OPEL ANTARA 2016.5 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Manufacturer: OPEL, Model Year: 2016.5, Model line: ANTARA, Model: OPEL ANTARA 2016.5Pages: 231, PDF Size: 6.11 MB
Page 111 of 231

Verlichting109Schakel het dimlicht in en stel de kop‐
lampreikwijdte af op de belasting van het voertuig. Een correcte instelling
vermindert verblinding van andere
verkeersdeelnemers.
Auto’s zonder automatische
niveauregeling
Kartelwieltje ? in de gewenste stand
draaien:0:zitplaatsen voorin bezet1:alle zitplaatsen bezet2:alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte3:bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
Auto’s met automatische
niveauregeling
Kartelwieltje in de gewenste stand
draaien:
0:zitplaatsen voorin bezet1:alle zitplaatsen bezet1:alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte2:bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
Automatische niveauregeling 3 149.
Automatische koplampverstelling
Bij auto's met xenonkoplampen wordt de koplampreikwijdte automatisch
aan de belasting van de auto aange‐
past.
Als controlelampje q onderweg op de
instrumentengroep oplicht, is er een
storing. Oorzaak van de storing on‐
middellijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Controlelamp q voor automatische
koplamphoogteregeling 3 92.
Koplampinstelling in het buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan de passagierskant.
Laat bij het rijden in landen met links‐ rijdend verkeer de koplampen bijstel‐
len om tegenliggers niet te verblin‐
den. De hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Dagrijlicht Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.Deze gaat bij het inschakelen van het
contact automatisch branden.
Automatische verlichting 3 108.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
De alarmlichten worden automatisch
ingeschakeld wanneer de airbags bij
een ongeval in werking treden.
Page 112 of 231

110VerlichtingRichtingaanwijzersHendel
omhoog:Rechter richting‐
aanwijzerHendel omlaag:Linker richtingaan‐ wijzer
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld.
Bij het terugdraaien van het stuurwiel
wordt de richtingaanwijzer automa‐
tisch uitgeschakeld. Dit gebeurt niet
bij een geringe stuurbeweging zoals
bij het wisselen van rijstrook.
Om driemaal te knipperen, bijv. om
van rijstrook te wisselen, de hendel
tot tegen het weerstandspunt duwen
en loslaten. Voor langer richting aan‐
wijzen de hendel tot tegen het weer‐
standspunt duwen en vasthouden.
Het volume van het akoestische
waarschuwingssignaal voor de rich‐
tingaanwijzers hangt af van de rijsnel‐ heid.
Schakel de richtingaanwijzer hand‐
matig uit door de hendel in de oor‐
spronkelijke stand te zetten.
Controlelampjes O 3 84.
Mistlampen voorOm in te schakelen > indrukken. Bij
het inschakelen van de mistlampen
gaat controlelamp > 3 92 op de in‐
strumentengroep branden.
De mistlampen kunnen alleen worden
ingeschakeld wanneer zowel het con‐ tact als het dimlicht/grootlicht of de
zijmarkeringslichten zijn ingescha‐
keld.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van de mistlampen
worden het dimlicht en de zijverlich‐
ting automatisch ingeschakeld.
Bij inschakelen van de mistlampen
voor de landspecifieke voorschriften
naleven.
Page 113 of 231

Verlichting111Mistachterlichten
Om in te schakelen ø indrukken.
Bij het inschakelen van het mistach‐
terlicht gaat controlelamp ø 3 92 op
de instrumentengroep branden.
Het mistachterlicht kan alleen worden
ingeschakeld wanneer de ontsteking
is ingeschakeld en de lichtschakelaar
op stand 9 staat, of wanneer de
mistlampen voor branden en de licht‐
schakelaar op stand 8 staat.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van het mistachter‐
licht worden het dimlicht en de zijver‐
lichting automatisch ingeschakeld.
Het mistachterlicht van de auto wordt bij het aankoppelen van een aanhan‐
ger uitgeschakeld.
Parkeerlichten
Bij het parkeren kunnen de parkeer‐
lichten aan één kant worden inge‐
schakeld:
1. Lichtschakelaar op 7 of AUTO .
2. Contact uitschakelen.
3. Richtingaanwijzerhendel volledig omhoog- (parkeerlichten rechts)
of omlaaghalen (parkeerlichten links).
Bevestiging door een geluidssignaal
en het bijbehorende controlelampje
van de richtingaanwijzer.
Deactiveren door de ontsteking in te
schakelen of door de richtingaanwij‐ zerhendel in de tegenovergestelde
richting te bewegen.
Achteruitrijlichten De achteruitrijlichten gaan branden
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en de auto in de achteruitver‐
snelling staat.
Derde remlicht Brandt wanneer het rempedaal wordt
ingetrapt. Het derde remlicht vormt
een aanvulling op de remlichten.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij he‐
vige regen of na een wasbeurt korte
tijd beslaan. De condens verdwijnt na korte tijd vanzelf, om dit te versnellen
de verlichting inschakelen.
Page 114 of 231

112VerlichtingBinnenverlichtingRegelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen:
● Instrumentenverlichting
● Info-Display
● Verlichte schakelaars en bedie‐ ningselementen.
Kartelwieltje k naar rechts of links op
de gewenste helderheid draaien.
Bij het openen van het bestuurders‐
portier of bij indrukken van q op de
afstandsbediening licht het instru‐
mentenbord automatisch
30 seconden op totdat de contact‐
sleutel in stand ACC wordt gezet.
Displaymodus 3 96.
Binnenverlichting
De voorste en achterste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.Voorste interieurverlichting
De leeslampen voor en achter en de
verlichting van de bagageruimte wer‐ ken als instapverlichting en gaan bij
het openen van de portieren of de
achterklep branden.
Als de portieren of achterklep open
blijven, blijft de verlichting gedurende
10 minuten branden. Zodra alle por‐
tieren en de achterklep gesloten zijn,
dimt de instapverlichting geleidelijk aan na 10 seconden.
Via d in de dakconsole worden de
leeslampen voor en achter ingescha‐
keld. Uitschakelen door opnieuw in te drukken.
Page 115 of 231

Verlichting113
De instapverlichting kan onmiddellijk
worden uitgeschakeld met K.
Contactslotverlichting
Brandt bij het openen van een portier. Onmiddellijk uitschakelen via K in de
dakconsole.
Verlichting handschoenenkastje
Brandt wanneer u het handschoenen‐
kastje opent.
Bagageruimteverlichting
Brandt bij het openen van de portie‐
ren of de achterklep.
Leeslampen
Leeslampen voor
Om in te schakelen L en M in‐
drukken.
De leeslampen voor niet gebruiken
tijdens het rijden in het donker aan‐
gezien dit het zicht van de bestuurder vermindert.
Page 116 of 231

114VerlichtingLeeslampen achter
De leeslampen achter links en rechts
werken onafhankelijk van elkaar. In‐
drukken voor in- en uitschakelen.
Verlichting zonneklep
Brandt wanneer u het klepje van de
make-upspiegel opent 3 32.
Verlichtingsfuncties
Instapverlichting
Welkomstverlichting
Afhankelijk van de hoeveelheid om‐
gevingslicht knipperen de alarmknip‐
perlichten bij het ontgrendelen van de auto met de afstandsbediening twee
keer en gaan de buiten- en binnen‐ verlichting gedurende 20 seconden
branden. Deze functie helpt u de auto in het donker terug te vinden.
Uitstapverlichting
Het dimlicht en de achteruitrijlichten
blijven nog ongeveer 30 seconden
branden nadat de bestuurder is uit‐
gestapt en het portier heeft gesloten.Inschakelen
1. Contact uitschakelen.
2. Contactsleutel verwijderen.
3. Bestuurdersportier openen.
4. Richtingaanwijzerhendel naar u toe trekken.
5. Bestuurdersportier sluiten.
Wordt het bestuurdersportier niet ge‐
sloten, dan gaat de verlichting na
twee minuten uit.
De uitstapverlichting kan worden uit‐
geschakeld door de sleutel in het con‐
tactslot te steken of door nogmaals
Page 117 of 231

Verlichting115aan de hefboom voor de richtingaan‐
wijzer te trekken terwijl het bestuur‐ dersportier geopend is.
Ontlaadbeveiliging accu De buitenverlichting gaat ongeveer
10 minuten na het uitschakelen van
de ontsteking automatisch uit om te
voorkomen dat de accu wordt ontla‐
den.
De ontlaadbeveiliging van de accu zal
niet werken als de verlichting
10 minuten nadat de ontsteking is uit‐ geschakeld, wordt ingeschakeld. De
sleutel kan niet uit het contactslot worden verwijderd totdat de accu op‐
nieuw is geladen.
Page 118 of 231

