OPEL GRANDLAND X 2018.5 Gebruikershandleiding (in Dutch)

Page 201 of 283

Rijden en bediening199Een waarschuwingsbericht op het
Driver Information Center en een
geluidssignaal waarschuwen u
wanneer er onmiddellijke actie van u vereist is.
Het systeem detecteert geen onbe‐
doeld verlaten van de rijstrook
wanneer de richtingaanwijzers
worden bediend en gedurende 20 s
na uitschakeling van de richtingaan‐
wijzers.
Let op
Het systeem kan worden uitgescha‐
keld als het wegen waarneemt die te
smal, te breed of te kronkelig zijn.
Aan de volgende voorwaarden moet zijn voldaan:
● de rijsnelheid moet tussen 65 km/h en 180 km/h liggen
● de bestuurder moet het stuurwiel
met beide handen vasthouden
● de verandering van rijrichting gaat niet vergezeld van knippe‐
rende richtingaanwijzers
● de elektronische stabiliteitsrege‐ ling is geactiveerd maar werkt opdat moment niet● de auto is niet aangesloten op een aanhanger of een elektrische
fietsdrager
● normaal rijgedrag (het systeem detecteert een sportieve rijstijl,
d.w.z. bediening van het rempe‐
daal of het gaspedaal)
● wegen met slechte rijstrookmar‐ keringen
● er is geen reservewiel gemon‐ teerd
● de bestuurder moet actief rijden tijdens de correctie
● de auto maakt geen scherpe bochtInschakelen
Als het systeem is geactiveerd,
brandt het led-lampje in de toets Ó
niet. Druk om een gedeactiveerd systeem te activeren op Ó.
Het systeem werkt bij snelheden tussen 65 km/h en 180 km/h, en als
er rijstrookmarkeringen aanwezig
zijn. De bestuurder moet het stuurwiel met beide handen vasthouden. De
elektronische stabiliteitsregeling
moet zijn geactiveerd.
Bij het corrigeren van het traject knip‐
pert het controlelampje a geel.

Page 202 of 283

200Rijden en bedieningAls de bestuurder de rijrichting van de
auto wenst aan te houden, kan hij/zij
de correctie voorkomen door het
stuurwiel stevig vast te houden, bijv.
tijdens een uitwijkmanoeuvre. De
correctie wordt onderbroken bij
bediening van de richtingaanwijzers.
De correctie is niet actief bij bediening van de richtingaanwijzers en gedu‐rende 20 seconden na uitschakeling
van de richtingaanwijzers.
Als het systeem waarneemt dat de
bestuurder het stuurwiel tijdens een
automatische rijrichtingcorrectie niet
stevig genoeg vasthoudt, onder‐
breekt het de correctie. Een waar‐
schuwingsbericht op het Driver Infor‐
mation Center en een geluidssignaal
waarschuwen u wanneer er onmid‐
dellijke actie van u vereist is.
Uitschakelen
Om het systeem te deactiveren moet
u Ó ingedrukt houden. Deactivering
van het systeem wordt bevestigd
door het brandende led-lampje in de
knop. Op het Driver Information
Center verschijnen ononderbroken
grijze lijnen.Storing
Bij een storing verschijnen a en
H op het instrumentenpaneel in
combinatie met een displaybericht en
een geluidssignaal. Neem contact op
met een dealer of een erkende werk‐
plaats voor een controle van het
systeem.
Systeembeperkingen De werking van het systeem wordt
mogelijk beïnvloed door het
volgende:
● voorruit is niet schoon of bedekt vreemde voorwerpen, bijv. stic‐
kers
● voorliggers vlakbij
● overhellende wegen
● bochtige of heuvelachtige wegen
● bermen
● plotselinge veranderingen in de lichtsterkte
● ongunstige weersomstandighe‐ den, zoals zware regen- of
sneeuwval
● wijzigingen aan de auto, bijv. bandenSchakel het systeem uit als het wordtverstoord door teersporen, schadu‐
wen, scheuren in het wegdek, tijde‐
lijke rijstrookmarkeringen, wegwerk‐
zaamheden of andere onregelmatig‐
heden in het wegdek.9 Waarschuwing
Let altijd op de weg en houd de
auto op de juiste plaats op de
rijstrook. Doet u dit niet, dan kan
dit leiden tot schade aan de auto,
of letsel of de dood.
Lane Keep Assist stuurt de auto
niet continu.
Het systeem houdt de auto niet
noodzakelijkerwijs op de rijstrook.
Het hoeft ook geen waarschuwing te geven, zelf als worden er rijst‐
rookmarkeringen waargenomen.
De stuurbekrachtiging van de
Lane Keep Assist is mogelijk
ontoereikend om te voorkomen
dat de rijstrook wordt verlaten.
Het systeem neemt door invloe‐
den van buitenaf zoals de staat van de weg, het type wegdek, het

