelijke trekgewicht
is het verschilt tussen het werkelijke
totaalgewicht van de aanhanger en
het werkelijke kogelgewicht in aange‐
koppelde toestand.
Bij het controleren van het aanhan‐ gergewicht mogen bijgevolg alleen de wielen van de aanhanger, en niet het
neuswiel, op de weeginrichting wor‐
den geplaatst.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht staat in de autopapieren ver‐
meld. Het geldt normaal bij hellings‐
percentages tot maximaal 12%.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht geldt tot aan het aangegeven
hellingspercentage en tot een hoogte van 1000 meter boven de zeespiegel.Omdat het motorvermogen bij toene‐
mende hoogte door de lagere lucht‐
dichtheid daalt en het klimvermogen
daardoor afneemt, moet het maxi‐
maal toelaatbare treingewicht voor ie‐ dere 1000 meter aan hoogtetoename
met 10% worden verminderd. Bij het
rijden op wegen met een gering hel‐
lingspercentage (minder dan 8%, bijv.
snelwegen) hoeft het maximaal toe‐
laatbare treingewicht niet te worden
verminderd.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht mag niet worden overschreden.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht staat op het typeplaatje 3 210
vermeld.
KogeldrukDe kogeldruk is de kracht waarmeede aanhanger op de koppelingskogel
drukt. De gewichtsverdeling bij het la‐
den van de aanhanger is van invloed op de kogeldruk.
De maximaal toelaatbare kogeldruk
(80 kg) staat op het typeplaatje van de
trekhaak en in de autopapieren ver‐
meld. Altijd de maximale kogeldruk
Page 158 of 231
156Rijden en bedieningnastreven, vooral bij zware
aanhangers. Nooit rijden met een ko‐
geldruk lager dan 25 kg.
Bij het meten van de kogeldruk con‐
troleren of de trekstang van de be‐ laste aanhanger even hoog staat als
wanneer de aanhanger met een be‐
last trekkend voertuig aangekoppeld
is. Dit is met name belangrijk bij aan‐
hangers met een tandemas.
Achterasbelasting Bij een aangekoppelde aanhanger en een maximale belasting van de auto(inclusief alle inzittenden), mag de
toelaatbare achterasbelasting (zie ty‐
peplaatje of autopapieren) niet wor‐ den overschreden.
De wettelijke voorschriften met be‐
trekking tot de maximumsnelheden
voor voertuigen met een aanhanger
in acht nemen.TrekhaakVoorzichtig
Bij het rijden zonder aanhanger, de kogelstang demonteren.
Trekhaak met afneembare
kogelstang
De kogelstang wordt bewaard in eentas die met behulp van een strop
wordt gesloten, en wordt opgeborgen
onder de vloerbedekking van de ba‐
gageruimte.
Bevestiging van de kogelstang
Afsluitplug uit kogelstangopening ver‐ wijderen en in de bagageruimte op‐
bergen.
Controleren of het merkteken op de
hefboom rood is.
Page 159 of 231
Rijden en bediening157Kogelstang monteren
Kogelstang in het koppelingshuis
aanbrengen en stevig naar beneden
drukken totdat de kogelstang hoor‐
baar inklikt. Als deze niet inklikt, de
montageprocedure herhalen.
De kogelstang niet naar links of naar rechts, naar boven of naar benedenzwenken om correcte montage te ver‐
zekeren.
Kogelstang vergrendelen door de
meegeleverde sleutel in het cilinder‐
slot van de kogelstang om te draaien. Sleutel verwijderen.
Controleren of de kogelstang juist is
gemonteerd:
● Het groene merkteken op de hef‐
boom is zichtbaar.
● Kogelstang zit vast in het koppe‐ lingshuis.
De kogelstang werd vergrendeld en
de sleutel werd verwijderd.
9 Waarschuwing
Rijden met een aanhanger is al‐
leen toegestaan bij een correct ge‐ monteerde trekhaak. Raadpleeg
een werkplaats als de koppelko‐
gelstang niet goed kan worden be‐
vestigd.
Oog voor veiligheidskabel
In geval van aanhangers met rem‐
men: de veiligheidskabel aan het oog
bevestigen - niet aan de kogelstang.
Demontage van de kogelstang
Page 160 of 231
158Rijden en bedieningKogelstang ontgrendelen en sleutel
verwijderen. Hefboom naar links naar de kogelstang drukken en omlaag
draaien. Kogelstang uit koppelings‐
behuizing trekken.
Roest of vuil uit het gebied rond het
koppelingshuis en de kogelstangver‐
binding verwijderen alvorens de af‐
sluitplug in de opening aan te bren‐
gen.
De kogelstang in de meegeleverde
tas stoppen, de tas met behulp van de
strop sluiten en onder de vloerbekle‐
ding van de bagageruimte opbergen.
Kogelstang niet schoonmaken met
stoom of met een hogedrukreiniger.
Aanhangerstabilisatie
Als het systeem een sterke slinger‐
beweging registreert, dan wordt het
motorvermogen verlaagd en de auto/
aanhangercombinatie afgeremd tot‐
dat de slingerbeweging stopt. Wan‐
neer het systeem actief is, moet u het stuurwiel zo stil mogelijk houden.
Aanhangerstabilisatie (TSA) maakt
deel uit van de elektronische stabili‐
teitsregeling 3 147.