116KlimaatregelingKlimaatregelingKlimaatregelsystemen...............116
Verwarmings- en ventilatiesysteem ....................116
Airconditioning ......................... 117
Elektronisch klimaatregelsysteem ............... 118
Luchtroosters ............................. 122
Verstelbare luchtroosters ........122
Vaste luchtroosters ..................122
Onderhoud ................................. 123
Luchtinlaat ............................... 123
Pollenfilter ................................ 123
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 123
Service .................................... 123Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor: ● Temperatuur
● Luchtverdeling
● Luchtdebiet
● Ontwasemen en ontdooien
Achterruitverwarming Ü 3 32.
Verwarmde stoelen ß 3 40.
TemperatuurRood:warmBlauw:koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtverdeling
M:naar hoofdhoogte via de verstel‐
bare luchtroostersL:naar de hoofdruimte via regel‐
bare ventilatieopeningen en
naar de voetruimtesK:naar de voetenruimtes en naar
de voorruitJ:naar de voorruit, de zijruiten
vooraan en de voetenruimtesl:naar de voorruit, de zijruiten
vooraan en de hoofdruimte via
regelbare ventilatieopeningen
Alle combinaties zijn mogelijk.
Luchtdebiet
Ventilatorsnelheid instellen door de
ventilatorknop in de gewenste stand
te zetten.
Page 119 of 231

Klimaatregeling117x:uit1:minimumsnelheid4:maximumsnelheid
Ontwasemen en ontdooien● Luchtverdelingsschakelaar op l of J zetten
● Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten
● Ventilator op hoogste stand zet‐ ten
● Middelste ventilatieopeningen sluiten
● Zijdelingse luchtroosters openen en op de zijruiten richten
Achterruitverwarming Ü 3 32.
Airconditioning
Naast het verwarmings- en ventilatie‐ systeem kunnen de volgende functiesvia het airconditioningssysteem wor‐
den geregeld:
n:koeling4:luchtrecirculatieÜ:ontwasemen en ontdooien
Verwarmde stoelen ß 3 40.
Koeling n
Druk op n
om naar koeling om te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid doordat de led in de toets brandt. Koeling werkt alleen bij een
draaiende motor en ingeschakelde
aanjager van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht vanaf een bui‐
tentemperatuur die iets boven het
vriespunt ligt. Er kan zich dan con‐
dens vormen en onder de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, ter besparing van brandstof de
koeling uitschakelen.
Geactiveerde koeling kan een Auto‐
stop verhinderen. Stop/Start-systeem 3 128.
Luchtrecirculatiesysteem 4
Luchtrecirculatiemodus met 4 in‐
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid doordat de led in de toets brandt.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op 4 te drukken.9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van bin‐
nenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot ver‐
moeidheidsverschijnselen bij de
inzittenden kan leiden.
Page 120 of 231

118KlimaatregelingWanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koude lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant beslaat,
activeert u de ruitenwisser en scha‐
kelt u l uit.
Maximale koeling Ruiten en zonnedak kortstondig ope‐
nen zodat de warme lucht snel kan
ontsnappen.
● Airco met n inschakelen.
● Luchtrecirculatie met 4 inscha‐
kelen.
● Luchtverdelingsschakelaar op M
zetten.
● Draaiknop voor temperatuur in laagste stand zetten.
● Ventilator op hoogste stand zet‐ ten.
● Alle ventilatieopeningen openen.Ontwasemen en ontdooien
● Luchtverdelingsschakelaar op l of J zetten.
● Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten.
● Ventilator op hoogste stand zet‐ ten.
● Middelste ventilatieopeningen sluiten.
● Zijdelingse luchtroosters openen en op de zijruiten richten.
● Verwarming achterruit Ü 3 32 in‐
schakelen.
De airconditioning n en de luchtre‐
circulatie 4 worden automatisch in‐
geschakeld om het ontdooien effi‐
ciënter te maken wanneer stand l of
J wordt geselecteerd.
Ingeschakeld ontwasemen en ont‐
dooien kan autostops in de weg
staan. Stop/Start-systeem 3 128.
Elektronisch
klimaatregelsysteem
Dankzij de twee zones van de kli‐
maatregeling kunt u de temperatuur
aan de bestuurders- en passagiers‐
kant voorin afzonderlijk regelen.
In de automatische modus worden
temperatuur, luchtdebiet en luchtver‐
deling automatisch geregeld.