Page 203 of 283

Rijden en bediening201weer mogelijk niet waar dat u de
handen niet aan het stuurwiel
houdt. De bestuurder is volledig
verantwoordelijk voor het bestu‐
ren van de auto en moet onderweg de handen altijd op het stuurwiel
houden.
Als u het systeem gebruikt terwijl
u een aanhanger trekt of op een
gladde weg rijdt, dan kunt u de
controle over de auto verliezen en een ongeluk krijgen. Schakel het
systeem uit.
Vermoeidheidsdetectie
Het vermoeidheidsdetectiesysteem
bewaakt de reistijd en de waakzaam‐
heid van de bestuurder. Het systeem
bewaakt de waakzaamheid van de
bestuurder door de trajectvariaties
van de auto te vergelijken met de rijst‐
rookmarkeringen.
Het systeem omvat een reistijdwaar‐
schuwing in combinatie met een
bestuurdersvermoeidheidsdetectie.
9 Waarschuwing
Het systeem vormt geen excuus
voor de bestuurder om niet alert te
blijven. Het wordt geadviseerd om bij de eerste tekenen van
vermoeidheid of eens in de twee
uur even te pauzeren. Neem niet
achter het stuur plaats wanneer u
moe bent.
Activeren of deactiveren
Het systeem is te activeren of te deac‐ tiveren in de Persoonlijke instellingen
3 108
De stand van het systeem blijft bij
uitschakeling van het contact in het geheugen staan.
Rijtijdwaarschuwing
U krijgt het waarschuwingssymbool € op het Driver Information Center te
zien in combinatie met een geluids‐
signaal, als u twee uur lang non-stop
op een snelheid hoger dan 65 km/h
hebt gereden. De waarschuwing
wordt ieder uur herhaald totdat de
auto stilstaat, ongeacht hoe de
rijsnelheid zich verder ontwikkelt.
De tellerfunctie voor de rijtijdwaar‐ schuwing wordt gereset, wanneer het
contact enkele minuten uitgestaan
heeft.
Bestuurdersvermoeidheidsdetec‐
tie
Het systeem bewaakt het waakzaam‐
heidsniveau van de bestuurder. Een
camera boven aan de voorruit detec‐
teert trajectvariaties ten opzichte van de rijstrookmarkeringen. Dit systeem
is met name geschikt voor wegen
waar snel mag worden gereden (snel‐ heid meer dan 65 km/h).
Als het traject een bepaalde mate van vermoeidheid of onoplettendheid vande bestuurder doet vermoeden, acti‐
veert het systeem het eerste waar‐
schuwingsniveau. De bestuurder
ontvangt een bericht en er klinkt een
geluidssignaal.

Page 204 of 283

202Rijden en bedieningNa drie waarschuwingen op het
eerste niveau activeert het systeem een nieuwe waarschuwing met een
bericht en een doordringender
geluidssignaal.
In bepaalde omstandigheden (slecht
wegdek of harde wind) geeft het
systeem ongeacht het waakzaam‐
heidsniveau van de bestuurder
mogelijk waarschuwingen af.
De bestuurdersvermoeidheidsdetec‐
tie wordt opnieuw geïnitialiseerd als
het contact enkele minuten uitge‐
schakeld is geweest of als de snel‐ heid enkele minuten lager dan 65 km/
h is.
Systeembeperkingen
In de volgende situaties werkt het
systeem mogelijk niet goed of hele‐
maal niet:
● slecht zicht als gevolg van onvol‐
doende verlichting van het
wegdek, sneeuwval, zware
regenval, dichte mist enz.
● verblinding door koplampen van tegenliggers, laagstaande zon,
weerkaatsingen op een vochtigwegdek, uitrijden van een tunnel, afwisselend schaduw en licht
enz.
● voorruitgedeelte vóór de camera bedekt met vuil, sneeuw, stickersenz.
● geen rijstrookmarkeringen gede‐ tecteerd of meerdere rijstrook‐
markeringen door wegwerk‐
zaamheden
● voorliggers vlakbij
● slingerende wegen of smalle wegenBrandstof
Brandstof voorbenzinemotoren
Gebruik uitsluitend ongelode brand‐
stof die voldoet aan de Europese
norm EN 228 of E DIN 51626-1 of
gelijkwaardig.
De motor kan draaien op brandstof
met een ethanolgehalte van maxi‐
maal 10% (bijv. E10).
Brandstof met het aanbevolen
octaangetal gebruiken. Bij een lager
octaangetal kunnen het motorvermo‐
gen en -koppel lager zijn en neemt het
brandstofverbruik iets toe.

Page 205 of 283

Rijden en bediening203Voorzichtig
Gebruik geen brandstof of brand‐
stofadditieven die metalen
bestanddelen bevatten, zoals
additieven op mangaanbasis. Dat
kan motorschade veroorzaken.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet
voldoet aan EN 228 of E DIN
51626-1 of soortgelijk, kan leiden
tot afzettingen of motorschade.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof met een
lager octaangetal dan het laagst
mogelijke octaangetal kan onge‐
controleerde verbranding en
motorschade veroorzaken.
Voor de motorspecifieke vereisten
met betrekking tot het octaangetal
verwijzen we u naar het overzicht
motorgegevens 3 258. Eventuele
andere informatie op een etiket aan
de binnenzijde van de tankvulklep
heeft altijd prioriteit. In sommige
landen moet mogelijk een bepaalde
brandstofkwaliteit (zoals brandstof
met een bepaald octaangetal)
worden gebruikt voor de juiste
werking van de motor.
Brandstofadditieven buiten
Europa
Brandstof moet reinigende additieven bevatten die voorkomen dat de motor
en het brandstofsysteem aankoeken.
Met schone verstuivers en inlaatklep‐pen werkt de emissieregeling goed.
Sommige brandstoffen bevatten niet
voldoende additieven om de verstui‐
vers en de inlaatkleppen schoon te
houden.
Vul ter compensatie van dit zelfreini‐
gende vermogen bij elke keer olie
verversen of om de 10.000 km, wat
het eerst van toepassing is Fuel
System Treatment PLUS in de brand‐ stoftank bij. Dit is verkrijgbaar bij uw
werkplaats.
In sommige steden zijn brandstoffen
met oxygenaten zoals ethers en etha‐
nol en brandstof van vernieuwdesamenstelling verkrijgbaar. Als deze
brandstoffen voldoen aan de boven‐
genoemde specificatie, kunnen ze
worden gebruikt. Echter, E85 (85%
ethanol) en andere brandstoffen met
meer dan 15% ethanol mogen alleen
worden gebruikt in FlexFuel-model‐
len.Voorzichtig
Gebruik geen brandstof die
methanol bevat. Deze kan corro‐
sie op metalen onderdelen in het
brandstofsysteem en ook schade
aan kunststof en rubberen onder‐ delen veroorzaken. Deze schade
wordt niet gedekt door de garantie op de auto.
Sommige brandstoffen, in het bijzon‐
der brandstoffen met een hoog
octaangetal, kunnen een octaanver‐
hogend additief met de naam methyl‐ cyclopentadienylmangaantricarbonyl(MMT) bevatten. Gebruik geen
brandstof of brandstofadditieven met
MMT omdat daardoor mogelijk de
bougies minder lang meegaan en de
emissieregeling minder goed werkt.

Page 206 of 283

204Rijden en bedieningDe storingsindicatielamp Z licht
mogelijk op 3 97 . Roep als dit gebeurt
de hulp van een werkplaats in.
Brandstof voordieselmotoren
Alleen loodvrije dieselbrandstof
gebruiken die voldoet aan EN 590.
In landen buiten de Europese Unie
Euro dieselbrandstof met een zwavel‐
gehalte van minder 50 ppm gebrui‐
ken.
Voorzichtig
Bij veelvuldig gebruik van diesel‐
brandstof met meer dan 15 ppm
zwavel veroorzaakt ernstige
schade aan de motor.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet
voldoet aan EN 590 of soortgelijk,
kan leiden tot een verminderd
motorvermogen, meer slijtage of motorschade.
Gebruik geen scheepsdieseloliën,
lichte stookoliën, Aquazole en soort‐
gelijke diesel-water emulsies. Het is
niet toegestaan om dieseloliën aan te
lengen met brandstoffen voor benzi‐ nemotoren.
Rijden bij lage temperaturen Bij temperaturen onder 0 °C kunnensommige dieselproducten met bijge‐
mengde biodiesel aankoeken, bevrie‐
zen of gelvormig worden, waardoor
het brandstoftoevoersysteem moge‐
lijk minder goed werkt. Starten en
draaien van de motor werken moge‐
lijk niet goed. Tank bij temperaturen
onder 0 °C altijd winterdiesel.
Bij temperaturen onder -20 °C kan
dieselbrandstof met een kwaliteit voor
zeer lage temperaturen worden
gebruikt. Gebruik deze brandstofkwa‐
liteit bij voorkeur niet in warme of
tropische klimaten, omdat hierdoor de
motor kan afslaan of slecht start en
het brandstofinspuitsysteem schade
kan oplopen.
Tanken

Page 207 of 283

Rijden en bediening2059Gevaar
Schakel het contact en externe
verwarmingen met verbrandings‐ kamers uit alvorens te beginnenmet tanken.
Volg de bedienings- en veilig‐
heidsinstructies van het tanksta‐
tion tijdens het tanken.
9 Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Een label met symbolen aan de
binnenkant van de tankvulklep geeft
de toegestane brandstofsoorten aan.
In Europa zijn de vulpistolen op de tankstations voorzien van dezelfde
symbolen. Tank alleen de toegestane
brandstofsoort.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
De tankvulklep zit achteraan aan de
rechterzijde van de auto.
De tankvulklep kan alleen bij een
ontgrendelde auto worden geopend.
Ontgrendel de tankvulklep door tegen
de klep te duwen.
Benzine en diesel tanken Open de tank door de dop langzaam
linksom te draaien.
Hang tijdens het tanken de tankdop
aan de haak aan de binnenzijde van
de tankvulklep.
Plaats het pistool recht in de vulpijp
en druk het met enige kracht naar
binnen.
Schakel om te tanken het vulpistool in.
Na het automatisch afslaan kunt de
tank nog maximaal twee keer door
drukken op het pistool helemaal vol
maken.

Page 208 of 283

206Rijden en bedieningVoorzichtig
Gemorste brandstof onmiddellijk
afwassen.
Om hem te sluiten, draait u de tank‐
dop rechtsom tot hij vastklikt.
Klepje sluiten en vastklikken.
Tankdop Gebruik uitsluitend originele tankdop‐pen.
Auto's met een dieselmotor hebben
een speciale tankdop.
Trekhaak
Algemene informatie
Alleen trekhaken gebruiken die voor
uw auto zijn goedgekeurd. Bij gebruik
van andere trekinrichtingen dan de
fabrieksmatig gemonteerde moet u
de handsfree achterklepbediening mogelijk deactiveren 3 31.
Het achteraf monteren van een trek‐
haak door een werkplaats laten
uitvoeren. Indien nodig wijzigingen in
de auto aanbrengen, zoals in het
koelsysteem, de hitteschilden of
andere uitrusting.
De lamp-uitvaldetectie van het
aanhangerremlicht constateert geen
afzonderlijke lampuitval. Bij bijv. vier
lampen van elk 5 W wordt er pas
uitval geconstateerd, wanneer
slechts één lamp van 5 W aan blijft of
geen van de lampen.
Door montage van een trekhaak
wordt de opening voor het sleepoog
mogelijk afgedekt. Maak in dat geval
gebruik van een kogelstang. Bewaar
de kogelstang altijd in de auto zodat
u deze waar nodig bij de hand hebt.Rijgedrag en aanhangertips
Alvorens een aanhangwagen aan te
koppelen, de kogel van de trekhaak
smeren. Bij gebruik van een trillings‐
demper die slingerbewegingen
dempt en op de koppelingskogel
inwerkt, mag de kogel niet worden
gesmeerd.
Rijd niet sneller dan 80 km/u bij het
trekken van een aanhanger. Een
maximumsnelheid van 100 km/u is
alleen mogelijk als een trillingsdem‐
per wordt gebruikt en het toegestane
maximale aanhangergewicht niet
boven het leeggewicht van het voer‐
tuig komt.
Gebruik van een trillingsdemper
wordt sterk aanbevolen bij aanhan‐
gers met een geringe rijstabiliteit en
caravans.
Als de aanhanger begint te slingeren,
langzamer gaan rijden, niet tegenstu‐ ren en indien nodig krachtig remmen.
Bergafwaarts dezelfde versnelling
inschakelen als bergopwaarts en
ongeveer dezelfde snelheid aanhou‐
den.

Page 209 of 283

Rijden en bediening207Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading
3 263.
Aanhanger trekken
Trekgewicht
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht hangt af van de auto en de
motor en mag niet worden overschre‐ den. Het werkelijke trekgewicht is hetverschilt tussen het werkelijke totaal‐
gewicht van de aanhanger en het
werkelijke kogelgewicht in aangekop‐
pelde toestand.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht staat in de autopapieren
vermeld. Dit geldt over het algemeen
voor hellingspercentages tot max. 12
%.
De toelaatbare aanhangerbelasting
geldt voor de vermelde hellingshoek
en op zeeniveau. Omdat het motor‐
vermogen bij toenemende hoogte
door de lagere luchtdichtheid daalt en het klimvermogen daardoor afneemt,
moet het maximaal toelaatbare trein‐
gewicht voor elke 1000 meter hoog‐
tetoename met 10 % worden vermin‐derd. Bij ritten op wegen met een
gering hellingspercentage (minder
dan 8 %, bijv. snelwegen) hoeft het
maximaal toelaatbare treingewicht
niet te worden verminderd.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht mag niet worden overschreden.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht staat op het typeplaatje 3 253
vermeld.
KogeldrukDe kogeldruk is de kracht waarmeede aanhanger op de koppelingskogel
drukt. De gewichtsverdeling bij het
laden van de aanhanger is van
invloed op de kogeldruk.
De maximaal toelaatbare kogeldruk
(70 kg) staat op het typeplaatje van de
trekhaak en in de autopapieren
vermeld.
Streef altijd de maximale verticale
kogeldruk na, vooral bij zware
aanhangers. Nooit rijden met een
kogeldruk lager dan 25 kg.Achterasbelasting
Bij een aangekoppelde aanhanger en
een maximale belading van de auto,
mag de toelaatbare achterasbelas‐
ting (zie typeplaatje of autopapieren)
met 60 kg overschreden worden en
ook het toelaatbare totaalgewicht
mag met 60 kg worden overschreden. Wordt de toelaatbare achterasbelas‐
ting overschreden, dan geldt een
maximumsnelheid van 100 km/h.
TrekhaakVoorzichtig
Bij het rijden zonder aanhanger,de kogelstang demonteren.

Page 210 of 283

208Rijden en bedieningBevestiging van de kogelstang
Klik de aansluiting los en klap deze
omlaag. Afsluitplug uit kogelstango‐ pening trekken en opbergen.
Spanstand kogelstang controleren
● Het rode merkteken op de draai‐ knop moet naar het groene merk‐
teken op de kogelstang gericht
zijn.
● De opening tussen de draaiknop en de kogelstang moet ca.
6 mm bedragen.
● Haal de kap van de vergrende‐ ling van de draaiknop en ga na ofde draaiknop vergrendeld is. Als
de draaiknop niet kan worden
verdraaid, is deze vergrendeld.
Anders moet de kogelstang vóór het
monteren worden aangespannen:
● Ontgrendel de kogelstang door de sleutel naar stand c te
draaien.

Page:   < prev 1-10 ... 161-170 171-180 181-190 191-200 201-210 211-220 221-230 231-240 241-250 ... 290 next >